ECLI:NL:HR:2006:AX7454

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02086/05 A
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over profijtontneming en soortgelijke feiten in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende profijtontneming in het strafrecht. De zaak betreft een betrokkene die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van invoer en/of uitvoer van verdovende middelen, specifiek heroïne en cocaïne. De betrokkene had een betalingsverplichting opgelegd gekregen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op het witwassen van gelden uit de handel in verdovende middelen. De Hoge Raad oordeelde dat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba onjuist had geoordeeld door het witwassen aan te merken als soortgelijk feit in de zin van artikel 38e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht van Aruba. De Hoge Raad verduidelijkte dat onder 'soortgelijke feiten' dienen te worden verstaan feiten die tot dezelfde categorie behoren als het strafbare feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld. Aangezien het Hof had geoordeeld dat de betrokkene voordeel had genoten uit het witwassen, terwijl dit niet als soortgelijk feit kan worden aangemerkt, vernietigde de Hoge Raad de bestreden uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gemeenschappelijk Hof voor herbeoordeling. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat van belang is voor de toekomstige beoordeling van de betalingsverplichting.

Uitspraak

17 oktober 2006
Strafkamer
nr. 02086/05 A
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 5 oktober 2004, nummer HAR 41/2004, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende in [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba van 24 januari 2002 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan het Land Aruba ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van Afl. 104.706,40, subsidiair vijf maanden hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering van het desbetreffende bedrag en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt erover dat het Gemeenschappelijk Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het "witwassen van gelden uit de handel in verdovende middelen" een soortgelijk feit is in de zin van art. 38e, tweede lid, Wetboek van Strafrecht van Aruba (SrA), als (het medeplegen van) invoer en/of uitvoer van verdovende middelen.
3.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"4.2 Bewezenverklaarde feiten
Betrokkene is bij vonnis van dit Hof van 17 december 2002 onherroepelijk veroordeeld terzake van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Landsverordening Verdovende middelen (feit 1). De in het Hofvonnis opgenomen kwalificatie gelezen in samenhang met de tenlastelegging maakt duidelijk dat betrokkene in ieder geval is veroordeeld voor (medeplegen van) invoer en/of uitvoer van verdovende middelen (heroïne en/of cocaïne). Waar het GEA nog "meermalen gepleegd" bewezen had geoordeeld is daarvan in het Hofvonnis, blijkens de kwalificatie, geen sprake, maar zulks is voor de verdere beoordeling niet van belang nu het Hof niet aannemelijk oordeelt dat betrokkene uit dat bewezenverklaarde feit wederrechtelijk voordeel heeft genoten.
4.3. Soortgelijke feiten
Wel aannemelijk acht het Hof dat betrokkene voordeel heeft genoten uit soortgelijke feiten. Daarbij heeft het Hof het oog op witwassen van gelden uit de handel in verdovende middelen. Deze aannemelijkheid wordt afgeleid uit eerder genoemd financieel rapport en de verklaringen van medeverdachten c.q. getuigen met betrekking tot geldtransporten."
3.3. Art. 38e, tweede lid, SrA luidt:
"De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten, waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan worden verkregen, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan."
3.4. Redelijke uitleg van art. 38e, tweede lid, SrA brengt mee dat onder "soortgelijke feiten" in de zin van die bepaling dienen te worden verstaan feiten die, gelet op het belang dat de wetgever door de strafbaarstelling ervan heeft willen beschermen, tot dezelfde categorie behoren als waartoe het strafbare feit behoort waarvoor de betrokkene is veroordeeld.
3.5. Gelet op het volgens het Hof in de hoofdzaak bewezenverklaarde feit, te weten (het medeplegen van) invoer en/of uitvoer van heroïne en/of cocaïne, en in aanmerking genomen dat het Hof de opgelegde betalingsverplichting heeft gebaseerd op voordeel dat is verkregen uit "het witwassen van gelden uit de handel in verdovende middelen", geeft 's Hofs hiervoor onder 3.2 sub 4.3 weergegeven oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Immers, uit het hiervoor onder 3.4 overwogene volgt dat witwassen niet kan worden aangemerkt als soortgelijk (in de zin van art. 38e, tweede lid, SrA) aan het bewezenverklaarde misdrijf van (het medeplegen van) invoer en/of uitvoer van verdovende middelen.
3.6. Het middel is gegrond.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De betrokkene heeft op 5 oktober 2004 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 2 augustus 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak wordt verwezen, zal in geval van oplegging van een betalingsverplichting die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat de zaak moet worden verwezen naar het Gemeenschappelijk Hof, zodat het eerste middel geen bespreking behoeft.
In het geding na verwijzing kan alsnog aan de orde komen de vraag of en in hoeverre te dezen sprake is van "feiten, waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan worden verkregen, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan" in de zin van art. 38e, tweede lid, SrA.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 oktober 2006.
Mr. Thomassen is buiten staat dit arrest te ondertekenen