Conclusie
Nr. 16/05832
Zitting: 23 januari 2018
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 13 april 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “zware mishandeling”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden met aftrek en de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de duur van twee jaar. Voorts heeft het hof de vordering benadeelde partij toegekend en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals bij het arrest is bepaald. Tot slot heeft het gerechtshof de tenuitvoerlegging gelast van de voorwaardelijke gevangenisstraf zoals opgelegd bij vonnis van de politierechter Midden-Nederland van 23 oktober 2013.
Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld. Hiertoe heeft mr. D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
De drie middelen betreffen onder meer klachten aangaande de bewezenverklaring en bewijsvoering van het hof, reden waarom ik deze eerst weergeef.
3.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
“primair:
hij op 19 mei 2014 te Lelystad aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een blijvend litteken in haar gezicht, heeft toegebracht, door opzettelijk een vol blik bier (inhoud 0,5 l) in het gezicht van [slachtoffer] te gooien.”
Hieraan heeft het hof de volgende nadere bewijsoverweging gewijd:
“
Nadere bewijsoverweging
Nadere bewijsoverweging
Een litteken boven het linkeroog als waarvan hier sprake is kan naar algemeen spraakgebruik worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel, in het bijzonder omdat het en ontsierend én blijvend van aard is.”
Blijkens de aanvulling van 27 oktober 2016 op het verkorte arrest heeft het hof daartoe de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
“1. Een proces-verbaal van aangifte, nr. PL0900-2014125692-1, d.d. 19 mei 2014 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland (
dossierpagina's 22 en 23 van dossiernummer PL0900-2014125692), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
dossierpagina's 22 en 23 van dossiernummer PL0900-2014125692), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van aangeefster [slachtoffer], afgelegd op 19 mei 2014 te 15.50 uur:
Ik heb zojuist op [a-straat 1] te Lelystad een vol blik bier tegen mijn gezicht gegooid gekregen door mijn overbuurman [verdachte] . Aan niemand is het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2. Een proces-verbaal verhoor aangeefster, nr. PL0900-2014125692-10, d.d. 20 mei 2014 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 2] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland (
dossierpagina's 26 en 27 van het hiervoor onder 1. genoemde dossier), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
dossierpagina's 26 en 27 van het hiervoor onder 1. genoemde dossier), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van aangeefster [slachtoffer], afgelegd op 20 mei 2014:
Gisteren, omstreeks 15.00 uur, zat ik in mijn voortuin. Ik zat achter een boom, zodat [verdachte] , mijn overbuurman, mij niet kon zien. Ineens zag ik dat [verdachte] links van mij achter de bossages stond met twee blikken bier in zijn handen. Ik zag dat [verdachte] mijn kant kwam oplopen. Hij stond op ongeveer twee meter afstand van mij. Ik zag dat hij een vol halve liter blik vol in mijn gezicht gooide. Ik voelde vreselijke pijn in mijn gezicht. Ik bloedde hevig. Even later kwam mijn buurvrouw aanlopen. Zij schreeuwde naar [verdachte] . [verdachte] liep daarop naar zijn eigen woning aan de [a-straat] . Aldaar werd hij aangehouden. Ik ben bij de dokter geweest. Ik ben gehecht boven mijn wenkbrauw.
3. Een schriftelijk stuk, te weten een medische verklaring van huisarts L. Grigorian te Lelystad d.d. 19 mei 2014 (
dossierpagina 33 van het hiervoor onder 1. genoemde dossier), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
dossierpagina 33 van het hiervoor onder 1. genoemde dossier), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van genoemde huisarts:
Patiënte [slachtoffer] is net door haar buurman aangevallen en heeft een vol blik bier in het gezicht gekregen. Het daarbij opgelopen letsel bestaat uit een snijwond bij de oogkas van 4-5 cm., welke is gehecht.
4. Een schriftelijk stuk, te weten een (ongewaarmerkte) kopie van een proces-verbaal van bevindingen, nr. PL0900-2014125692-18, d.d. 2 juni 2014 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 2] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland (
los stuk), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
los stuk), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van verbalisant:
Op 2 juni 2014 zag ik aangeefster [slachtoffer] . Ik zag dat zij boven haar linkeroog een litteken had overgehouden.
