ECLI:NL:HR:2006:AU7124

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00670/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van terbeschikkingstelling en de vereisten voor psychiatrisch onderzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren op de Nederlandse Antillen in 1975, was ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Nieuw Vossenveld' te Vught. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam. De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf en maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De zaak betreft de oplegging van TBS op basis van een advies van het Pieter Baan Centrum (PBC) dat eerder dan een jaar vóór de aanvang van de terechtzitting was gedateerd. De verdediging had niet ingestemd met het gebruik van dit advies, wat volgens de Hoge Raad in strijd was met artikel 37a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte de beslissing tot oplegging van TBS op dit advies had gebaseerd, aangezien de verdediging niet had ingestemd met het gebruik ervan.

Daarnaast werd er gediscussieerd over de rol van de arts-assistent en de psychiater in het psychiatrisch onderzoek. De verdediging stelde dat het rapport van het PBC niet als zodanig mocht dienen voor de last tot terbeschikkingstelling, omdat het onderzoek niet door een psychiater was uitgevoerd, maar door een arts-assistent. De Hoge Raad oordeelde dat de samenwerking tussen de arts-assistent en de psychiater voldoende was en dat het onderzoek op een gebruikelijke en professioneel verantwoorde wijze was uitgevoerd.

De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de oplegging van de straf en de maatregel van terbeschikkingstelling, en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling. Het beroep werd voor het overige verworpen.

