Conclusie
eerstemiddel klaagt over de bewijsvoering van feit 1. De bewezenverklaring ter zake van het ‘seksueel binnendringen’ zou volledig steunen op de verklaring van de verdachte. Het noodzakelijke steunbewijs zou ontbreken. Daarmee zou het motiveringsvoorschrift van art. 341, vierde lid, Sv niet in acht zijn genomen.
‘De door de verdediging gevoerde bewijsverweren
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde onder 1 primair, nu er - kort gezegd - onvoldoende bewijs voorhanden is om vast te stellen dat er sprake is geweest van een seksueel binnendringen. Daartoe is aangevoerd dat [betrokkene 1] nimmer heeft verklaard over het verrichten van seksuele handelingen met of bij de verdachte, zodat de door haar afgelegde verklaringen geen bijdrage kunnen leveren aan een bewezenverklaring. Haar verklaringen dienen juist als ontlastend bewijsmateriaal te worden beschouwd. Voorts is aangevoerd dat de op het eerste gezicht bekennende verklaring van de verdachte niet bruikbaar is voor het bewijs, nu de verdachte in een later stadium (bij de politie) heeft verklaard dat hij zich heeft vergist. Meerdere dates zouden door elkaar zijn gehaald door de verdachte. Indien zijn bekennende verklaring bruikbaar wordt geacht voor het bewijs, heeft te gelden dat er geen dan wel onvoldoende steunbewijs voor handen is om tot een bewezenverklaring te komen. Het vereiste steunbewijs dient immers niet te zien op het gegeven dat er een date is geweest tussen de verdachte en [betrokkene 1], maar op het verrichten van seksuele handelingen bestaande uit het binnendringen van het lichaam.
Feiten en omstandigheden feit 1
Bewiisoverwegingen feit 1
NJ1976/551 m.nt. Van Veen overwoog Uw Raad ‘dat het vierde lid van art. 341 Sv slechts verbiedt dat het gehele telastegelegde feit op de opgaven van de verdachte als bewezen wordt aangenomen, doch niet dat het bewijs van een of meer onderdelen van het feit uitsluitend op dergelijke opgaven steunt’. [3] Dat uitgangspunt geldt ook bij het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv, de unus testis nullus testis regel. [4] Dat kan de gedachte doen opkomen dat Uw Raad beide bewijsminima wellicht meer in het algemeen op dezelfde wijze zou kunnen uitleggen. Ook bij art. 341, vierde lid, Sv zou dan uitgangspunt kunnen zijn dat het de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen indien de door de verdachte gereleveerde feiten en omstandigheden ‘op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal’. [5] Daar kan evenwel tegenover worden gesteld dat de gevaren die art. 341, vierde lid, Sv probeert te keren van een wat andere orde zijn dan de risico’s waartegen de unus testis nullus testis regel een dam opwerpt. [6] Ook in de opvatting van Blok en Besier lijkt bij artikel 341, vierde lid, Sv met minder steunbewijs genoegen te mogen worden genomen dan thans bij artikel 342, tweede lid, Sv wordt aanvaard.
tweedemiddel klaagt dat het hof niet uitdrukkelijk is ingegaan op het door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaring van de verdachte waarin hij zichzelf belast, onbetrouwbaar is en om die reden niet bruikbaar voor het bewijs. In ieder geval zou het hof, zo begrijp ik de toelichting op het middel, in strijd met art. 359, tweede lid, Sv in onvoldoende mate de redenen hebben opgegeven die er toe hebben geleid dat het van dit standpunt is afgeweken.
derdemiddel betoogt dat het hof in strijd met het bepaalde in art. 37, tweede lid, Sr, althans met de ratio van dit voorschrift, bij de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege gebruik heeft gemaakt van een rapport van het Pieter Baan Centrum dat op het moment waarop het ter terechtzitting besproken werd ouder was dan een jaar, zonder dat daartoe uitdrukkelijke toestemming van het openbaar ministerie en de verdachte verkregen was.
‘Standpunt van de verdediging en voorwaardelijk verzoek
De rapportages en diagnose
Beslissing op het voorwaardelijk verzoek
Het hof wijst het verzoek van de verdediging tot het verrichten van een contra-expertise af, nu daar naar het oordeel van het hof geen noodzaak toe bestaat. Het hof wijst in dit verband op hetgeen hiervoor reeds is overwogen hieromtrent.’
‘2. De rechter geeft een last als bedoeld in het eerste lid slechts nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.’
NJ2011/198 had het hof vastgesteld dat het op 30 december 2009 uitgebrachte PBC-rapport ten dele was gebaseerd op een eerder PBC-rapport van 13 januari 2006. Vanwege de weigering van de verdachte om daaraan mee te werken kon weliswaar geen volledig psychologisch en psychiatrisch onderzoek worden uitgevoerd, maar de verdachte was wel geobserveerd. Uw Raad oordeelde dat het hof gelet op deze vaststellingen zijn oordeel dat het gebruikte PBC-rapport van 30 december 2009 was aan te merken als een rapport als bedoeld in art. 37a, derde lid, Sr in verbinding met art. 37, tweede lid, Sr toereikend had gemotiveerd. Dat de regel van art. 37, tweede lid, Sr geen strakke verplichting bevat betreffende de wijze waarop het hof zich dient te informeren, volgt ook uit het derde lid van dit artikel, dat in art. 37a, derde lid, Sr eveneens van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Dat derde lid van art. 37 Sr brengt mee dat het tweede lid bij (kort gezegd) een weigerende observandus buiten toepassing blijft. [15]
vierdemiddel klaagt dat de beslissing op het voorwaardelijk verzoek van de verdediging tot het verrichten van een tegenonderzoek blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is. Door die afwijzing zou gehandeld zijn in strijd met het fair trial-beginsel van art. 6 EVRM.
NJ2013/466 m.nt. Keulen heeft Uw Raad met zoveel woorden beslist:
NJ2005/514 m.nt. Mevis was een verzoek gedaan dat er toe strekte te bewerkstelligen dat een dactyloscopisch tegenonderzoek zou plaatsvinden. Uw Raad overwoog: