ECLI:NL:HR:2003:AN7088

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01430/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige hechtenis en nieuwe bezwaren bij vrijheidsstraf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1955 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'De Grittenborgh', was eerder vrijgesproken van doodslag, maar werd in hoger beroep door het Hof veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij mr. G.W. van der Zee als advocaat optrad. De Advocaat-Generaal Wortel concludeerde dat de verdachte niet-ontvankelijk moest worden verklaard in het beroep voor zover het de derde klacht betreft, maar dat de bestreden uitspraak moest worden vernietigd ten aanzien van de strafbepaling, met een vermindering van de opgelegde straf.

De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat na opheffing van een eerder gegeven bevel tot voorlopige hechtenis nieuwe bezwaren noodzakelijk zijn voor de gevangenneming van de verdachte bij een veroordeling, geen steun vindt in het recht. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze naar elf jaren en tien maanden. Het beroep werd voor het overige verworpen.

De Hoge Raad heeft verder vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in de cassatiefase is overschreden, wat heeft geleid tot strafvermindering. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt dat de gevangenneming van de verdachte kan worden bevolen indien de veroordeling betrekking heeft op een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, zonder dat daarvoor nieuwe bezwaren noodzakelijk zijn.

Uitspraak

2 december 2003
Strafkamer
nr. 01430/03
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 20 augustus 2002, nummer 21/001501-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, ten tijde van de betekening van de aanzegging in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Grittenborgh" te Hoogeveen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 27 juli 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van subsidiair "het medeplegen van: doodslag" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.W. van der Zee, advocaat te Groningen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in het beroep voorzover het de in het derde middel opgeworpen klacht betreft, dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd doch uitsluitend ten aanzien van de strafbepaling en dat de opgelegde straf wordt verminderd en dat het beroep voor het overige wordt verworpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte heeft op 30 augustus 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 1 juli 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in de bestreden uitspraak ten onrechte de gevangenneming van de verdachte heeft bevolen, nu uit de door het Hof voor dat bevel gegeven motivering niet blijkt dat ernstige bezwaren tegen de verdachte eerst na de beëindiging van de voorlopige hechtenis door het Gerechtshof te Leeuwarden bekend zijn geworden.
5.2. Bij dit middel mist de verdachte redelijk belang. Immers, nu de eerste twee middelen die zich richten tegen 's Hofs eindarrest, weliswaar tot vernietiging daarvan leiden maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf met vermindering van die straf, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop 's Hofs eindarrest ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, zal op grond van art. 26, aanhef en onder a, Sr de in dit arrest bepaalde gevangenisstraf waarop de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd in mindering zal worden gebracht, op de dag van de uitspraak van dit arrest van de Hoge Raad ingaan.
5.3. Overigens verdient opmerking dat, na opheffing van een eerder gegeven bevel tot voorlopige hechtenis, de gevangenneming van de verdachte bij vonnis of arrest, waarbij de verdachte tot vrijheidsstraf wordt veroordeeld, kan worden bevolen indien de veroordeling een feit betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
De opvatting dat daarvoor nieuwe bezwaren noodzakelijk zijn, vindt geen steun in het recht.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze elf jaren en tien maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 december 2003.