Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
16 januari 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 januari 2018 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in hoger beroep. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter, maar dit was te laat. Het Hof had vastgesteld dat de mededeling van de uitspraak op 8 december 2014 door een medewerker van de Koninklijke Marechaussee aan de verdachte in persoon was betekend. De Hoge Raad oordeelde dat de termijn voor het instellen van hoger beroep op die datum was aangevangen, en dat de verdachte binnen veertien dagen na deze datum hoger beroep had moeten instellen. Aangezien de verdachte dit niet had gedaan, was het Hof terecht tot de conclusie gekomen dat de verdachte niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep.
Daarnaast werd in de cassatiefase een klacht ingediend over de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. De Hoge Raad oordeelde echter dat, nu het voorgestelde middel niet tot cassatie leidde, de klacht over de overschrijding van de termijn niet kon leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, waardoor het vonnis in eerste aanleg onherroepelijk werd.