ECLI:NL:HR:2018:42

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
16 januari 2018
Zaaknummer
17/02373
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring verdachte in hoger beroep wegens te late instelling en rechtsgevolgen overschrijding inzendingstermijn in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 januari 2018 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in hoger beroep. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter, maar dit was te laat. Het Hof had vastgesteld dat de mededeling van de uitspraak op 8 december 2014 door een medewerker van de Koninklijke Marechaussee aan de verdachte in persoon was betekend. De Hoge Raad oordeelde dat de termijn voor het instellen van hoger beroep op die datum was aangevangen, en dat de verdachte binnen veertien dagen na deze datum hoger beroep had moeten instellen. Aangezien de verdachte dit niet had gedaan, was het Hof terecht tot de conclusie gekomen dat de verdachte niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep.

Daarnaast werd in de cassatiefase een klacht ingediend over de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. De Hoge Raad oordeelde echter dat, nu het voorgestelde middel niet tot cassatie leidde, de klacht over de overschrijding van de termijn niet kon leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, waardoor het vonnis in eerste aanleg onherroepelijk werd.

Uitspraak

16 januari 2018
Strafkamer
nr. S 17/02373
NA/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 juni 2016, nummer 20/000267-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de verdachte niet binnen de daartoe gestelde wettelijke termijn het hoger beroep heeft ingesteld, zodat hij daarin niet-ontvankelijk is.
2.2.1.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
"Het beroepen vonnis is door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, op 3 september 2014 bij verstek gewezen. De dagvaarding om in eerste aanleg te verschijnen is niet in persoon aan verdachte betekend, maar aan een ander op het adres van verdachte. De termijn van 14 dagen waarbinnen verdachte hoger beroep diende in te stellen tegen het beroepen vonnis, is derhalve aangevangen op het moment waarop verdachte met het vonnis bekend is geworden.
De verdediging heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat verdachte eind januari 2015, daags voor de datum waarop appel is ingesteld, te weten 28 januari 2015, bekend is geworden met het vonnis.
Het hof leidt op dit punt uit de stukken af dat de mededeling uitspraak van het vonnis op 8 december 2015 (de Hoge Raad leest: 2014) door een medewerker van de Koninklijke Marechaussee Zuid-Nederland aan verdachte in persoon is betekend. Dit stuk is ondertekend door de officier van justitie. Dat zich achter dit stuk een overzicht van de politie bevindt waaruit zou kunnen blijken dat verdachte sinds 11 december 2015 (de Hoge Raad leest: 2014) landelijk is gesignaleerd, maakt dit niet anders.
Het hof oordeelt aldus dat de termijn van veertien dagen waarbinnen verdachte appel had moeten instellen, is aangevangen op 8 december 2015 (de Hoge Raad leest: 2014). Het door verdachte op 28 januari 2016 (de Hoge Raad leest: 2015) ingestelde appel is ná die termijn ingesteld, zodat verdachte in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard."
2.2.2.
Voormeld "stuk" van de marechaussee bevindt zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken en houdt het volgende in:
"Koninklijke
Marechaussee
Zuid-Nederland
MEDEDELING UITSPRAAK
(BETIP)
Aan onderstaand persoon,
Naam : [verdachte]
Voornamen : [voornaam verdachte]
(...)
Wordt het volgende vonnis uitgereikt,
Parkernummer: 02-043129-13
Arrondissementsparket te BREDA
Hierbij deel ik u mede dat de rechter te BREDA op 03-09-14 onderstaand vonnis heeft gewezen:
KWALIFICATIE:
Overtreding van het bepaalde in art. 21 sub A RVV 1990
GEPLEEGD:
op 28-09-2012 (...)
TOEGEPASTE ARTIKELEN:
Wetboek van Strafrecht artikel 23/24/24c Wetboek Sr
(...) 179 Wegenverkeerswet 1994
21 RVV
BESLISSING:
geldboete € 1.250,-
subsidiair 22 dagen (...) hechtenis
ontzegging rijbevoegdheid 4 maanden
Plaats: BREDA
Datum: 08-12-14
De officier van justitie
[handtekening]."
2.3.
De uitleg van het onder 2.2.2 vermelde stuk is, als van feitelijke aard, voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie alleen op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
2.4.
Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof op basis van voormeld "stuk" van de marechaussee vastgesteld dat de mededeling uitspraak betreffende het vonnis van de Kantonrechter op 8 december 2014 door een medewerker van de Koninklijke marechaussee Zuid-Nederland aan de verdachte in persoon is betekend. Gelet op de inhoud van dat stuk, zoals hiervoor onder 2.2.2 weergegeven, is deze vaststelling van het Hof niet onbegrijpelijk.
2.5.
Het voorgaande brengt mee dat het oordeel van het Hof dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak van de Kantonrechter de verdachte op 8 december 2014 bekend was, zodat de verdachte binnen veertien dagen daarna hoger beroep had moeten instellen, toereikend is gemotiveerd.
2.6.
Het middel faalt.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Nu het bij schriftuur voorgestelde middel ten aanzien van 's Hofs niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het ingestelde hoger beroep niet tot cassatie leidt en de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop dat oordeel ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat het Hof de verdachte terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep, zodat het vonnis in eerste aanleg onherroepelijk is geworden.
3.3.
Bij deze stand van zaken kan de klacht dat het Hof de gedingstukken niet tijdig na het instellen van het cassatieberoep heeft ingezonden, niet leiden tot vernietiging van 's Hofs uitspraak. Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel tevergeefs is voorgesteld en dat het cassatieberoep moet worden verworpen (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5711, NJ 2004/495).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-pesident J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffierE. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 januari 2018.