ECLI:NL:HR:2004:AR2105

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00074/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwezigheidsrecht van gedetineerde verdachte in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de vraag of de afwijzing van het verzoek van een gedetineerde verdachte om aanwezig te zijn bij zijn hoger beroep terecht was. De verdachte, geboren in Turkije en gedetineerd in Duitsland, had verzocht om zijn zaak aan te houden zodat hij aanwezig kon zijn. Het hof had dit verzoek afgewezen zonder voldoende motivering, ondanks het feit dat de verdachte niet vrijwillig afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. De Hoge Raad oordeelt dat de omstandigheden van het geval, waaronder de gedetineerdheid van de verdachte, niet voldoende in aanmerking zijn genomen door het hof. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling. De zaak betreft een veroordeling voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, waarvoor de verdachte eerder was veroordeeld tot 110 dagen gevangenisstraf. De Hoge Raad benadrukt dat wanneer er aanwijzingen zijn dat een verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te worden berecht, het onderzoek ter terechtzitting geschorst moet worden om de verdachte de kans te geven alsnog aanwezig te zijn. Dit arrest is gewezen op 26 oktober 2004.

Uitspraak

26 oktober 2004
Strafkamer
nr. 00074/04
EC/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 augustus 2003, nummer 20/001278-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 23 november 2001 - de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 110 dagen gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het verzoek van de verdachte tot uitstel van behandeling van zijn zaak ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft afgewezen.
3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 maart 2003, op welke zitting de verdachte noch zijn raadsman is verschenen, heeft de raadsman van de verdachte per brief verzocht om aanhouding omdat hij de stukken nog niet heeft ontvangen en zich niet deugdelijk heeft kunnen voorbereiden. Het Hof heeft dit verzoek toegewezen.
3.3. Blijkens het proces-verbaal van de nadere terechtzitting van 4 juni 2003 is de verdachte aldaar niet verschenen. Dit proces-verbaal houdt verder in dat zijn raadsman meedeelt dat de verdachte op dit moment in Duitsland is gedetineerd, waar hij een gevangenisstraf van drie jaar uitzit. Het proces-verbaal houdt - voorzover hier van belang - voorts het volgende in:
"Het hof heeft geconstateerd dat uit het dossier al gedurende langere tijd het verblijf van verdachte in Duitsland kenbaar is. Nu niet duidelijk is dat verdachte uit andere hoofde op de hoogte is van de onderhavige zitting is het hof van oordeel dat de behandeling zal dienen te worden geschorst teneinde verdachte tevens op zijn laatstbekende verblijfplaats in Duitsland op te roepen.
Het hof verzoekt de raadsman indien hij op de hoogte is van eventuele wijzigingen in de verblijfplaats van verdachte, die wijzigingen aan de advocaat-generaal door te geven.
Het hof (...) schorst het onderzoek in het belang ervan tot de terechtzitting van vrijdag 1 augustus 2003, te 10.45 uur."
3.4. Blijkens het proces-verbaal van de nadere terechtzitting van 1 augustus 2003, op welke zitting de verdachte niet en zijn uitdrukkelijk gemachtigde raadsman wel is verschenen, is op 23 juli 2003 een brief van de verdachte van 15 juli 2003 ingekomen. De brief, die zich bij de stukken bevindt, houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Hiermee wil ik (...) U mededelen dat ik niet verschijnen op vrijdag 1 augustus 2003, te 10.45 uur, ter terechtzitting van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
De reden hiervoor is, dat ik momenteel een straf van 3 jaar (22-10-'02 t/m 22-10-'05) moet uitzitten in (...) Duitsland.
Ik hoop dat U begrip hiervoor hebben, en dat de dagvaarding op een andere datum verschoven wordt.
In geval dat de dagvaarding ± 12 mnd van tevoren aan mij meegedeelt wordt, heb ik de mogelijkheid om op de terechtzitting te verschijnen."
3.5. Het Hof heeft op laatstvermelde terechtzitting naar aanleiding van dit verzoek van de verdachte het volgende overwogen:
"Het hof wijst het verzoek van de verdachte tot aanhouding af. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de volgende omstandigheden. Het betreft hier een feit en een vonnis uit 2001, de zaak is al twee keer aangehouden, op korte termijn is het niet mogelijk verdachte op zitting te krijgen - blijkens de brief van verdachte - en de raadsman heeft aangegeven uitdrukkelijk gemachtigd te zijn."
3.6. Wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, behoort het onderzoek ter terechtzitting, dat op grond van een dagvaarding die op wettige wijze is betekend, rechtsgeldig is aangevangen, te worden geschorst teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn. Die schorsing behoort in de regel plaats te hebben onder meer in het geval dat op de terechtzitting blijkt dat de verdachte op dat moment uit anderen hoofde is gedetineerd. In dat geval dient het onderzoek ter terechtzitting te worden geschorst opdat de gedetineerde verdachte alsnog in de gelegenheid wordt gesteld op een nadere terechtzitting aanwezig te zijn (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.34).
3.7. De inhoud van de hiervoor onder 3.4 genoemde brief van de verdachte levert een duidelijke aanwijzing op als hiervoor onder 3.6 bedoeld. Uit de brief kan immers bezwaarlijk anders volgen dan dat de in Duitsland gedetineerde verdachte, die in eerste aanleg is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 110 dagen, niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Het oordeel van het Hof is in het licht van hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen en de omstandigheden van het geval zonder nadere motivering die ontbreekt niet begrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof niets heeft vastgesteld over de eventuele mogelijkheden van internationale rechtshulp en de tijd die daarmee zou zijn gemoeid, terwijl bij de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verleend uitstel van de behandeling voor rekening van de verdachte zal komen. Aan een en ander doet niet af dat de raadsman op de (laatste) terechtzitting van 1 augustus 2003 uitdrukkelijk gemachtigd was door de verdachte om de verdediging te voeren (vgl. HR 16 december 2003, LJN AL9062).
3.8. Het middel treft dus doel.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 26 oktober 2004.