ECLI:NL:HR:2007:BA0518

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02018/06 J
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over PIJ-maatregel en termijnvereiste deskundigenadvies in jeugdstrafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 mei 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft de oplegging van een PIJ-maatregel aan een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige strafbare feiten, waaronder verkrachting en diefstal. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, onder andere op basis van de stelling dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat de termijn inderdaad was overschreden, wat leidde tot strafvermindering.

Daarnaast werd in de zaak de vraag behandeld of het Hof bij de oplegging van de PIJ-maatregel gebruik had mogen maken van adviezen van gedragsdeskundigen die ouder waren dan een jaar. De Hoge Raad bevestigde dat de wetgever met het termijnvereiste in artikel 77s van het Wetboek van Strafrecht aansluiting heeft gezocht bij de tbs-regeling in het volwassenenstrafrecht. De Hoge Raad benadrukte dat redelijke wetstoepassing vereist dat aan artikel 77s, tweede lid, een uitleg wordt gegeven die zowel recht doet aan de belangen van de verdachte als aan de efficiëntie van de rechtspleging.

De Hoge Raad concludeerde dat het Hof op juiste wijze had geoordeeld over de actualiteit van de deskundigenadviezen en dat de opgelegde PIJ-maatregel gerechtvaardigd was. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, maar uitsluitend ten aanzien van de duur van de opgelegde jeugddetentie, die werd verminderd. Het beroep werd voor het overige verworpen.

