ECLI:NL:PHR:2017:1241

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
16/00591
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met een klauwhamer en de beoordeling van voorwaardelijk opzet op de dood

In deze zaak gaat het om een poging tot doodslag waarbij de verdachte, op 7 november 2014, met een klauwhamer op het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen. De verdachte is door het gerechtshof Den Haag op 20 januari 2016 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, en een schadevergoedingsmaatregel aan de benadeelde partij. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij de klacht werd ingediend dat het hof onvoldoende had gemotiveerd dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. Het hof heeft overwogen dat de verdachte met kracht twee keer met de klauwhamer op het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen, wat volgens het hof impliceert dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zou komen te overlijden. De verdediging voerde aan dat het letsel van het slachtoffer, dat bestond uit twee kleine laceraties en een hersenschudding, niet levensbedreigend was en dat het dragen van een asbestmasker door het slachtoffer de kans op overlijden verminderde. De Hoge Raad heeft de conclusie van het hof bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de aard van de gedragingen van de verdachte, voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood. De Hoge Raad oordeelde dat de enkele omstandigheid dat het letsel niet levensbedreigend bleek, niet afdoet aan de aanmerkelijke kans die de verdachte heeft aanvaard door met een klauwhamer op het hoofd van het slachtoffer te slaan. De zaak benadrukt de juridische nuances van voorwaardelijk opzet en de beoordeling van geweldsdelicten.

Conclusie

Nr. 16/00591
Zitting: 26 september 2017
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 20 januari 2016 door het gerechtshof Den Haag wegens primair “poging tot doodslag”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. N. Gonzalez Bos, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het
middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het bewezenverklaarde (voorwaardelijk) opzet op het van het leven beroven van aangever ontoereikend is gemotiveerd.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 07 november 2014 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk twee maal met kracht met een klauwhamer op het hoofd van [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
3.3. De bewezenverklaring steunt op de volgende in de bijlage bij het arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 10 november 2014 van de politie Midden-Nederland met nr. PL0900-2014321879-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 30-32):
als de op 10 november 2014 afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Op 7 november 2014 was ik aan het werk in een woning in Den Haag. Ik was samen met twee zzp-ers, de een heet [betrokkene 1] en de ander [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]). Met [verdachte] had ik moeite, hij wil altijd alles op zijn eigen manier. We stonden met z'n drieën binnen het asbestgebied en [betrokkene 2], de leidinggevende, stond daar buiten.
Ik vroeg in het algemeen of een zak met asbest-afval kon worden weggehaald. Ik hoorde dat [verdachte] begon te schelden. Ik heb hem gevraagd of hij niet op mij wilde schelden. Kort daarop begon hij mij lichtjes te duwen en mij aan te raken. Ik draaide mij om om verder te gaan met stofzuigen. Op dat moment hoorde ik een soort gesleep over de grond. Ik draaide mij om en zag een hamer op mij afkomen. Ik zag dat [verdachte] een grote klauwhamer in zijn rechterhand had gepakt en boven zijn hoofd had. Ik zag dat [verdachte] daarna een zwaai maakte met zijn arm en de hamer met de ronde brede kant boven op mijn hoofd sloeg. Ik voelde een keiharde klap boven in het midden op mijn hoofd. Het deed natuurlijk goed zeer. [betrokkene 2] kwam snel binnengelopen. Hij zag nog net dat [verdachte] de tweede klap links op mijn voorhoofd sloeg met dezelfde hamer. Ik had mijn asbestmasker op en ik zag dat mijn masker en werkkleding helemaal onder het bloed zaten.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 2] d.d. 17 november 2014 van de politie Den Haag met nr. PL1500-2014291620-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 40-42) :