5. Een proces-verbaal verhoor verdachte, nr. PL0900-2014125692-11, d.d. 20 mei 2014 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 3] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland (
dossierpagina's 18 en 19 van het hiervoor onder 1. genoemde dossier), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
dossierpagina's 18 en 19 van het hiervoor onder 1. genoemde dossier), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van verdachte, wonende te Lelystad, [a-straat 2] , afgelegd op 20 mei 2014:
Ik heb gisteren een vol blik bier in het gezicht van mijn overbuurvrouw gegooid. Op dat moment stond ik ongeveer twee meter van haar af.”
4.Het eerste middel
4.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof in strijd met art. 301 lid 4 Sv een bewijsmiddel heeft gebezigd dat niet ter terechtzitting is voorgelezen, althans waarvan de korte inhoud niet tijdens het onderzoek ter terechtzitting is voorgehouden. In het bijzonder betreft dit het onder punt 3 opgenomen bewijsmiddel 4, inhoudende een ongewaarmerkt kopie van een proces-verbaal van een verbalisant.
4.2.
Art. 301 lid 4 Sv, ingevolge art. 415 Sv tevens in hoger beroep toepasselijk, bepaalt dat ten bezware van de verdachte geen acht mag worden geslagen op stukken die overeenkomstig het eerste lid van art. 301 Sv niet zijn voorgelezen, of waarvan overeenkomstig het derde lid van art. 301 Sv de korte inhoud niet mondeling is medegedeeld. Deze bepaling strekt ertoe de verdachte te beschermen tegen het gebruik van stukken in het vonnis of het arrest met voor hem nadelige stukken die hij niet kent. Onder stukken ten bezware van de verdachte wordt verstaan die stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs van het ten laste gelegde, de strafbaarheid van het bewezene en de verdachte of de oplegging van de straf of maatregel. [1] Ook stukken die de verwerping van een door of namens de verdachte gevoerd verweer ondersteunen zijn stukken ten bezware van de verdachte. [2] Niet-naleving van art. 301 Sv levert in beginsel nietigheid op, tenzij de verdachte niet is geschonden in het belang dat de bepaling beoogt te beschermen. [3] Dat kan het geval zijn indien de door de feitenrechter voor het bewijs gebezigde stukken ter terechtzitting ter sprake zijn gebracht, ondanks dat dit niet op de in art. 301 Sv voorgeschreven wijze is gebeurd. [4] Ingevolge art. 417 Sv geldt in hoger beroep bovendien dat, indien stukken in eerste aanleg al op de voorgeschreven wijze in het geding zijn gebracht, daarop acht mag worden geslagen. [5] Stukken die echter eerst in de appèlfase worden ingebracht moeten op de wijze als bedoeld in art. 301 jo 415 Sv in het geding worden gebracht.
4.3.
In de toelichting op het middel wordt in het bijzonder geklaagd dat art. 301 lid 4 Sv is geschonden omdat het door het hof voor het bewijs gebezigde proces-verbaal dat niet in het doorgenummerd dossier met dossiernummer PL0900-2014125692 zat. In casu heeft de voorzitter blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 2016 van een vijftal stukken met name mondeling de korte inhoud medegedeeld. Deze stukken betreffen niet de stukken die zijn gebezigd voor de bewijsvoering. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 2 september 2014, blijkt echter ook het volgende: “De voorzitter deelt mondeling mee de korte inhoud van de stukken van het voorbereidend onderzoek.”
Gezien deze mededeling kunnen de door het hof voor het bewijs gebezigde stukken op grond van art. 301 jo 417 Sv als voorgelezen worden beschouwd. De klacht dat, omdat het als bewijsmiddel 4 gebezigde proces-verbaal niet bij het doorgenummerd dossier was gevoegd, [6] maar als los stuk wordt vermeld, faalt. Hoewel wellicht een kritische kanttekening kan worden geplaatst bij de precisie waarmee de stukken door de voorzitter in eerste aanleg worden aangeduid, [7] is dat mijn inziens onvoldoende om een schending van het bepaalde in art. 301 lid 4 Sv aan te nemen. Immers, het losse proces-verbaal kent hetzelfde proces-verbaalnummer als het doorgenummerde proces-verbaal en is, hoewel later opgemaakt dan het doorgenummerd dossier, van een datum voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, redenen waarom er naar mijn mening geen ernstig vermoeden ontstaat dat de mededeling van de voorzitter in eerste aanleg niet mede dit proces-verbaal omvat. Dat het hof dit als ‘los stuk’ heeft aangemerkt doet daaraan niet aan af. Een en ander zou naar mijn mening bijvoorbeeld slechts anders zijn indien het ‘losse’ proces-verbaal pas na het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg zou zijn opgemaakt en/of de verdediging zich had verzet tegen de mondelinge mededeling van de korte inhoud van de stukken.
