ECLI:NL:HR:2003:AL9062

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00450/03 J
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J. de Hullu
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over redelijke termijn in jeugdzaken en aanhoudingsverzoek voor in het buitenland verblijvende verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een jeugdige verdachte die in Spanje gedetineerd was en wiens beroep in cassatie werd ingesteld door zijn advocaat, mr. K.D. Regter. De verdachte was op 12 juni 2000 aangehouden en had op 23 november 2000 een inhoudelijke zitting. Het Openbaar Ministerie had op 20 december 2000 hoger beroep ingesteld, maar de dagvaarding voor de zitting in hoger beroep vond pas op 4 februari 2002 plaats, wat leidde tot een lange termijn tussen aanhouding en berechting. De raadsman voerde aan dat de redelijke termijn, zoals vereist door artikel 40 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, niet was nageleefd. Het Hof had echter geoordeeld dat de lange termijn niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar dat het verzuim wel invloed kon hebben op de strafoplegging.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het verzoek tot aanhouding van de zaak was afgewezen, gezien de omstandigheden van de verdachte en het belang van zijn aanwezigheid bij de zitting. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden voor herbehandeling. Dit arrest benadrukt het belang van de redelijke termijn in jeugdzaken en de noodzaak voor een goede verdediging, vooral wanneer het gaat om minderjarige verdachten die in het buitenland gedetineerd zijn.

Uitspraak

16 december 2003
Strafkamer
nr. 00450/03 J
EdK/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 december 2002, nummer 21/000475-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Verenigde Staten van Amerika) op [geboortedatum] 1982, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Centro Penitentiario te Madrid (Spanje).
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 7 december 2000, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van "afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld namens de verdachte. Namens deze heeft mr. K.D. Regter, advocaat te Lelystad, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging op de grond dat art. 40, tweede lid sub ii en iii, van het Verdrag inzake de rechten van het kind zijn geschonden.
3.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2002 gehechte pleitnota van de raadsman heeft deze aldaar aangevoerd, voorzover thans van belang:
"Ontvankelijkheid OM
Op grond van art. 40 Kinderverdrag moet igv minderjarige zonder vertraging worden beslist en onverwijld en zonder vertraging in kennis wordt gesteld van tegen hem ingebrachte beschuldigingen. Ik merk uitdrukkelijk op dat bij minderjarigen niet het criterium van het EVRM (undue delay, de onredelijke vertraging) van toepassing is.
Er is geen sprake van dat art. 40 Kinderverdrag is nageleefd.
Art. 40 heeft directe werking.
Cliënt is op 12 juni 2000 aangehouden.
Op (uiteindelijk) 23 november 2000 heeft een inhoudelijke zitting plaatsgevonden. Op 7 december 2000 is vonnis gewezen, waarbij cliënt is vrijgesproken van deelname aan de overval op [het slachtoffer].
Op 20-12-2000 is door het OM hoger beroep ingesteld.
Cliënt is eerst gedagvaard ter zitting van uw Hof op 3 april 2002. Dat is 21 maanden nadat cliënt is aangehouden. Dagvaarding is gedateerd 4 februari 2002.
Nu art. 40 Kinderverdrag duidelijk niet is nageleefd, dient in mijn ogen niet-ontvankelijkheid van het OM te volgen."
3.3. Het Hof heeft in zijn arrest terzake het volgende overwogen:
"Voor wat betreft het door de raadsman aangevoerde in verband met artikel 40 van het Verdrag voor de rechten van het kind, heeft hij aangevoerd dat de verdachte onverwijld en zonder vertraging in kennis moet worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen (zie ter nadere adstructie de pleitnota pagina 2).
Het hof is van oordeel dat tussen het instellen van het hoger beroep en de dagvaarding van verdachte in hoger beroep een onwenselijk lange termijn is verstreken. Dit verzuim dient echter niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te leiden, doch wel haar weerslag te vinden in een eventuele strafoplegging."
3.4. Art. 40, tweede lid, Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 107) luidt, voorzover thans van belang, als volgt:
"Hiertoe, en met inachtneming van de desbetreffende bepalingen van internationale akten, waarborgen de Staten die partij zijn met name dat:
a. (...)
b. ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit, ten minste de volgende garanties heeft:
(i) (...)