als de op 17 november 2014 afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Ik ben DTA uitvoerder en houd toezicht op het verwijderen van asbest. Op 7 november 2014 was ik met [slachtoffer], [verdachte] en [betrokkene 1] aan het werk in een huis in Den Haag. De sfeer tijdens het werk was erg goed. [slachtoffer], [verdachte] en [betrokkene 1] waren in de vuile ruimte (ruimte waar de asbest wordt verwijderd) aan het werk. Op een gegeven moment hoorde ik [slachtoffer] twee keer aan [verdachte] vragen of hij een stuk opzij kon gaan. Ik hoorde [verdachte] op een boze en stemverheffende wijze roepen: "Wie ben jij wel niet om te zeggen waar ik moet werken!” Ik liep meteen de doucheruimte in en terwijl ik de rits van de vuile ruimte opende om naar binnen te kijken, hoorde ik [slachtoffer] hard schreeuwen en zag ik [verdachte] met een klauwhamer in zijn hand staan. [verdachte] stond met zijn rug naar mij toe. Ik zag dat [slachtoffer] een erg bebloed hoofd had en hij stond naar achter geleund met zijn armen vooruit om [verdachte] af te weren en zijn hoofd schuin naar achteren. Ik zag dat [verdachte] met de hamer boven zijn hoofd hard uithaalde naar [slachtoffer]. Ik zag hoe de hamer tegen het midden van het voorhoofd van [slachtoffer] werd geslagen. Als [slachtoffer] op dat moment niet zijn masker op had gehad, was hij zeker dood geweest. Zo hard sloeg [verdachte] hem. Direct daarna sloeg hij wederom naar [slachtoffer]. Ik denk dat ik hem zelf twee keer heb zien slaan.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1] d.d. 25 november 2014 van de politie Den Haag met nr. PL1500- 2014291620-15. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 43-46):
als de op 25 november 2014 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Op 7 november 2014 waren we aan het werk in een woning in Den Haag. Ik had oordopjes in mijn oor en stond met mijn rug naar [slachtoffer] en [verdachte]. Ik draaide mij om en zag dat [betrokkene 2] naar binnen rende en schreeuwde. Ik denk dat [betrokkene 2] als eerste de hamer wegtrok. Hij pakte de hamer van [verdachte]. [verdachte] stond. Hij wilde naar voren naar [slachtoffer] toe. [verdachte] was het meest agressief omdat [betrokkene 2] hem vastpakte en hij nog steeds naar voren wilde gaan. Ik heb bloed gezien op de capuchon van [slachtoffer] en op zijn vizier.
4. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring van het Bronovo Ziekenhuis d.d. 24 november 2014, opgemaakt en ondertekend door T. Haak, arts. Het houdt onder meer in (blz. 63-64):
Medische informatie betreffende: [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats].
A. Uitwendig waargenomen letsel: 2-tal kleine laceraties op hoofd.
Is sprake van uitwendig bloedverlies? Ja, gering.
B. Is er vermoeden van niet uitwendig waarneembaar letsel? Ja.
D. Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht: 7/11/2014.
F. Geschatte duur van de genezing: 2 weken voor de wonden +/- 4 weken voor de commotio cerebri.
5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 24 november 2014 van de politie Den Haag met nr. PL1500-2014291620-10. Dit proces-verbaal houdt onder meer (blz. 22-26):
als de op 24 november 2014 afgelegde verklaring van [verdachte]:
Op 7 november 2014 was ik met twee andere collega's, [betrokkene 1] en [slachtoffer] en de werkuitvoerder [betrokkene 2] aan het werk in een woning in Den Haag. Ik was druk bezig in de kamer met [betrokkene 1] en [slachtoffer]. [slachtoffer] stuurde mij de hele dag al aan. Ik moest de hele tijd dingen voor hem doen. Ik zag een hamer liggen op de grond. Ik pakte deze hamer en zwaaide hiermee naar [slachtoffer]. Ik zwaaide hem richting zijn schouder en hoofd hoogte. Vervolgens kwam [betrokkene 2] naar mij toe en zei stop. [betrokkene 2] ging hierbij tussen mij en [slachtoffer] in staan. [betrokkene 1] hield [slachtoffer] vast volgens mij.”
