ECLI:NL:HR:2014:3289

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 2014
Publicatiedatum
18 november 2014
Zaaknummer
12/03218
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van zwaar lichamelijk letsel door tatoeages aangebracht tegen de wil van slachtoffers

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld voor het aanbrengen van tatoeages op de lichamen van twee slachtoffers, zonder hun toestemming, wat door het Hof werd gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en bevestigt dat de tatoeages, aangebracht op gevoelige delen van het lichaam, als zwaar lichamelijk letsel kunnen worden aangemerkt. De verdediging voerde aan dat het verwijderen van tatoeages tegenwoordig relatief pijnloos is en dat er kans op volledig herstel bestaat, maar de Hoge Raad oordeelt dat dit niet afdoet aan de kwalificatie van het letsel.

Daarnaast werd er in de cassatiefase geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelt dat deze termijn inderdaad is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 29 maanden naar 27 maanden en 3 weken, waarvan 17 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De overige middelen van cassatie werden verworpen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het aanbrengen van lichaamsversieringen en de juridische implicaties van dergelijke handelingen, vooral wanneer deze tegen de wil van de betrokkenen plaatsvinden. De Hoge Raad bevestigt de bevoegdheid van de lagere rechters om te oordelen over de ernst van het letsel, waarbij de context en de omstandigheden van de zaak van groot belang zijn.

Uitspraak

18 november 2014
Strafkamer
nr. 12/03218
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 juni 2012, nummer 22/002777-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.A. Jansen en mr. Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1.
Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 1 en feit 3, voor zover inhoudende dat de verdachte (telkens) het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, onder 1 en 3 bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 12 december 2008 tot en met 21 december 2008 te Rotterdam aan een persoon genaamd [betrokkene 1], opzettelijk wederrechtelijk zwaar lichamelijk letsel (een tattoo ("Mellie")), heeft toegebracht, door deze tattoo opzettelijk in de lies van [betrokkene 1] aan te brengen;
3. hij op 15 mei 2009 te Rotterdam aan een persoon genaamd [betrokkene 2], opzettelijk wederrechtelijk zwaar lichamelijk letsel (meerdere tattoos), heeft toegebracht, door deze tattoos opzettelijk
- boven de linkertepel ("Kevin") en
- boven de rechtertepel ("Melvin")
aan te brengen."
2.2.2.
Het Hof heeft onder het opschrift "zwaar lichamelijk letsel" onder meer het volgende overwogen:
"De tekst van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht laat de rechter de vrijheid om buiten de in deze wetsbepaling genoemde gevallen lichamelijk letsel als "zwaar" te kwalificeren. Volgens vaste jurisprudentie moet het betreffende letsel voldoende ernstig zijn om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangemerkt, en dienen de gebezigde bewijsmiddelen de benodigde indicaties te verschaffen over de aard en ernst van het toegebrachte letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het ontbreken van uitzicht op (volledig) herstel.
Blijkens de aangifte van [betrokkene 1] op 10 januari 2009 proces-verbaalnummer 2009005144-1 en de daarbij behorende foto's, is in haar rechterlies net boven haar vagina een tatoeage bevattende de naam "Mellie" gezet. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 mei 2012, heeft [betrokkene 1], als getuige, verklaard dat zij deze tatoeage niet wilde. Voorts heeft zij verklaard dat zij geen geld had om de tatoeage te laten verwijderen en daarom een andere tatoeage over die van de verdachte heeft laten zetten. Zij heeft tot slot verklaard dat het aanbrengen van de tatoeage door de verdachte zeer pijnlijk is geweest.
Blijkens de aangifte van [betrokkene 2] op 16 mei 2009, procesverbaalnummer 2009167115-1 en de daarbij behorende foto's zijn op zijn lichaam boven de linker en de rechter tepel de namen Kevin, respectievelijk Melvin getatoeëerd. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij, toen hij merkte dat Melvin een naald pakte die wordt gebruikt voor het zetten van tatoeages, zei dat hij moest stoppen. In de medische informatie/letselbeschrijving van de Forensische Artsen Rotterdam Rijnmond, d.d. 18 mei 2009 ter zake [betrokkene 2], staat dat boven de rechtertepel de naam Melvin is getatoeëerd, links de naam Kevin, de letters zijn +/- 4-8 mm in lengte. Volgens de aangever is hij vastgebonden en is hij tegen zijn zin getatoeëerd. De tatoeages zijn waarschijnlijk blijvend.
Het hof overweegt ten aanzien van de genoemde tatoeages dat deze zijn aangebracht op een bij uitstek gevoelige plaats van het menselijk lichaam, te weten de liesstreek respectievelijk de streek rond de tepel.
Het hof overweegt voorts dat de tatoeages in beide gevallen tegen de zin van de aangevers zijn geplaatst en zonder (medisch) ingrijpen blijvend zullen zijn. Daarenboven is naar het oordeel van het hof het toebrengen van een tatoeage tegen de zin van de persoon op wiens lichaam de tatoeage wordt aangebracht een onwelgevallige verandering van diens lichaam.
Gelet op het vorenoverwogene dienen naar het oordeel van het hof - anders dan door de raadsvrouw betoogd - de boven beschreven aan beide aangevers toegebrachte tatoeages alle gekwalificeerd te worden als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof wil aannemen dat naar de thans geldende stand van de techniek het verwijderen van een tatoeage - relatief - pijnloos is en dat - na verwijdering - de kans bestaat op volledig herstel, maar zulks doet aan het oordeel van het hof dat in casu sprake is van zwaar lichamelijk letsel niet af. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat zekerheid van volledig herstel kennelijk niet kan worden geboden en dat de behandeling niet volledig pijnloos is."
2.3.
Art. 82 Sr luidt:
"1. Onder zwaar lichamelijk letsel worden begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van zijn ambts- of beroepsbezigheden, en afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw.
2. Onder zwaar lichamelijk letsel wordt mede begrepen storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken geduurd heeft."
2.4.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Art. 82 Sr bevat een opsomming van de gevallen die als zwaar lichamelijk letsel moeten worden aangemerkt. Die bepaling laat de rechter evenwel de vrijheid om ook buiten die gevallen het lichamelijk letsel als zwaar te beschouwen indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid.
Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of zeker letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, in belangrijke mate is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en dat zijn oordeel dienaangaande in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Zo zal de cassatierechter kunnen ingrijpen indien uit de bestreden beslissing niets blijkt omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel (vgl. HR 16 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5802, NJ 2000/510).
2.5.
Het Hof heeft geoordeeld dat de door de verdachte tegen de wil van de slachtoffers aangebrachte tatoeages zwaar lichamelijk letsel in de zin van art. 302 Sr opleveren. Mede gelet op de door het Hof als gevoelige plaatsen aangemerkte delen van het lichaam waarop de tatoeages zijn geplaatst, en in aanmerking genomen dat de tatoeages zonder medisch ingrijpen blijvend zullen zijn, geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk, ook niet in het licht van hetgeen door de raadsman is aangevoerd, inhoudende dat naar de thans geldende stand van de techniek het verwijderen van een tatoeage relatief pijnloos is en dat na verwijdering de kans bestaat op volledig herstel.
2.6.
Het middel faalt.

3.Beoordeling van het eerste middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 29 maanden, waarvan 17 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

4.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 27 maanden en 3 weken, waarvan 17 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 november 2014.