Uitspraak

15 mei 2007
Strafkamer
nr. 02018/06 J
IC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 september 2005, nummer 22/005511-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 14 september 2004, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid", 2. en 5. "medeplegen van verkrachting, meermalen gepleegd", 4. "de voortgezette handeling van medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden en medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid", 6. "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 7. "diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een jeugddetentie van acht maanden, alsmede tot de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarden als in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Jansen, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, de opgelegde jeugddetentie zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte, op wie het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, heeft op 9 september 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 24 juli 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof bij de oplegging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen gebruik heeft gemaakt van adviezen van twee gedragsdeskundigen die eerder dan een jaar vóór de aanvang van de terechtzitting in hoger beroep zijn gedagtekend, terwijl de verdachte met het gebruik daarvan niet heeft ingestemd.
4.2.1. Het Hof heeft ten aanzien van de oplegging van de straf en de maatregel onder meer het volgende overwogen:
"Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan meerdere verkrachtingen en twee aanrandingen. Tevens heeft de verdachte samen met anderen één van de slachtoffers van haar vrijheid beroofd en beroofd gehouden. Dit zijn zeer ernstige feiten. Door aldus te handelen heeft verdachte een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de nog (zeer) jonge slachtoffers. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke delicten nog geruime tijd kunnen lijden onder de psychische gevolgen van hetgeen hen is aangedaan.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan twee inbraken. Inbraken zijn zeer ergerlijke feiten die naast schade veel hinder veroorzaken voor de gedupeerden.
Het hof heeft kennis genomen van de volgende omtrent de persoon van de verdachte opgemaakte rapportages:
- Pro Justitia rapport, d.d. 9 juni 2004, opgemaakt en ondertekend door G.C.G.M. Broekman, kinder- en jeugdpsychiater;
- Pro Justitia rapport, d.d. 15 juni 2004, opgemaakt en ondertekend door mevrouw drs. J. Li, orthopedagoog;
- Rapporten van de William Schrikker Jeugdreclassering, d.d. 1 juni 2005 en een rapport ingekomen op 24 augustus 2005.
(...)
Het hof overweegt dienaangaande dat ingevolge artikel 77s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen slechts kan worden opgelegd indien aan een drietal - cumulatief - gestelde eisen is voldaan:
1. De verdachte moet zich schuldig hebben gemaakt aan één of meer misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten,
2. De veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dient het opleggen van de maatregel te eisen, en
3. De maatregel behoort in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte te zijn.
Naar het oordeel van het hof zijn de bewezenverklaarde feiten voldoende ernstig om in het onderhavige geval het opleggen van een PIJ-maatregel te kunnen legitimeren.
Het hof neemt evenwel in zijn overwegingen mee dat de jeugdreclassering van de William Schrikker Groep in haar rapportage - welke ter griffie is ingekomen op 24 augustus 2005 - heeft aangegeven dat zij de problematiek zoals is beschreven in de psychiatrische en psychologische rapportage gedurende de uitvoerige begeleiding niet is tegengekomen en dat zij zich onthoudt van een uitspraak over een eventuele PIJ-maatregel. De jeugdreclassering adviseert onder meer om de verdachte een poliklinische behandeling te laten ondergaan bij het Dok. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 26 augustus 2005 aangegeven dat hij bereid is hieraan deel te nemen. De moeder van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 26 augustus 2005 verklaard dat zij haar zoon goed in de gaten houdt en een heel regelmatig (telefonisch) contact heeft met de jeugdreclassering.
Nu het blijkens de recente rapportages van de William Schrikker jeugdreclassering onder begeleiding van de jeugdreclassering goed gaat met de verdachte, zal het hof het advies van de jeugdreclassering volgen in die zin dat de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen voorwaardelijk zal worden opgelegd met als bijzondere voorwaarde begeleiding door de jeugdreclassering en een poliklinische behandeling bij het Dok. Al hetgeen hiervoor is overwogen in aanmerking nemend, komt het hof tot het oordeel dat te dezen het opleggen van een voorwaardelijke PIJ-maatregel onder de nader in het dictum aan te geven bijzondere voorwaarden de meest gepaste reactie is."
4.2.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, voorts het volgende in:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 26 augustus 2005 aangevoerd dat - nu de deskundigenrapportages dateren van 9 juni 2004 en 15 juni 2004, deze derhalve ouder zijn dan één jaar en de verdediging niet instemt met het gebruik van deze rapportages - op grond van het gestelde in artikel 77s, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht door het hof geen (voorwaardelijke) PIJ-maatregel kan worden opgelegd.
Het hof verwerpt dit verweer. Artikel 77s, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, houdt in dat - tenzij met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte - geen gebruik mag worden gemaakt van rapportages die bij aanvang van de terechtzitting ouder zijn dan een jaar. Het onderzoek ter terechtzitting is op 29 maart 2005 aangevangen, derhalve ruim binnen de geldigheidstermijn van een jaar. Op verzoek van de verdediging is de behandeling van de zaak op die zitting aangehouden voor het horen van getuigen tot de terechtzitting van 7 juni 2005, waarna de zaak wederom op verzoek van de verdediging is aangehouden voor het horen van getuigen door de rechter-commissaris tot de zitting van 26 augustus 2005. Met instemming van de verdachte en de advocaat-generaal heeft het hof in gewijzigde samenstelling op 7 juni 2005 en op 26 augustus 2005 het onderzoek hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de diverse schorsingen bevond en is met de behandeling van de zaak voortgegaan, zodat als aanvang van het onderzoek ter terechtzitting 29 maart 2005 heeft te gelden. Het hof heeft daarbij kritisch naar de rapportage gekeken en is daarbij van oordeel dat hoewel de rapportage ten tijde van de uitspraak ruim 14 maanden oud is, deze niet aan actualiteit heeft ingeboet."
4.3. Art. 77s, tweede lid, Sr luidt als volgt:
"De rechter legt de maatregel slechts op, nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines. Het advies wordt door de deskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hier slechts gebruik van maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte."
4.4. Blijkens de geschiedenis van die bepaling heeft de wetgever voor wat het daarin gestelde termijnvereiste aansluiting gezocht bij de regeling van de terbeschikkingstelling in het volwassenenstrafrecht. Overeenkomstig hetgeen ten aanzien van art. 37b Sr (oud) is geoordeeld in zijn arrest van 27 februari 1990, NJ 1990, 517, stelt de Hoge Raad voor wat betreft de uitleg van art. 77s Sr het volgende voorop. Redelijke wetstoepassing vereist dat aan art. 77s, tweede lid, Sr een uitleg wordt gegeven die enerzijds recht doet aan de strekking van die bepaling, te weten aan de verdachte een waarborg te bieden dat tot de ingrijpende maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen slechts zal worden besloten op grond van actuele deskundige advisering, en anderzijds aan de belangen van een efficiënte rechtspleging en aan het belang van de verdachte om niet meer dan nodig is te worden onderworpen aan - door hemzelf niet gewenst - onderzoek. Onder de belangen van een efficiënte rechtspleging moet mede worden begrepen het belang dat de verschillende procespartijen aan de hand van de tekst van de wettelijke regeling moeten kunnen nagaan of wettelijke termijnen in acht worden genomen of niet.
4.5. Aan die eis wordt voldaan door art. 77s, tweede lid, Sr aldus te lezen dat
a. als aanvang van de daarin genoemde termijn geldt de dagtekening van het daar bedoelde advies onderscheidenlijk van het eerst uitgebrachte van de daar bedoelde adviezen;
b. als eindpunt van de termijn de dag geldt waarop het onderzoek ter terechtzitting dat tot oplegging van de maatregel heeft geleid, overeenkomstig het bepaalde in art. 278 Sv is aangevangen, met dien verstande dat
c. in geval die termijn reeds is verlopen op de dag waarop het onderzoek na een eventuele schorsing opnieuw wordt aangevangen wegens gewijzigde samenstelling van de rechtbank, respectievelijk bij de aanvang van de behandeling in hoger beroep het in art. 77s Sr bedoelde advies alleen dan mag worden gebruikt indien zowel de officier van justitie dan wel de advocaat-generaal, als de verdachte en diens raadsman verklaren daarmee in te stemmen.
Wanneer die instemming ontbreekt, is een nader advies vereist.
4.6. De door het Hof gebruikte adviezen van de deskundigen zijn gedateerd op 9 en 15 juni 2004. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 en 4.5 is overwogen, en in aanmerking genomen dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 29 maart 2005 is aangevangen, het onderzoek nadien niet meer opnieuw is aangevangen en het Hof in het arrest dienovereenkomstig heeft vermeld dat het mede is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 29 maart 2005, geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.7. Het middel faalt.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde jeugddetentie;
Vermindert deze in die zin dat deze zeven maanden en twee weken beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 mei 2007.