3.4. Het hof heeft in zijn arrest onder de kop “Gevoerde verweren” (pag. 3), voor zover van belang, nog het volgende overwogen:
“(…)
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat zijn cliënt niet willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever door de zwaai met de hamer letsel op zou lopen waaraan hij zou kunnen overlijden.
Het hof verwerpt het verweer. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte met kracht tweemaal met een klauwhamer op het hoofd van aangever heeft geslagen. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever zou komen te overlijden.”
3.5. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid. Verdachte is op 7 november 2014 aan het werk in een woning in Den Haag. Daar ontstaat tussen de verdachte en aangever een woordenwisseling. Op een gegeven moment heeft de verdachte een hamer gepakt en daarmee naar aangever gezwaaid. Aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat de verdachte met de ronde brede kant van de hamer op zijn hoofd heeft geslagen, waarbij de verdachte een ‘keiharde klap’ midden op zijn hoofd voelde die ‘goed zeer’ deed. Vervolgens is hij nogmaals met de hamer links op zijn voorhoofd geslagen. Hij verklaart voorts dat hij ten tijde van de klappen zijn asbestmasker op zijn hoofd had. Getuige [betrokkene 2], die naar aanleiding van de woordenwisseling poolshoogte komt nemen, ziet aangever met een bebloed hoofd staan en ziet de verdachte, met de hamer boven zijn hoofd, hard naar aangever uithalen. Hij ziet dat aangever op zijn voorhoofd wordt geraakt. Getuige [betrokkene 1] heeft niet gezien dat de verdachte aangever met de hamer heeft geslagen, maar heeft wel waargenomen dat verdachte een hamer in zijn hand had en dat er bloed op de capuchon en het vizier [van het asbestmasker] van aangever zat. De klappen met de hamer hebben bij de aangever geleid tot een tweetal wondjes op zijn hoofd en een hersenschudding, waarbij de geschatte duur van de genezing respectievelijk twee en vier weken betreft.
3.6. Het middel, dat uiteen valt in twee deelklachten, klaagt dat het oordeel van het hof dat er door de gedragingen van de verdachte sprake was van een aanmerkelijke kans op het overlijden van aangever, niet zonder meer begrijpelijk is. Ten eerste volgt uit de voor het bewijs van het tenlastegelegde gebruikte geneeskundige verklaring dat het letsel van aangever bestond uit een tweetal kleine laceraties (wondjes) en een commotio cerebri (hersenschudding), waarin besloten ligt dat de kracht waarmee verzoeker heeft geslagen, geen aanmerkelijke kans op de dood in het leven heeft geroepen. Ten tweede is voornoemd oordeel inzake de aanmerkelijke kans op het overlijden van aangever niet zonder meer begrijpelijk in het licht van de omstandigheid dat aangever een asbestmasker droeg op het moment dat de verdachte hem met de klauwhamer sloeg en de verklaring van getuige [betrokkene 2] inhoudende dat als de aangever op dat moment zijn masker niet op had gehad, de aangever zeker dood was geweest.
3.7. Vooropgesteld moet worden dat het voornemen als bedoeld in artikel 45 Sr voorwaardelijk opzet omvat. [1] Bij voorwaardelijk opzet gaat het om het bewust aanvaarden van een aanmerkelijke kans. [2] De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op en bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. [3]
3.8. De onderhavige zaak doet denken aan de zaak in Hoge Raad 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2763, NJ 2017, 198, m.nt. Rozemond. In die zaak was er sprake van een gevecht tussen de honden van verdachte en het slachtoffer. Terwijl geprobeerd wordt de honden uit elkaar te halen, pakt de verdachte een busje pepperspray, en spuit daarmee in de richting van aangever. Vervolgens pakt de verdachte van achter zijn rug een mes en steekt het slachtoffer daarmee in de buikstreek. Het slachtoffer blijkt echter een steekwerend vest te dragen. Het mes steekt zowel door de polo van aangever als het vest heen, maar het letsel blijft beperkt tot een niet-levensbedreigende wond. In cassatie stelde het middel de vraag aan de orde of de verdachte heeft gehandeld met (voorwaardelijk) opzet op de dood, nu die kans in feite niet aanmerkelijk is geweest. Het hof had in die zaak vastgesteld dat de verdachte de aangever met kracht met een mes in de buikstreek heeft gestoken, en daaruit vervolgens afgeleid dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van aangever, nu het met kracht met een mes steken in de buikstreek, waar zich vitale organen bevinden, een aanmerkelijke kans op de dood oplevert en verdachte die kans voorts bewust heeft aanvaard. De Hoge Raad overwoog dat het voornoemde oordeel van het hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en eveneens niet onbegrijpelijk was. Daar voegde de Hoge Raad het volgende aan toe:
“De enkele omstandigheid dat - naar ten verwere is aangevoerd - de toegebrachte verwonding nadien niet levensbedreigend bleek te zijn omdat [slachtoffer] op het moment van steken een steekwerend vest droeg, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte met zodanige kracht heeft gestoken dat het steekwerende vest door de messteek is doorboord. Overigens is – gelet op het (toekomstgerichte) karakter van een poging – zo'n bijzondere omstandigheid als het dragen van een steekwerend vest niet onverenigbaar met de voor een poging toereikende vaststelling dat het met kracht steken van een mes in de buikstreek normaal gesproken een aanmerkelijke kans op de dood doet ontstaan”.
3.9. Uit de bewijsconstructie van het hof in de onderhavige zaak volgt dat de verdachte niet alleen een zwaaiende beweging heeft gemaakt met de hamer, maar dat hij de aangever daarbij ook tweemaal tegen zijn hoofd geraakt heeft. [4] Aangever heeft daarover verklaard dat hij eerst een ‘keiharde klap’ boven op zijn hoofd voelde en daarna nog een klap tegen zijn voorhoofd kreeg met dezelfde hamer, en ook getuige [betrokkene 2] heeft gezien dat de verdachte hard uithaalde naar de aangever en hem daarbij op zijn voorhoofd raakte. Uit deze omstandigheden heeft het hof afgeleid dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever zou komen te overlijden. Terwijl hij door verdachte werd geslagen, droeg de aangever een asbestmasker. In het oordeel van het hof ligt besloten dat deze omstandigheid niet in de weg heeft gestaan aan het aannemen van voorwaardelijk opzet op het overlijden van aangever. Het hof heeft het asbestmasker kennelijk niet gezien als een ‘bijzondere omstandigheid’ die tot een ander oordeel ten aanzien van het (voorwaardelijk) opzet van verdachte zou moeten leiden. [5] Hetzelfde geldt voor het vastgestelde relatief lichte letsel bij aangever. [6]
3.10. Ten aanzien van de in het middel besloten liggende eerste deelklacht heeft het volgende te gelden. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de wijze waarop het geweld is aangewend, kan het uitoefenen van geweld op het hoofd een poging tot doodslag opleveren. [7] Daarvan kan onder meer sprake zijn indien het slachtoffer met een zwaar voorwerp op het hoofd wordt geslagen. [8] In de voorliggende zaak is de verdachte tweemaal met kracht met een klauwhamer op zijn hoofd geslagen. Nu het hoofd een vitaal onderdeel van het lichaam vormt, zal de kans dat de aangever door de gedragingen van de verdachte zou kunnen overlijden naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk kunnen worden geacht. Dat de toegebrachte verwondingen nadien niet levensbedreigend bleken te zijn doet daaraan niet af, nu het middel daarmee miskent dat er geen grond is de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. [9] In zoverre faalt het middel.
3.11. Het is de vraag of - zo begrijp ik althans de tweede deelklacht - de omstandigheid dat de aangever, terwijl hij door de verdachte werd geslagen, een asbestmasker droeg, dient te worden gezien als een bijzondere omstandigheid die tot een ander oordeel zou moeten leiden ten aanzien van het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte, en dan met name ten aanzien van de aanmerkelijke kans. Anders dan in het hiervoor aangehaalde arrest Hoge Raad 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2763 inzake het steekwerend vest, betreft het asbestmasker een gelaatsmasker, dat onderdeel uitmaakt van een luchtzuiverend adembeschermingsysteem. Dit betekent dat het asbestmasker geen bescherming verleende aan het gehele hoofd van de aangever als zodanig. Dat sluit echter niet uit dat het masker de klappen met de hamer (deels) kan hebben opgevangen, en daarmee de aangever bescherming kan hebben geboden, waardoor de gevolgen mogelijk minder ernstig zijn geweest dan indien hij het masker niet op had gehad, en de verklaring van getuige [betrokkene 2] mede in dat licht moet worden bezien. Eveneens anders dan in de zaak met betrekking tot het steekwerend vest heeft het hof daarover in de onderhavige zaak niets vastgesteld, terwijl – en dat lijkt mij een goede verklaring voor het zwijgen van het hof op dit punt - de verdediging daarover ter terechtzitting in hoger beroep ook niets heeft aangevoerd. Dat reduceert de in cassatie opgeworpen kwestie van het dragen van een gelaatsmasker tot de vraag of deze, in de bewijsmiddelen genoemde omstandigheid de bewijsvoering van het hof onbegrijpelijk maakt. Mede gelet op het eerder genoemde arrest over het steekwerende vest (Hoge Raad 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2763) meen ik dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Ook in de onderhavige zaak heeft te gelden dat - gelet op het toekomstgerichte karakter van een poging - zo’n bijzondere omstandigheid als – hier - het dragen van een asbestmasker niet onverenigbaar is met de voor een poging toereikende vaststelling dat het met kracht tweemaal slaan met een klauwhamer op het hoofd normaal gesproken een aanmerkelijke kans op de dood doet ontstaan. Het oordeel van het hof dat uit de gedragingen van de verdachte volgt dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever zou komen te overlijden, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voorts in het licht van hetgeen ter terechtzitting namens de verdachte is aangevoerd niet onbegrijpelijk.
3.12. Het middel faalt en kan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 387.
2.J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 236.
3.Zie onder meer HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003, 552 m. nt. Buruma (HIV-I).
4.Waar het middel in de toelichting daarop stelt dat het hof heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte met de hamer heeft gezwaaid in plaats van geslagen, en bewijsmiddel 5 met die overweging niet correspondeert, berust het op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft bij de verwerping van het gevoerde noodweerverweer (pag. 4 van het arrest) overwogen dat het de verklaring van de verdachte dat hij slechts eenmaal met de hamer heeft gezwaaid ongeloofwaardig acht, nu die verklaring niet te rijmen is met de aard van het letsel dat hij aangever is ontstaan. Uit die overweging volgt echter niet dat het hof er vanuit is gegaan dat de verdachte niet met de hamer heeft gezwaaid, maar veeleer dat hij niet louter met de hamer heeft gezwaaid, maar de aangever daarbij ook heeft geraakt.
5.Vgl. HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1142, rov. 2.3.
6.Zie bewijsmiddel 4, inhoudende de geneeskundige verklaring betreffende het letsel van aangever.
7.Vgl. HR 15 december 2015, ECLI:NL:HR:2016:311 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3638.
8.Vgl. bijv. HR 7 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:380 waarbij het ging om uitgaansgeweld in Amsterdam en medeplegen van poging tot doodslag door met een ijzeren staaf op het hoofd van het slachtoffer te slaan en met geschoeide voet tegen zijn hoofd te schoppen is bewezenverklaard, HR 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1961: het meermalen met een revolver tegen het hoofd van slachtoffer slaan levert poging tot doodslag op en HR 30 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:2009: poging tot doodslag door twee maal met een bijl tegen het hoofd van het slachtoffer te slaan.
9.Vgl. onder meer HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003, 552 m. nt. Buruma (HIV-I).