4.4.
Het middel faalt.
5.Het tweede middel
5.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in art. 302 Sr heeft bewezenverklaard.
5.2.
Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 2016 is, buiten hetgeen wat reeds onder punt 3 is opgenomen, aldaar het volgende vermeld:
“De voorzitter deelt mee dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat een blijvend ontsierend litteken in het gezicht zwaar lichamelijk letsel oplevert.”
Voorts heeft de verdediging blijkens de aan het voorgenoemde proces-verbaal gehechte pleitnotitie in hoger beroep (evenals in eerste aanleg) het volgende aangevoerd:
“Zwaar lichamelijk letsel?
13. Wanneer uw Rechtbank meent op basis van het dossier tot een bewezenverklaring te kunnen komen, is vervolgens de vraag hoe de feiten juridisch dienen te worden gekwalificeerd. Het zal dan met name aankomen op de vraag hoe het letsel zoals door [slachtoffer] opgelopen valt te kwalificeren.
14. Ik stel mij op het standpunt dat geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Uit de tenlastelegging volgt dat het zwaar lichamelijk letsel zou bestaan uit een (blijvend) litteken in het gezicht van [slachtoffer] . In dat verband wijs ik uw Rechtbank op een uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 1 december 2009 (ECLI:NL:RBARN:2009:BK4855), waarin is overwogen dat een litteken op zichzelf geen letsel is en daarom geen zwaar lichamelijk letsel op kan leveren. Wel kan het tezamen met het letsel waarvan het een overblijvend teken is, onderdeel van het juridische begrip zwaar lichamelijk letsel uitmaken. Daarvan is in deze zaak, ook in het licht van de tenlastelegging van het primaire feit, geen sprake.
(…)
16. Aangezien geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel en cliënt ook geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, stel ik mij op het standpunt dat uw Rechtbank niet een bewezenverklaring van het primair en subsidiair ten laste gelegde feit kan komen. Op zijn hoogst biedt het dossier grond voor een bewezenverklaring van eenvoudige mishandeling. Anders dan op grond van het meer subsidiair ten laste gelegde wordt geïmpliceerd, is echter geen sprake van zwaar lichamelijk letsel, zodat ik meen dat uw Rechtbank wat dat betreft tot een partiële vrijspraak dient te komen.”
5.3.
Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Het in art. 302 Sr opgenomen bestanddeel ‘zwaar lichamelijk letsel’ is in art. 82 Sr nader omschreven. In dit artikel wordt een niet-limitatieve opsomming gegeven van gevallen die onder het begrip zwaar lichamelijk letsel kunnen vallen, zoals ziekte zonder uitzicht op genezing. [8] Uit de totstandkomingsgeschiedenis bij art. 82 Sr blijkt dat het artikel geen definitiebepaling inhoudt, maar een opsomming van datgeen dat zonder in het artikel te zijn opgenomen wellicht betwist kan worden als gevallen die zwaar lichamelijk letsel opleveren. Hetgeen dat onbetwistbaar zwaar lichamelijk letsel opleverde behoefde, aldus de Minister van Justitie toentertijd, niet te worden besproken. Nadere invulling van het begrip werd aan de rechter overgelaten. [9] Evenwel is tijdens de parlementaire behandeling van art. 302 Sr ingegaan op de betekenis van zwaar lichamelijk letsel in het kader van mishandeling. Uit de Memorie van Toelichting blijkt het volgende:
“Het begrip van zwaar IigchameIijk letsel is in art. 89 omschreven. De bepaling van art. 309 C.P., waarin de zwaarte der mishandeling alleen afhankelijk wordt gesteld van het bestaan van ziekte of beletsel tot persoonlijken arbeid gedurende een tijdsverloop van twintig dagen vindt teregt bijkans nergens meer navolging, zij kan op onderscheidene zware ligchaamsbeleedigingen, b.v. het verlies van een oog (vlg. arrest van den hoogen raad van 23 Aug. 1864 in