(ii) dat het onverwijld en rechtstreeks in kennis wordt gesteld van de tegen hem of haar ingebrachte beschuldigingen (...);
(iii) dat de aangelegenheid zonder vertraging wordt beslist door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie in een eerlijke behandeling overeenkomstig de wet, in aanwezigheid van een rechtskundige of anderszins deskundige raadsman of -vrouw, en, tenzij dit wordt geacht niet in het belang van het kind te zijn, met name gezien zijn of haar leeftijd of omstandigheden, in aanwezigheid van zijn of haar ouders of wettige voogden."
3.5. Er is onvoldoende grond om aan te nemen dat art. 40, tweede lid sub b onder iii, Verdrag inzake de rechten van het kind ten aanzien van de termijn waarbinnen een strafzaak tegen een jeugdige moet worden berecht, andere, verder gaande, eisen stelt dan reeds uit art. 14 IVBPR en art. 6 EVRM voortvloeien.
Ook in die bepalingen wordt het in algemene termen omschreven uitgangspunt van een voortvarende behandeling uitgedrukt, terwijl bij de toepassing ervan rekening dient te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zijn eventuele jeugdige leeftijd daaronder begrepen (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov 3.15 en 3.16).
3.6. Het voorgaande strookt ook met hetgeen is opgemerkt in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 24 november 1994, Stb. 862, tot goedkeuring van voormeld verdrag, alwaar voorzover hier van belang, is opgenomen:
"dat enkele verdragsbepalingen van het Verdrag inzake de rechten van het kind rechten betreffen die in andere verdragen zijn vervat in bepalingen ten aanzien waarvan rechtstreekse werking mogelijk moet worden geacht of reeds is vastgesteld (...). Dit is bijvoorbeeld het geval (...) met het recht op een rechtvaardige behandeling in strafzaken in artikel 40, tweede lid (vergelijk artikelen 9, 14 en 15 van het IVBP en artikelen 5, 6 en 7 van het EVRM)";
en voorts is gesteld:
"In artikel 40 staan enkele bepalingen die reeds ten aanzien van het kind voortvloeien uit bestaande verdragen, zij het op een enkel punt meer toegespitst op de belangen van het kind."
(Kamerstukken II 1992-1993, 22 855 (R1451), nr. 3, blz. 9 en blz. 49).
3.7. In deze zaak heeft het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld op 20 december 2000 en is de appèldagvaarding van 4 februari 2002 blijkens de stukken van het geding als aangetekende brief aan de verdachte verzonden naar zijn detentie-adres in Spanje en daar door hem op 12 februari 2002 ontvangen.
3.8. Het vorenoverwogene in aanmerking genomen geeft het oordeel van het Hof dat hetgeen in het verweer is aangevoerd niet behoort te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
3.9. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting van 11 december 2002 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
4.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2002 gehechte pleitnota van de raadsman heeft deze aldaar aangevoerd, voorzover thans van belang:
"Herhaald verzoek aanhouding zodat cliënt ter terechtzitting aanwezig kan zijn. Op voorhand aan uw Hof toegestuurd copie vonnis uit Spanje, waaruit blijkt dat cliënt is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaren en een flinke geldboete. Er is geen hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Thans is de procedure in gang gezet om cliënt op grond van de WOTS te laten overbrengen naar Nederland.
Het OM had overigens via kleine rechtshulp cliënt tijdelijk kunnen laten overbrengen, zodat cliënt de terechtzitting had kunnen bijwonen. Uit informatie uit Spanje blijkt dat Spanje aan dergelijke verzoeken wel meewerkt. Dit is een veel snellere procedure dan de procedure via de WOTS en het achterliggende verdrag.
Ter zitting van 3 april 2002 heeft uw Hof gesteld dat er geen rechtsregel is, die het OM verplicht de verdachte ter zitting te laten verschijnen. Daarmee ben ik het niet eens. Ik wijs op het volgende.
Op grond van art. 6 EVRM heeft cliënt het recht ter terechtzitting aanwezig te zijn. Niet licht mag worden aangenomen dat cliënt niet ter zitting aanwezig hoeft te zijn teneinde berechting te doen plaatsvinden. Aanwezigheid van een raadsman is in de ogen van het EHRM niet steeds een afdoende middel om de afwezigheid ter terechtzitting te compenseren. Dit geldt met name in ernstige zaken.
(...)
Ik verwijs naar de in T&C in art. 6 EVRM aantekening 16 aangehaalde jurisprudentie en dan met name de uitspraak van Botten 1996 in 1e aanleg vrijgesproken. In appel vonnis vernietigd en verdachte veroordeeld omdat delictsomschrijving anders werd geinterpreteerd. Hoewel feitenonderzoek door appelinstantie niet meer plaatsvond, toch schending, ook al was raadsman aanwezig en mocht deze verdediging voeren en had verd. niet aangegeven ter terechtzitting aanwezig te willen zijn. Procedure had grote invloed op carriere van verd. Gerecht in hoger beroep heeft de verplichting zich actief op te stellen bij realisering van de aanwezigheidplicht.
Art. 6 EVRM is een instructienorm voor de overheid, waaraan burgers direct rechten aan kunnen ontlenen. Het EHRM heeft in voormeld arrest uitgesproken dat het desbetreffende gerecht de verplichting heeft zich actief op te stellen teneinde het aanwezigheidsrecht te kunnen realiseren. In mijn ogen had u dan ook het OM moeten gelasten zorg te dragen voor tijdelijke overbrenging, zodat berechting bij aanwezigheid van cliënt had kunnen plaatsvinden. Zowel uw Hof als het OM dienen in dit kader te worden beschouwd als deel van de overheid, tot wie art. 6 EVRM zich richt. Volgens mij dienen deze overheidsorganen zich actief op te stellen, teneinde het mogelijk te maken cliënt ter zitting aanwezig te laten zijn.
Cliënt wil graag ter terechtzitting verschijnen om zijn zaak/procedure bij te wonen en eventueel zelf de verdediging te voeren. Als advocaat van een verdachte beschik ik niet over de mogelijkheid al het door de politie geproduceerde onderzoeksmateriaal te beoordelen, zoals cliënt dat wel kan; alleen cliënt weet dat onderzoeksmateriaal en de resultaten van dat onderzoek af te zetten tegen wat er in zijn ogen is voorgevallen.
Daar komt nog bij dat cliënt moet worden beschouwd als een minderjarige verdachte die op grond van Strafvordering verplicht is om te verschijnen.
Op grond van voorgaande handhaaf ik mijn verzoek tot aanhouding van de behandeling van deze zaak, zodat cliënt in de mogelijkheid wordt gesteld deze procedure, zijn procedure, bij te wonen. Behandeling buiten aanwezigheid van cliënt is volgens mij in strijd met art 6 EVRM."
4.3. Het Hof heeft in zijn arrest terzake het volgende overwogen:
"De aanwezigheid van verdachte is van groot belang, ook binnen het jeugdstrafrecht, maar er is geen rechtsregel die bepaalt dat een in het buitenland gedetineerde verdachte in staat gesteld moet worden de behandeling van de tegen hem aanhangige strafzaak bij te wonen.
Nu de raadsman uitdrukkelijk gemachtigd is in deze zaak op te treden [voor] de in het buitenland gedetineerde en tot 9 jaar veroordeelde verdachte, en kennelijk ook contact met hem over de onderhavige zaak heeft kunnen onderhouden, acht het hof geen redenen tot aanhouding van de zaak aanwezig, daar de raadsman de belangen van verdachte genoegzaam kan behartigen. Het verzoek tot aanhouding en persoonlijke verschijning van verdachte tegen een nadere terechtzitting wordt derhalve verworpen."
4.4. Dit oordeel van het Hof is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat:
- de raadsman in appèl steeds gemotiveerd heeft aangegeven waarom de verdachte ook zelf aanwezig zou moeten zijn voor een goede verdediging,
- op de verdachte het strafprocesrecht voor jeugdigen van toepassing was, op grond waarvan voor hem in beginsel de plicht bestond ter terechtzitting in persoon te verschijnen,
- de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken,
- het tenlastegelegde een relatief ernstig feit betreft, en
- door het Hof niets is vastgesteld over de eventuele mogelijkheden van internationale rechtshulp terzake of over de gestelde WOTS-procedure met betrekking tot het Spaanse vonnis en de tijd die met de overbrenging van de veroordeelde zou zijn gemoeid.
Daaraan doet niet af dat de raadsman op de (laatste) terechtzitting van 11 december 2002 uitdrukkelijk gemachtigd was door de verdachte om de verdediging te voeren.
Het middel treft derhalve doel.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 december 2003.