Uitspraak

17 januari 2006
Strafkamer
nr. 00670/05
SG/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 november 2004, nummer 22/004893-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1975, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vossenveld" te Vught.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 16 september 2003 - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 5 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "poging tot doodslag", 2 primair "diefstal", 3. "bedreiging met zware mishandeling" en 6. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voorzover het de opgelegde straf en maatregel betreft en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het ter terechtzitting in hoger beroep van 8 november 2004 gedane verzoek om twee deskundigen te horen ongemotiveerd heeft afgewezen.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 november 2004 houdt onder meer in:
"De raadsman van de verdachte herhaalt zijn bij brief van 27 oktober 2004 reeds gedane verzoek om de deskundigen Ronhaar en Zonder ter zitting te horen. (...)
De advocaat-generaal deelt mede dat zij het verzoek van de verdediging tot het oproepen van deze getuigen al per brief van 1 november j.l. heeft afgewezen en bij deze afwijzing persisteert. Ter onderbouwing heeft zij aangevoerd dat de aan de deskundige Ronhaar voor te leggen vraag of en in hoeverre hij daadwerkelijk zelf heeft deelgenomen aan het psychiatrisch onderzoek van de verdachte reeds is beantwoord in het faxbericht van de heer Janssen van het Pieter Baan Centrum d.d. 18 mei 2004. Voorts voldoet het verrichte psychiatrisch onderzoek aan de eisen der wet.
(...)
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraadslaging.
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, dat het hof het verzoek van de raadsman in al zijn onderdelen afwijst. De deskundigen Zonder en Ronhaar hebben hun contacten met de verdachte in de rapportage verantwoord en hebben hun werkwijze ten opzichte van elkaar uiteen gezet in een brief aan de advocaat-generaal mr. S.A. Minks van 18 mei 2004. In het licht daarvan is het ter zitting horen van de deskundigen op de door de verdediging aangegeven punten overbodig.
(...)"
3.3. Het Hof heeft de afwijzing van het verzoek van de raadsman om twee deskundigen ter terechtzitting te horen met redenen omkleed. Het middel dat over het ontbreken van een motivering klaagt, kan derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof bij de oplegging van de terbeschikkingstelling gebruik heeft gemaakt van een advies van twee gedragsdeskundigen dat eerder dan een jaar vóór de aanvang van de terechtzitting in hoger beroep is gedagtekend, terwijl de verdachte met het gebruik daarvan niet heeft ingestemd.
4.2. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 november 2004 gehechte pleitnotities van de raadsman van de verdachte houden - voorzover hier van belang - het volgende in:
"Daarbij komt dat [verdachte] uitdrukkelijk niet instemt met het gebruikmaken van het rapport van het PBC van 28 augustus 2003 met het oog op het gestelde in art. 37 lid 2 laatste volzin Strafrecht; de daar bedoelde termijn van één jaar strekt zich ook uit over de strafprocessuele fase in hoger beroep; (...) Ook om die reden kan derhalve naar het oordeel van de verdediging niet van de rapportage van het PBC gebruik worden gemaakt."
4.3. Het Hof heeft ten aanzien van de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling overwogen:
"Het hof heeft kennisgenomen van de rapportage van de deskundigen F.A.M.M. Koenraadt, psycholoog, M. Zonder, arts-assistent psychiatrie en P.K.J. Ronhaar, psychiater, allen verbonden aan het Pieter Baan Centrum te Utrecht, d.d. 28 augustus 2003. In de goed beredeneerde en samenhangende rapportage achten zij de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar voor de hem onder 1, 3 en 6 tenlastegelegde feiten, nu hij ten tijde van die feiten leed aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische en borderline trekken en een (uit voornoemde persoonlijkheidsstoornis voortvloeiende) gestoorde agressieregulatie. Door de reeds langdurige aanwezige instabiliteit zal verdachte snel gekrenkt en gefrustreerd worden, waarbij hij geen adequate copingsmechanismen kan aanwenden en hij met zeer agressief gewelddadig gedrag zal reageren. Het risico dat verdachte - indien hij onbehandeld zou blijven - opnieuw zal komen tot agressieve gedragingen wordt op korte termijn door de deskundigen groot geacht. Deze deskundigen adviseren dan ook aan verdachte een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Door het hof worden deze conclusies onderschreven en tot de zijne gemaakt. Het hof is - mede gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de recidive van verdachte - van oordeel dat een terbeschikkingstelling met dwangverpleging passend en geboden is.
Het hof zien dan ook gerede aanleiding om - nu aan de wettelijke voorwaarden van artikel 37a, eerste lid, en artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht is voldaan - de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte te gelasten, met bevel tot verpleging van overheidswege."
4.4. Het hier krachtens art. 37a, tweede lid, Sr toepasselijke art. 37, tweede lid, Sr bepaalt in de laatste volzin dat indien het desbetreffende advies eerder dan een jaar vóór de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, de rechter hiervan slechts gebruik kan maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.
4.5. Het onderhavige advies is blijkens het bestreden arrest gedagtekend 28 augustus 2003. Het onderzoek ter terechtzitting van het Hof is, wegens de wijziging in de samenstelling van het Hof, opnieuw aangevangen op 8 november 2004. Het bestreden arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 november 2004.
4.6. Gelet op het feit dat de verdediging heeft gesteld niet in te stemmen met het gebruik van het desbetreffende advies, heeft het Hof ten onrechte de beslissing tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling op dit advies gebaseerd.
4.7. De klacht is terecht voorgesteld.
4.8. Het middel komt verder met rechts- en motiveringsklachten op tegen 's Hofs oordeel dat aan de wettelijke voorwaarden voor het opleggen van een terbeschikkingstelling is voldaan, omdat, aldus het middel, het advies van het Pieter Baan Centrum niet mede berust op onderzoek van een psychiater, maar op dat van een arts-assistent psychiatrie.
4.9. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 november 2004 heeft de raadsman onder meer aangevoerd:
"De verdediging neemt (...) het standpunt in dat ingevolge art. 37 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht een last tot terbeschikkingstelling slechts gegeven kan worden na overlegging van onder meer een advies van een psychiater die de betrokkene heeft onderzocht.
In art. 90 septies van het Wetboek van Strafrecht is aangegeven wie als psychiater kan worden beschouwd: een arts-assistent psychiatrie kan niet als zodanig worden aangemerkt. Ook de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen, art. 5 lid 1, spreekt van een onderzoek door een psychiater; in dezelfde zin art. 5 lid 1 van het EVRM en de daar gestelde eis van "objective medical expertise", de eis dat de psychiater de betrokkene persoonlijk moet hebben onderzocht ofwel in een direct contact moet hebben gesproken en geobserveerd.
De verdediging meent dat in de onderhavige zaak genoegzaam vast staat dat het eigenlijke psychiatrische onderzoek van [verdachte] heeft plaatsgevonden door een arts-assistent in plaats van een psychiater, als bedoeld in art. 90 septies van het Wetboek van Strafrecht; (er is blijkens de brief van het PBC van 18 mei 2004, pagina 2, één uitvoerig gesprek gevoerd door de psychiater met [verdachte] nadat de psychiater in de laatste fase van het onderzoek kennis heeft genomen van de tot dusver verkregen onderzoeksresultaten; de verdediging is van oordeel dat één enkel gesprek niet gelijk is te stellen met onderzoek); de consequentie hiervan is dat het rapport van het Pieter Baan Centrum niet als zodanig mag dienen voor de last tot terbeschikkingstelling"
4.10. Bij de op de voet van het derde lid van art. 434 Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich onder meer het rapport als hiervoor onder 4.3 bedoeld. In dit rapport is op pagina 1 vermeld, voorzover hier van belang, dat een onderzoek naar verdachtes geestvermogens is ingesteld door "mevrouw M. Zonder, arts-assistent psychiatrie (in samenwerking met P.K.J. Ronhaar, psychiater en vast gerechtelijk deskundige) en F.A.M.M. Koenraadt, psycholoog en vast gerechtelijk deskundige bij het Pieter Baan Centrum". Hoofdstuk V van het rapport bevat de weergave van het psychiatrisch onderzoek onder het opschrift: "V. Psychiatrisch onderzoek (mevrouw H.J.M. Zonder)". Het rapport is door de drie hiervoor genoemde personen ondertekend. Het rapport houdt niet in waaruit de samenwerking tussen de arts-assistent, die geen psychiater is in de zin van art. 90 septies Sr, en de psychiater heeft bestaan. Evenmin blijkt uit het rapport dat de psychiater zelf de verdachte heeft onderzocht.
4.11.1. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van het Hof van 7 juni 2004 houdt onder meer in:
"Vervolgens deelt de voorzitter mede dat het hof hedenochtend een faxbericht, gedateerd 18 mei 2004, heeft ontvangen van het Pieter Baan Centrum inhoudende dat psychiater Ronhaar ziek is. Tevens wordt een antwoord gegeven op de vraag of en in hoeverre de psychiater Ronhaar [verdachte] persoonlijk heeft onderzocht. Een kopie van dit faxbericht is aan de raadsman verstrekt en aan dit proces-verbaal gehecht.
(...)
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, dat het hof het verzoek van de raadsman tot het horen van de getuige Ronhaar afwijst. De aan deze getuige-deskundige voor te leggen vraag of en in hoeverre hij daadwerkelijk zelf heeft deelgenomen aan het psychiatrisch onderzoek van de verdachte is reeds beantwoord in het faxbericht van de heer Janssen van het Pieter Baan Centrum d.d. 18 mei 2004. Het hof vermag niet in te zien dat de verdachte door afwijzing van dit verzoek in zijn belangen wordt geschaad."
4.11.2. Het hiervoor genoemde faxbericht van 18 mei 2004 van G.M. Janssen, stafjurist van het Pieter Baan Centrum, houdt onder meer in:
"De arts-assistent (mw. M. Zonder in dit geval) is een arts die volledig bevoegd is tot het stellen van diagnoses. Deze artsen hebben reeds uitgebreide ervaring opgedaan in het verrichten van de psychiatrische diagnostiek. Gedurende de forensische onderzoeken wordt de forensische toespitsing van de diagnostiek beoefend. Dit betekent dat de arts-assistent zelfstandig werkt en onder intensief toetsend toezicht verantwoording aflegt aan de psychiater. Deze heeft de leiding van het onderzoek. De samenwerking is dermate intensief dat er sprake is van persoonlijk opgedane, gedeelde, door de psychiater getoetste en uiteindelijk door beiden gedragen bevindingen.
In het algemeen en ook in onderhavig geval geldt dat de arts-assistent onder de verantwoordelijkheid van en in nauwe samenwerking met de superviserend psychiater het onderzoek heeft uitgevoerd. De verantwoordelijk psychiater neemt kennis van de strafstukken, is aanwezig bij de overleggen waarin de multidisciplinair verzamelde gegevens worden geanalyseerd en de vraagstelling wordt beantwoord. Hij onderzoekt betr. ook zelf teneinde te toetsen of de bevindingen van de arts-assistent juist zijn. Daartoe spreekt en observeert hij betr. persoonlijk in direct contact zolang als nodig is en vormt een eigen oordeel. Hiertoe volstaat doorgaans, en ook in het onderhavige geval, een uitvoerig gesprek dat wordt gevoerd nadat de psychiater in de laatste fase van het onderzoek kennis heeft genomen van de tot dusver verkregen onderzoeksresultaten. Hij bespreekt voorts wekelijks met de assistent de bevindingen van de assistent en schrijft samen met de arts-assistent het rapport, waarbij hij borg staat voor de uiteindelijke formulering.
De taakverdeling tussen psychiater en arts-assistent was bij de rapportage omtrent de heer [verdachte] zoals hierboven is vermeld. Het onderhavige onderzoek is daarmee uitgevoerd op een binnen het vakgebied gebruikelijke en door de beroepsvereniging professioneel verantwoord geachte wijze en voldoet ook aan tuchtrechtelijk gestelde normen ten aanzien van de supervisie bij arts-assistenten. Daarmee is naar ons oordeel bij de onderhavige rapportage ook voldaan aan de in artikel 90septies Wetboek van Strafrecht gestelde eisen."
4.12. Het Hof heeft in de motivering van de opgelegde maatregel, zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven, overwogen dat het heeft kennisgenomen van het rapport van het Pieter Baan Centrum van de deskundigen Koenraadt, Zonder en Ronhaar. Daarin ligt besloten dat het Hof heeft geoordeeld dat ook de psychiater Ronhaar de verdachte heeft onderzocht in de zin van art. 37, tweede lid, Sr. Dat oordeel geeft in het licht van de inhoud van het hiervoor genoemde faxbericht van 18 mei 2004 geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
4.13. Deze klacht van het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de oplegging van de straf en de maatregel van terbeschikkingstelling;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 17 januari 2006.