Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
11 april 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een klaagschrift dat door klager is ingediend met betrekking tot de teruggave van een inbeslaggenomen auto. De auto was in beslag genomen op 25 januari 2016 en klager stelde dat de auto toebehoorde aan zijn broer, die deze aan hem had uitgeleend. Klager verzocht de officier van justitie om teruggave van de auto, maar de rechtbank verklaarde klager niet-ontvankelijk in zijn klaagschrift. De rechtbank oordeelde dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid om inbeslaggenomen voorwerpen aan een ander dan de indiener van het klaagschrift terug te geven. Dit betekent dat alleen de broer van klager, als rechthebbende, een klaagschrift had moeten indienen. De Hoge Raad bevestigde deze uitleg en oordeelde dat de rechtbank terecht tot niet-ontvankelijkheid was gekomen. De uitleg van het klaagschrift is aan de feitenrechter, en zijn oordeel kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. De Hoge Raad verwierp het beroep van klager en bevestigde de beslissing van de rechtbank.