Weekbladn˚2616), niet worden toegepast, de gestelde termijn is geheel willekeurig en het tijdstip waarop de arbeid kan worden hervat, is geen billijke maatstaf om de zwaarte der verwondingen aan te wijzen. Andere kenmerken zijn in art. 89 gekozen; men heeft, op voorbeeld van art. 400 C.P.B., vooral in de duurzaamheid van het gevoIg der ondergane mishandeling een grond tot strafverzwaring gezien. Enkele zeer ernstige soorten van ligchamelijk leed (“verlamming, krankzinnigheid (§ 224 D. Wb.), vruchtafdrijving”) zijn daarnevens met name genoemd; de zwaarte van het gevolg der mishandeling weegt in die gevallen op tegen de onzekerheid of het nadeel bIijvend zal wezen.” [10]
Weekbladn˚2616), niet worden toegepast, de gestelde termijn is geheel willekeurig en het tijdstip waarop de arbeid kan worden hervat, is geen billijke maatstaf om de zwaarte der verwondingen aan te wijzen. Andere kenmerken zijn in art. 89 gekozen; men heeft, op voorbeeld van art. 400 C.P.B., vooral in de duurzaamheid van het gevoIg der ondergane mishandeling een grond tot strafverzwaring gezien. Enkele zeer ernstige soorten van ligchamelijk leed (“verlamming, krankzinnigheid (§ 224 D. Wb.), vruchtafdrijving”) zijn daarnevens met name genoemd; de zwaarte van het gevolg der mishandeling weegt in die gevallen op tegen de onzekerheid of het nadeel bIijvend zal wezen.” [10]
Met Machielse, [11] leid ik hieruit af dat een factor die mede bepalend is voor de vraag óf letsel als zwaar lichamelijk letsel kan worden gekwalificeerd de voortdurendheid van dat gevolg is. [12] Daarmee dient dit gevolg niet geheel onherstelbaar te zijn. [13] Een andere factor die voor de vraag of zeker letsel zwaar lichamelijk letsel oplevert, kan bijvoorbeeld ook de locatie van het letsel zijn. [14]
5.4.
De Hoge Raad heeft bepaald dat het oordeel van de feitenrechter dat er sprake was van zwaar lichamelijk letsel, slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Voorts bepaalde de Hoge Raad dat de feitenrechter, buiten de in de wet genoemde gevallen om, de mogelijkheid heeft om zeker letsel als zwaar lichamelijk letsel te beschouwen indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. De cassatierechter zal slechts kunnen ingrijpen indien uit de bestreden beslissing niets blijkt omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. [15]
5.5.
In de toelichting op het middel wordt in het bijzonder geklaagd dat – samengevat – een litteken, omdat dit naar algemeen spraakgebruik een overblijfsel van letsel is en het niet letsel zelf, geen zwaar lichamelijk letsel kan opleveren. Daarvoor wordt, net zoals in de in eerste aanleg en in hoger beroep overlegde pleitnotities, een beroep gedaan op een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 december 2009. [16] In die zaak had het OM ten laste gelegd dat de verdachte zwaar lichamelijk letsel had toegebracht, omdat er een gezichtsontsierend litteken op het gezicht van het slachtoffer was achtergebleven. De rechtbank oordeelde in die zaak – samengevat – dat het enkele litteken een overblijvend teken is van letsel, maar het litteken zelf geen (zwaar lichamelijk) letsel oplevert, alleen in combinatie met dat (voorafgaand) letsel. Daarmee lijkt het standpunt te worden ingenomen dat een wond wél, maar het daaruit voortvloeiende litteken géén gevolg is van de door de verdachte gepleegde mishandeling. Ik kan dat standpunt, mede met het oog op de hiervoor onder 5.3 geciteerde wetsgeschiedenis, niet volgen. Ik wijs in dat verband op het gegeven dat een litteken nu juist het (voortdurend) gevolg is van een mishandeling, doorbreking van de causale keten vanwege bijvoorbeeld medisch falen daargelaten. Het oordeel van het hof dat een litteken zwaar lichamelijk letsel
kanopleveren is derhalve niet onjuist.
kanopleveren is derhalve niet onjuist.
5.6.
