ECLI:NL:HR:2019:22

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
17/02616
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van strafvervolging voor ernstige delicten in de Opiumwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van medeplegen van het invoeren van cocaïne en het opzettelijk afleveren van drugs, gepleegd in de periode van 1 januari 1986 tot en met 31 december 1987. De kern van de zaak betrof de vraag of de strafvervolging door verjaring was vervallen. De Hoge Raad oordeelde dat de verjaringstermijn van twaalf jaren, zoals vastgelegd in het oude Wetboek van Strafrecht, was aangevangen op de dag na de gepleegde feiten. Deze termijn was gestuit door een arrest van het Hof van 5 maart 1992, maar er was geen vervolging ingesteld binnen de twaalf jaren na dat arrest. Hierdoor was het recht tot strafvordering op 6 maart 2004 vervallen, vóór de inwerkingtreding van latere wetten die de verjaringstermijnen voor ernstige delicten wijzigden. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verklaarde de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.

Uitspraak

8 januari 2019
Strafkamer
nr. S 17/02616
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 maart 1992, nummer 23/000391-91, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte voor beide feiten.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt dat het recht tot strafvervolging door verjaring is vervallen.
2.2.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte - zakelijk weergegeven - tenlastegelegd:
1. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2 onder A (oud) van de Opiumwet gegeven verbod, begaan in de periode van 1 januari 1986 tot en met 31 december 1987;
2. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2 onder B (oud) van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, begaan in de periode van 1 januari 1986 tot en met 31 december 1987.
2.3.
Het Hof heeft het tenlastegelegde bewezenverklaard en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren.
2.4.
Het hiervoor onder 1 vermelde feit was ten tijde van het begaan van het feit bij art. 2 onder A in verbinding met art. 10, vierde lid, (oud) van de Opiumwet strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren is gesteld. Het hiervoor onder 2 vermelde feit was toen bij art. 2 onder B in verbinding met art. 10,
derde lid, (oud) van de Opiumwet strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren is gesteld.
2.5.1.
Ten tijde van het tenlastegelegde luidde - art. 70, eerste lid, Sr:
"1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1º in twee jaren voor alle overtredingen;
2º in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis, of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
3º in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
4º in achttien jaren voor de misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld."
- art. 71 Sr:
"De termijn van verjaring vangt aan op den dag na dien waarop het feit is gepleegd (...)"
- art. 72 Sr:
"Elke daad van strafvordering stuit de verjaring (...)"
2.5.2.
Bij wet van 19 januari 1989 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met enige bepalingen ter bescherming van de algemene veiligheid van personen tegen ernstige verontreiniging van het milieu (Stb. 1989, 7 inwerkingtreding 1 maart 1989) is in art. I art. 70 Sr gewijzigd, in die zin dat de verjaringstermijn voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van meer dan tien jaren is gesteld, vijftien jaren bedraagt.
Die wet bevat in art. VI een overgangsbepaling, inhoudende dat art. I niet van toepassing is op strafbare feiten waarop een gevangenisstraf van meer dan tien jaar, maar minder dan levenslang is gesteld, die gepleegd zijn vóór de inwerkingtreding van voornoemde wet.
2.5.3.
Bij wet van 16 november 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het vervallen van de verjaringstermijn voor de vervolging van moord en enkele andere misdrijven alsmede enige aanpassingen van de regeling van de verjaring en de stuiting van de verjaring en de regeling van de strafverjaringstermijn (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten)
(Stb. 2005, 595, inwerkingtreding 1 januari 2006) is art. 70 Sr opnieuw gewijzigd, onder meer in die zin dat de verjaringstermijn voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van meer dan tien jaren is gesteld, twintig jaren is gaan bedragen.
Die wet bevat in art. III een overgangsbepaling, inhoudende dat ten aanzien van de feiten die op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, zijn verjaard, de wettelijke bepalingen inzake de verjaring zoals zij luidden vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing blijven.
2.5.4.
Bij wet van 15 november 2012 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring (Stb. 2012, 572, inwerkingtreding 1 april 2013) is art. 70 Sr opnieuw gewijzigd, onder meer in die zin dat de verjaringstermijn voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, twintig jaren bedraagt en het recht tot strafvordering niet meer verjaart voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld.
Die wet bevat in art. II een overgangsbepaling, inhoudende dat deze wet van toepassing is op feiten die zijn gepleegd voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, tenzij deze feiten zijn verjaard.
2.6.
De onderhavige feiten zijn volgens de tenlastelegging begaan in de periode van 1 januari 1986 tot en met 31 december 1987, dus vóór de inwerkingtreding van voornoemde wet van 19 januari 1989.
2.7.
Uit wat onder 2.5 is weergegeven volgt dat op grond van art. 70, eerste lid, aanhef en onder 3º, (oud) Sr ten tijde van het begaan van beide tenlastegelegde feiten een verjaringstermijn van twaalf jaren gold. Die termijn is op grond van art. 71 (oud) Sr aangevangen op de dag nadat de feiten zijn gepleegd. Op grond van art. 72, eerste lid, (oud) Sr is de verjaring gestuit door het arrest van het Hof van 5 maart 1992 waarna een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat gedurende twaalf jaren na dat arrest enige daad van vervolging is verricht. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat het recht tot strafvordering met betrekking tot beide feiten op 6 maart 2004, en dus vóór de inwerkingtreding van voornoemde wetten van 16 november 2005 en 15 november 2012, door verjaring was vervallen.
2.8.
Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak, de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.

3.Beoordeling van de overige middelen

Gelet op de hierna volgende beslissing behoeven de overige middelen geen bespreking.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, behoudens voor zover daarbij het in eerste aanleg gewezen vonnis is vernietigd;
verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 januari 2019.