ECLI:NL:HR:2004:AR3721
Hoge Raad
- Cassatie
- C.J.G. Bleichrodt
- J.P. Balkema
- J. de Hullu
- Rechtspraak.nl
Profijtontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het strafrecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een vordering tot ontneming van voordeel dat de betrokkene heeft verkregen uit de verkoop van gestolen kobalt. De betrokkene, geboren in 1959, had samen met mededaders een partij kobalt gestolen, maar stelde dat hij zelf ook was beroofd van deze partij. Het Hof had eerder geoordeeld dat de omstandigheid dat de betrokkene beroofd was van de gestolen kobalt niet in de weg stond aan de toewijzing van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft bij het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof op juiste wijze had vastgesteld dat de betrokkene op het moment van het delict wederrechtelijk voordeel had verkregen, ongeacht het feit dat de kobalt later was ontvreemd. De Hoge Raad verwierp het beroep van de betrokkene en bevestigde de verplichting tot betaling van een bedrag van € 311.747,01 aan de Staat. De uitspraak benadrukt de reparatoire functie van de ontnemingsmaatregel en de noodzaak om de veroordeelde in de financiële positie te brengen die zou zijn ontstaan zonder onrechtmatig handelen.