De motiveringsklacht resteert. In de onderhavige zaak heeft het hof blijkens zijn bewijsvoering, als respons op het door de verdediging voorgedragen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, vastgesteld dat het slachtoffer een blijvend litteken boven haar linkeroog heeft, hetgeen het gevolg is geweest van een (snij)wond van 4 á 5 cm. Blijkens de nadere bewijsoverweging heeft het hof geoordeeld dat dit als zwaar lichamelijk letsel kan worden gekwalificeerd omdat een litteken boven het linkeroog naar algemeen spraakgebruik ontsierend en blijvend van aard is. De steller van het middel moet worden toegegeven dat de motivering van het hof summier is. Desalniettemin meen ik dat het oordeel, waarin de feitenrechter zoals gezegd een grote vrijheid toekomt, niet ontoereikend is gemotiveerd. Immers, uit ’s hofs bewijsvoering blijkt dat het de aard van het letsel alsmede het blijvend karakter daarvan heeft meegewogen en dat het de locatie van het litteken in het gezicht van het slachtoffer (mede) van belang heeft geacht. [17] Gezien deze factoren, in onderlinge samenhang bezien, alsmede hetgeen de normale ervaring leert over de overige hiervoor onder 5.3 weergegeven factoren, [18] is dat oordeel niet onbegrijpelijk noch toereikend gemotiveerd.
5.7.
Het middel faalt.
6.Het derde middel
6.1.
Het derde middel klaagt over het door het hof bewezenverklaarde (voorwaardelijk) opzet.
6.2.
In aanvulling op hetgeen hiervoor reeds onder 3 en 5.2 is geciteerd heeft de verdediging blijkens de aan het proces-verbaal in hoger beroep gehechte pleitnotities nog het volgende aangevoerd:
“15. Dan is vervolgens de vraag of cliënt met het gooien van het blikje bier op zijn minst voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Ik meen dat dat niet het geval is. Cliënt heeft niet gericht gegooid op het gezicht van [slachtoffer] . Het enkele doel van het gooien van het blikje bier was om weg te kunnen komen. Iets anders kan op basis van het dossier ook niet worden vastgesteld. Daarnaast kan van het gooien van een blikje bier nou niet gezegd worden dat dit een handeling is waarmee je de aanmerkelijke kans aanvaard dat zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht. Wanneer het een glazen flesje bier zou zijn kan ik me daar wat bij voorstellen, maar een blikje bier is juist van zachter, buigzamer materiaal, waardoor de handeling een hele andere lading heeft.”
6.3.
Voor de bewezenverklaring van art. 302 Sr is (voorwaardelijk) opzet vereist op het zwaar lichamelijk letsel. [19] Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvormen worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard. [20]
6.4.
In het onderhavige geval heeft het hof, blijkens de bewijsconstructie, vastgesteld dat de verdachte vanaf ongeveer 2 meter afstand een vol bierblik (á 500 ml) tegen het gezicht van het slachtoffer heeft gegooid, hetwelk haar heeft getroffen in de buurt van haar linkeroogkas waardoor zij een snijwond van 4-5 cm heeft opgelopen, hetgeen heeft geresulteerd in een litteken. Het hof heeft hieraan geen (nadere) bewijsoverweging gewijd. Evenwel ligt in de bewijsvoering van het hof besloten dat de verdachte, door op korte afstand een vol bierblik naar het gezicht van het slachtoffer te gooien, zich willens en wetens aan de aanmerkelijke kans heeft blootgesteld dat het slachtoffer daardoor zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Hiermee verschilt de onderhavige zaak mijn inziens van de zaak waarin het hof enkel had vastgesteld dat de verdachte in een uitgaansgelegenheid opzettelijk een glas in de richting van een groepje personen had gegooid. [21] Die enkele omstandigheid was onvoldoende voor het aannemen van (voorwaardelijk) opzet. In de onderhavige zaak heeft de verdachte echter van een korte afstand een zwaar voorwerp [22] naar het hoofd [23] van het slachtoffer gegooid, hetwelk naar de uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zozeer gericht op zwaar lichamelijk letsel dat het hof, bij het ontbreken van contra-indicaties, heeft kunnen oordelen dat de verdachte minstens de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. [24] Het oordeel van het hof getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting, noch is dit onbegrijpelijk.
6.5.
Het middel faalt.
7. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG