Conclusie
eerstemiddel klaagt dat het hof het verweer heeft verworpen dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 3] voor zover daaruit blijkt dat in casu sprake is van een feit als bedoeld in artikel 36e, tweede lid (oud), Sr, dienen te worden uitgesloten van het bewijs, omdat deze verklaringen ‘onbetrouwbaar zijn want door de getuige zelf meermalen herroepen en door de overige bewijsmiddelen weersproken’.
(BFK: getuige [betrokkene 3] )gedurende de loop van de procedure ook een andersluidende verklaring heeft afgelegd en een brief naar de raadsvrouwe heeft gezonden met een andere uitleg en de verklaringen van [betrokkene 3] derhalve niet betrouwbaar zijn, overweegt het hof het volgende:
(BFK: getuige [betrokkene 3] )andersluidend verklaard en ook bij brief aan de raadsvrouwe in 2004 is naar voren gebracht: “Ik heb nooit noch een wettelijke noch een onwettelijke relatie met [betrokkene] gehad.” Het hof heeft in het kader van de hoger beroepsprocedure in de ontnemingszaak een rechtshulpverzoek gestuurd aan de Turkse autoriteiten om te bevorderen dat [betrokkene 3] nogmaals werd gehoord. Ter gelegenheid van de uitvoering van dit rechtshulpverzoek heeft [betrokkene 3] verklaard (…) dat hij enkel via via heeft gehoord dat [de advocaat] advocaat is, maar hem niet persoonlijk kent en hem nog nooit heeft gezien.
(BFK: dat)de getuige in de loop van de procedure op onderdelen anders heeft verklaard.
a general fear of testifyingheeft. Het hof moet in dat geval onder omstandigheden nagaan of er
objective grounds for that fearzijn. De uitkomst van die toets kan van belang zijn voor de vraag of artikel 6 EVRM door het niet horen van de getuige is geschonden. Dat is niet waar het in deze context om gaat. Hier gaat het erom dat het hof niet uitsluit dat [betrokkene 3] druk heeft ondervonden van de zijde van de betrokkene en dat betrekt bij het oordeel dat de in 1999 en 2010 afgelegde verklaringen wel, en andere verklaringen niet betrouwbaar zijn. Het ondervragingsrecht is hier niet aan de orde. Dat de betrokkene noch de verdediging is geïnformeerd over de verhoren van [betrokkene 3] in 2004 en 2016 sluit voorts niet uit dat door de betrokkene uitgeoefende druk bij die verhoren effect heeft gesorteerd.
fair trial’, is wel aan de orde bij het laatste onderdeel van het middel. Dat klaagt erover dat ’s hofs oordeel dat er in casu sprake is van een strafrechtelijk laakbare grondslag van de transactie tussen [betrokkene 3] en de betrokkene uitsluitend gebaseerd is op de tegenover de politie en de advocaat-generaal afgelegde verklaring van [betrokkene 3] . Dat het namens de betrokkene gevoerde verweer dat de verklaring van [betrokkene 3] onbetrouwbaar zou zijn voor wat betreft de op [betrokkene 3] uitgeoefende dwang door het hof op ontoereikende dan wel onbegrijpelijke gronden verworpen zou zijn, zou een schending impliceren van het in artikel 6 EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces en de onschuldpresumptie.
tweedemiddel klaagt over ’s hofs verwerping van het verweer dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 3] dat in casu sprake is van wederrechtelijk voordeel verkregen uit een feit als bedoeld in het tweede lid (oud) van art. 36e Sr dienen te worden uitgesloten van het bewijs, aangezien de verdediging in geen enkele fase van het geding de gelegenheid is geboden om de getuige te ondervragen over de feiten uit zijn verklaringen die de betrokkene belasten.
NJ2012/649) voortvloeiende regels (dat het gebruik van een in het vooronderzoek afgelegde verklaring afkomstig van een niet-ondervraagde getuige onverenigbaar is met art. 6 lid 3 EVRM indien die verklaring niet wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal dat betrekking heeft op de door verdachte betwiste onderdelen van de belastende verklaring) niet van toepassing zijn in de ontnemingsprocedure (vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3424 en HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:898).
sole or decisive rule’ ook van toepassing is op het aannemelijkheidsoordeel dat artikel 36e, tweede lid, Sr van de rechter vraagt. In de rechtsoverweging in EHRM 15 december 2015, Schatschaschwili v. Duitsland, appl. no. 9154/10,
NJ2017/294 m.nt. Myjer waar de steller van het middel op wijst, overweegt het Europees Hof:
sole or decisive rulevan toepassing zou achten op de vaststelling dat een soortgelijk feit is begaan in ontnemingszaken. En ik kan uit de uitspraken van het EHRM niet afleiden dat Uw Raad deze regel daarbij wel van toepassing zou moeten achten. In de toelichting op het middel wordt dat ook niet aannemelijk gemaakt.
sole or decisive rulewordt uitgegaan, vanuit de gedachte dat het oordeel dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene het strafbare feit heeft begaan een vaststelling van schuld is waarop de eisen van eerlijke procesvoering toepasselijk zijn, rijst de vraag of deze regel in casu geschonden is. Uit de uitspraak van het hof kan worden afgeleid dat het hof deze vraag ontkennend beantwoordt. Het hof wijst daarbij op twee momenten waarop een ondervraging is gerealiseerd (zie de overwegingen weergegeven bij randnummer 41). De eerste ondervraging is op 23 juni 2004 gerealiseerd, tijdens een rogatoire commissie naar Turkije. Het hof overwoog omtrent dat verhoor, zo bleek reeds, dat het feit dat een enkele vraag is belet, niet de conclusie rechtvaardigt dat het ondervragingsrecht niet uitgeoefend is kunnen worden.
NJ2017/378 m.nt. Reijntjes betrekking op had, geen behoorlijke en effectieve gelegenheid heeft gehad ‘om de ‘beëdigde’ getuige zelf rechtstreeks te ondervragen’ ziet het eraan voorbij dat het hof (niet onbegrijpelijk) heeft vastgesteld dat eerder, in 2004, wel een adequate gelegenheid tot ondervraging heeft bestaan.
derdemiddel klaagt dat het hof zich bij de bepaling van het wederrechtelijk uit het vastgestelde strafbare feit verkregen voordeel niet heeft gebaseerd op het daadwerkelijk door de betrokkene in de vastgestelde concrete omstandigheden behaalde voordeel, maar ten onrechte is uitgegaan van een door de getuige [betrokkene 10] geschetste hypothetische situatie onder ‘normale omstandigheden’ die in concreto niet golden.
vierdemiddel klaagt dat het hof de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gebaseerd op een door [betrokkene 10] in 2010 (bewijsmiddel 17) geschetste hypothetische situatie van de opbrengst van onder ‘normale omstandigheden’ verkochte, voltooide appartementen, terwijl het hof niet meer heeft vastgesteld en kunnen vaststellen dan dat in 1999 met de bouw van het appartementencomplex was begonnen en dat foto’s uit 2017 ter plekke nog steeds niet afgebouwde appartementencomplexen tonen. Voorts zou het hof het verweer dat de overgedragen bouwgrond geen tot een minieme waarde had omdat het daarop te bouwen flatgebouw wegens het ontbreken van een vergunning nooit is (af)gebouwd en er ook in 2017 wegens het ontbreken van een bouwvergunning geen uitzicht was dat dit complex ooit zou kunnen worden (af)gebouwd, op ontoereikende gronden dan wel onvoldoende en onbegrijpelijk gemotiveerd hebben verworpen.
NJ2005/133 inzake de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel het volgende overwogen:
‘Schatting van het voordeel
Appartementen hebben geen waarde
Actuele waarde is bepalend
NJ2005/133 (zie randnummer 59). In de strafzaak die aan dat arrest ten grondslag lag, hadden de veroordeelde en zijn mededaders gesteld dat zij waren beroofd van de door hen gestolen partij kobalt. Het hof overwoog dat die omstandigheid geheel voor rekening en risico van de veroordeelde en zijn mededaders kwam. Dat oordeel getuigde volgens Uw Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk. In lijn daarmee heeft het hof in de bestreden uitspraak overwogen dat een waardedaling van de appartementen na de overdracht begin 1998 geheel voor rekening en risico van de betrokkene dient te komen.
nade overdracht van de appartementen aan [betrokkene 9] tot een daling van de waarde zouden hebben geleid en niet in de schatting van [betrokkene 10] zijn verdisconteerd.
vijfdemiddel klaagt dat het hof bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte is uitgegaan van de waarde van het gehele op de overgedragen grond te bouwen flatgebouw en niet van de waarde van het volgens [betrokkene 3] hem daadwerkelijk onder dwang ontfutselde, te weten tien extra appartementen boven zijn aanvankelijke eigen aanbod van twintig appartementen ter delging van zijn schuld. De vaststelling zou daarmee niet het in de concrete omstandigheden daadwerkelijk verkregen voordeel betreffen.
‘Rentebetalingen vormen geen wederrechtelijk verkregen voordeel
zesdemiddel klaagt dat het hof aan zijn oordeel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de overdracht van het appartementencomplex in zijn geheel ten goede van de betrokkene is gekomen mede ten grondslag heeft gelegd dat de eigendomsakte waarin de overdracht van de appartementen was aangetekend, is teruggevonden bij de autogarage [B] waarvan de betrokkene één van de vier aandeelhouders was. ’s Hofs oordeel dat mede op grond van deze omstandigheid de gehele waarde van het appartementencomplex ten goede is gekomen aan de betrokkene zou, zo begrijp ik, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, nu het vermogen van de vennootschap niet zonder meer valt te vereenzelvigen met het vermogen van één van haar vier bestuurders/aandeelhouders.
hijgeen moeite heeft met uitstel en zegt [betrokkene 3] tegen [betrokkene] in het zelfde gesprek, “deze rechten
van uwil ik in goederen betalen.”
(BFK: degene)was die het heft in handen had met betrekking tot de latere afdreiging welke in relatie stond met deze schuld.
(BFK: er)geen daadwerkelijke zeggenschap over had. Bij de latere overdracht van de appartementen heeft hij ook geen betaling ontvangen, maar hebben deze appartementen aldus [betrokkene 9] een rol gespeeld in zakelijke transacties van [betrokkene] .