ECLI:NL:HR:2011:BR0403

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/05058
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugverwijzing van een strafzaak na cassatie met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 september 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1947 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het Hof dat hem niet-ontvankelijk had verklaard in zijn hoger beroep. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere arresten en behandelt de vraag of het hoger beroep tijdig was ingesteld. De verdachte was op 12 november 2004 op de hoogte gesteld van een vonnis, maar stelde pas op 27 oktober 2005 hoger beroep in. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof de verdachte terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, omdat het hoger beroep buiten de beroepstermijn was ingesteld. De Hoge Raad bevestigt dat de eerdere getuigenverklaringen, afgelegd tijdens eerdere zittingen, ook in deze procedure gebruikt mochten worden, mits deze op de juiste wijze zijn voorgelezen of samengevat. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat het bestreden arrest vernietigd moest worden en de zaak terugverwezen naar het Hof voor herbehandeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarmee de beslissing van het Hof in stand blijft.

Uitspraak

20 september 2011
Strafkamer
nr. 09/05058
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 september 2009, nummer 20/004750-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde de zaak op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.
2. Procesverloop
(i) Bij arrest van 1 februari 2007 heeft het Hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
(ii) Tegen het arrest van het Hof heeft de verdachte beroep in cassatie ingesteld.
(iii) Bij arrest van 18 november 2008 (LJN BF3297) heeft de Hoge Raad het arrest van het Hof vernietigd en de zaak teruggewezen naar het Hof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw zou worden berecht en afgedaan.
(iv) Na terugwijzing heeft het Hof de zaak behandeld op de terechtzittingen van 14 april 2009, 13 augustus 2009 en 24 september 2009. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 september 2009 houdt in:
"De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de voorzitter te zijn:
(...)
Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. R.J.H. Corten, advocaat te Sittard.
(...)
De voorzitter deelt mede dat de onderhavige zaak eerder heeft gediend op de terechtzittingen van 14 april 2009 en 13 augustus 2009. Thans is eerst het onderzoek naar de ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde hoger beroep aan de orde.
(...)
Hierop doet de voorzitter de getuige [getuige 1] voor het hof verschijnen.
(...)
Nadat de voorzitter de getuige heeft gewezen op haar verschoningsrecht, verklaart de getuige [getuige 1], geboren op [geboortedatum] 1973, zonder beroep en wonende te [woonplaats], als volgt.
(...)
Mij wordt voorts de getuigenis van rechercheur [getuige 2] voorgehouden, die bij het verhoor aanwezig is geweest en heeft verklaard dat er geen enkele druk of intimidatie heeft plaatsgehad. (Noot griffier: verklaring van de getuige [getuige 2] afgelegd ter zitting van het hof van 1 februari 2007). Ik kan u vertellen dat ik mij wel degelijk onder druk gezet voelde. Wat deze rechercheur zegt, is niet waar. lk was in paniek.
(...)
De raadsman voert het woord ter verdediging als volgt:
Het staat vast dat getuige [getuige 1] een brief heeft gekregen. De akte en verstekmededeling zijn echter door elkaar gehaald. Er is een geschrift uitgereikt.
Mevrouw heeft het aangenomen en er is vervolgens niets gebeurd. Bij een eerder verhoor door de verbalisant is zij niet op het verschoningsrecht gewezen. Of dat moet, is een tweede. De rechercheur [getuige 2] heeft verklaard dat het een rustig, vriendelijk gesprek was. Hij heeft haar echter voor het eerst op het bureau gezien. De situatie was verre van rustig. Haar man, mijn cliënt, was eerst zeven dagen daarvoor aangehouden. Ze zat toen plotseling alleen. Vervolgens werd ze opgehaald door de politie om een verklaring op het bureau af te leggen. Daarbij heeft ze onder druk gestaan. Dat betekent niet dat dan altijd strijdig met de waarheid wordt verklaard, maar de getuige heeft nu bij deze gelegenheid onder ede verklaard wat er daadwerkelijk gebeurd is."
(v) Op 24 september 2009 heeft het Hof uitspraak gedaan. Het bestreden arrest houdt in:
"Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 1 februari 2007, 14 april 2009, 13 augustus 2009 en 24 september 2009.
(...)
De rechtbank heeft de verdachte op 23 december 2003 bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren. Aangezien de inleidende dagvaarding niet in persoon was betekend, de verdachte niet ter terechtzitting in eerste aanleg was verschenen en ook niet anderszins is gebleken dat de dag van die terechtzitting hem tevoren bekend was, is voor de ontvankelijkheid van verdachtes op 27 oktober 2005 ingestelde hoger beroep van belang wanneer de verdachte van deze einduitspraak op de hoogte is geraakt.
Uit het procesdossier is gebleken dat voormeld vonnis op 12 november 2004 op het verblijf[s] adres van verdachte in [woonplaats] is uitgereikt aan de echtgenote van de verdachte, te weten [getuige 1].
Op 24 oktober 2005 is verdachte ter fine van uitlevering aan Nederland ter tenuitvoerlegging van het genoemde vonnis in Paramaribo aangehouden. De verdachte heeft vervolgens op 27 oktober 2005 hoger beroep tegen het vonnis doen instellen.
Teneinde vast te stellen of de verdachte reeds op of kort na de uitreiking op 12 november 2004 van het vonnis kennis heeft gekregen, en derhalve het ingestelde hoger beroep op 27 oktober 2005 buiten de appeltermijn zou hebben plaatsgevonden, is de Surinaamse autoriteiten door middel van een rechtshulpverzoek verzocht de echtgenote van verdachte, [getuige 1], te horen.
Op 2 november 2005 is [getuige 1] met betrekking tot de voormelde uitreiking gehoord door [verbalisant 1], brigadier van het Korps Politie Suriname. Bij dit verhoor was aanwezig [getuige 2], financieel rechercheur van de Nederlandse Dienst Nationale Recherche. Bij die gelegenheid heeft [getuige 1] onder meer bevestigd dat zij het vonnis op 12 november 2004 in ontvangst heeft genomen, dat zij het aan de verdachte heeft getoond, dat de verdachte het heeft gelezen en vervolgens weer aan haar heeft teruggegeven. Zij heeft het vonnis daarna verscheurd.
De daaropvolgende dag, te weten 3 november 2005, heeft zij aan de raadsman van de verdachte een e-mail gezonden, waarin zij heeft vermeld dat zij haar verklaring in paniek tengevolge van nader omschreven, druk van de verhorende politie heeft afgelegd en dat verdachte, anders dan zij heeft verklaard, het vonnis toen niet heeft gelezen.
De verdediging heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat aan de juistheid en betrouwbaarheid van die verklaring moet worden getwijfeld en dat ervan uitgegaan dient te worden dat de verdachte niet eerder dan op 25 oktober 2005 -nadat hij in Paramaribo ter fine van uitlevering aan Nederland werd aangehouden van het vonnis op de hoogte is geraakt en derhalve op 27 oktober 2005 tijdig hoger beroep is ingesteld.
Het hof overweegt als volgt.
Ter terechtzitting van 1 februari 2007 heeft het hof voornoemde rechercheur [getuige 2] als getuige gehoord. Bij die gelegenheid heeft deze getuige bevestigd dat hij op 2 november 2005 aanwezig is geweest bij het verhoor van [getuige 1]. Hij heeft verklaard dat hem was verzocht assistentie te verlenen bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek, dat hij niet anderszins bij de onderhavige strafzaak betrokken was geweest en dat het verhoor in alle rust, op behoorlijke wijze en zonder het uitoefenen van enige druk heeft plaatsgevonden. Hij heeft verklaard dat de hem voorgehouden weergave van het proces-verbaal van het verhoor overeenkomt met zijn herinnering aan dat verhoor en dat het beeld van het verhoor zoals dat wordt geschetst in de hem voorgelezen tekst van de e-mail van [getuige 1] absoluut in strijd is met de gang van zaken zoals hij die zich herinnert.
Het hof heeft ter terechtzitting van 24 september 2009 [getuige 1] als getuige gehoord. Zij heeft verklaard dat zij het vonnis op 12 november 2004 weliswaar in ontvangst heeft genomen, dat zij van de daaraan ten grondslag liggende verdenking reeds op de hoogte was en daarover met de verdachte had gesproken, maar dat zij desalniettemin - op advies van haar oom - het vonnis (en de inhoud ervan) voor verdachte geheim had gehouden. Dat zij tegenover het Korps Politie Suriname op 2 november 2005 anders verklaarde, is volgens haar voortgekomen uit 'paniek', die mede uit de angst bestond dat zij de verdachte niet meer zou zien.
Naar het oordeel van het hof kan aan deze verklaring geen geloof worden gehecht.
Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van verhoor van [getuige 1] door de Surinaamse verbalisant. De inhoud van dit proces-verbaal wordt bevestigd door de onder ede ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de Nederlandse politieambtenaar [getuige 2]. [Getuige 1] heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook geen nadere verklaring gegeven voor de inhoud en verzending van de genoemde e-mail, anders dan dat een oom haar dat heeft geadviseerd.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verklaring van [getuige 1] zoals opgenomen in het proces-verbaal van verhoor onder druk van de Surinaamse politie in strijd met de waarheid is afgelegd.
Het hof is aldus van oordeel dat de verdachte op dan wel korte tijd na 12 november 2004 op de hoogte is geraakt van het beroepen vonnis. Nu het hoger beroep eerst op 27 oktober 2005, dus buiten de beroepstermijn, is ingesteld dient de verdachte dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep."
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof de door de Hoge Raad gegeven opdracht heeft miskend doordat het mede het voor de terugwijzing van de zaak gehouden onderzoek ter terechtzitting ten grondslag heeft gelegd aan zijn bestreden arrest door in zijn overwegingen te verwijzen naar een op die eerdere terechtzitting afgelegde getuigenverklaring.
3.2.1. Bij de beoordeling van de klacht moet het volgende worden vooropgesteld. Tot de inwerkingtreding op 1 juli 2003 van de Wet van 3 april 2003, Stb. 143 (raadsheer-commissaris) bepaalde art. 440, vierde lid, Sv dat in geval van verwijzing dan wel terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad in het nieuwe rechtsgeding het toenmalige art. 322 Sv inzake de bruikbaarheid van op eerdere terechtzittingen afgelegde getuigenverklaringen overeenkomstige toepassing vond ten aanzien van getuigen en deskundigen die tijdens het vorige rechtsgeding in dezelfde zaak waren gehoord. Dit voorschrift is ingevolge genoemde wet vervallen.
3.2.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 oktober 2010, LJN BM4310 overwogen dat, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die wet, geen rechtsregel zich ertegen verzet dat de rechter gebruik maakt van de op een eerdere terechtzitting afgelegde verklaring van een getuige, ook indien die getuige niet opnieuw is gehoord op de nadere terechtzitting waar het onderzoek opnieuw is aangevangen, mits die in het proces-verbaal van de eerdere terechtzitting gerelateerde verklaring op de voet van art. 301, vierde lid, Sv op die nadere terechtzitting is voorgelezen dan wel de korte inhoud daarvan is medegedeeld.
3.2.3. Een en ander geldt, anders dan het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt, ook voor het onderzoek na verwijzing of terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad.
3.3. Met de vermelding in het bestreden arrest dat dit mede is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1 februari 2007 heeft het Hof kennelijk niet meer tot uitdrukking willen brengen dan dat de op zijn terechtzitting van 24 september 2009 voorgehouden verklaring van de getuige [getuige 2] is afgelegd op de terechtzitting van 1 februari 2007.
3.4. Opmerking verdient nog dat onder stukken waarop ten bezware van de verdachte geen acht mag worden geslagen dan voor zover zij zijn voorgelezen of hun korte inhoud is medegedeeld, als bedoeld in art. 301, vierde lid, Sv, moeten worden verstaan stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs van het tenlastegelegde, de strafbaarheid van het bewezene en van de verdachte of de oplegging van straf of maatregel (vgl. HR 26 mei 1998, LJN ZD1050, NJ 1998/713). Daartoe behoort derhalve niet de weergave in het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 februari 2007 van de verklaring van de getuige [getuige 2], waarop het Hof slechts acht heeft geslagen met betrekking tot de vraag of het hoger beroep tijdig is ingesteld. Voor dergelijke bescheiden geldt slechts dat zij tot de stukken van het geding dienen te behoren, hetgeen wat betreft het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 februari 2007 het geval is.
3.5. Het middel faalt dus in zoverre.
3.6. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 september 2011.