Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede middel
3.Beoordeling van het eerste middel
4.Beoordeling van de overige middelen
6.Beslissing
18 november 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld voor het aanbrengen van tatoeages op de lichamen van twee slachtoffers, zonder hun toestemming, wat door het Hof werd gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en bevestigt dat de tatoeages, aangebracht op gevoelige delen van het lichaam, als zwaar lichamelijk letsel kunnen worden aangemerkt. De verdediging voerde aan dat het verwijderen van tatoeages tegenwoordig relatief pijnloos is en dat er kans op volledig herstel bestaat, maar de Hoge Raad oordeelt dat dit niet afdoet aan de kwalificatie van het letsel.
Daarnaast werd er in de cassatiefase geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelt dat deze termijn inderdaad is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 29 maanden naar 27 maanden en 3 weken, waarvan 17 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De overige middelen van cassatie werden verworpen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het aanbrengen van lichaamsversieringen en de juridische implicaties van dergelijke handelingen, vooral wanneer deze tegen de wil van de betrokkenen plaatsvinden. De Hoge Raad bevestigt de bevoegdheid van de lagere rechters om te oordelen over de ernst van het letsel, waarbij de context en de omstandigheden van de zaak van groot belang zijn.