Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Beslissing
8 januari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van medeplegen van het invoeren van cocaïne en het opzettelijk afleveren van drugs, gepleegd in de periode van 1 januari 1986 tot en met 31 december 1987. De kern van de zaak betrof de vraag of de strafvervolging door verjaring was vervallen. De Hoge Raad oordeelde dat de verjaringstermijn van twaalf jaren, zoals vastgelegd in het oude Wetboek van Strafrecht, was aangevangen op de dag na de gepleegde feiten. Deze termijn was gestuit door een arrest van het Hof van 5 maart 1992, maar er was geen vervolging ingesteld binnen de twaalf jaren na dat arrest. Hierdoor was het recht tot strafvordering op 6 maart 2004 vervallen, vóór de inwerkingtreding van latere wetten die de verjaringstermijnen voor ernstige delicten wijzigden. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verklaarde de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.