ECLI:NL:HR:2017:973

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
15/04921
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met betrekking tot een betalingsgeschil, beoordeling van voorwaardelijk opzet en noodweer

In deze zaak gaat het om een 73-jarige verdachte die op 3 januari 2012 in zijn woning in Rotterdam werd geconfronteerd met twee mannen, waaronder een persoon aangeduid als 'de gorilla', in het kader van een langlopend betalingsgeschil. De verdachte heeft hen binnengelaten, maar voelde zich bedreigd en heeft uiteindelijk met een vuurwapen geschoten. De Hoge Raad behandelt de vraag of de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van de slachtoffers en of er sprake was van noodweer. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het voorwaardelijk opzet op de dood van de slachtoffers aanwezig zou zijn, gezien de omstandigheden waaronder de verdachte handelde. Ook het beroep op noodweer wordt door de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk geacht, omdat de verdachte zich in een situatie bevond waarin hij zich bedreigd voelde. De Hoge Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.

Uitspraak

30 mei 2017
Strafkamer
nr. S 15/04921
EC/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 2 oktober 2015, nummer 22/005921-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1938.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 en de strafoplegging en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2.Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1.
Ten laste van de verdachte is - voor zover in cassatie van belang - bewezenverklaard dat:
"1: hij op 3 januari 2012 te Rotterdam, in een woning gelegen aan de [a-straat 1], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet, met een vuurwapen in de richting van die [slachtoffer 1] heeft geschoten en daarbij een kogel in het bovenlichaam van die [slachtoffer 1] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2: hij op 3 januari 2012 te Rotterdam, in de deuropening van de (toegangs)hal nabij de woning gelegen aan de [a-straat 1], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet, met een vuurwapen op die [slachtoffer 2] heeft geschoten en daarbij een kogel in het bovenbeen van die [slachtoffer 2] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 18 september 2015 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Op 3 januari 2012 werd er bij mijn woning gelegen aan de [a-straat 1] te Rotterdam aangebeld. Het was [slachtoffer 2]. Ik deed de deur open. Ik ben naar de woonkamer gelopen en op bank gaan zitten. Na vijf seconden kwam [slachtoffer 1] de woonkamer binnen.
Ik wilde naar de computerkamer. Ik mocht van [slachtoffer 1], die in de deuropening van de huiskamer stond, de huiskamer niet uit.
Hierop liep [slachtoffer 1], met een hand op mijn schouder zodat ik niet naar buiten kon gaan, mee naar de computerkamer. Ik kon ongezien het pistool pakken. Ik heb het pistool voor mij gehouden.
Ik ben vervolgens de huiskamer helemaal doorgelopen, deze is acht meter lang. Ik heb tijdens het lopen door de huiskamer het vuurwapen doorgeladen omdat het anders niet schiet.
Ik heb mij toen omgedraaid, gedreigd met het wapen en ik heb toen gezegd dat ik wilde hebben dat zij mijn huis uit zouden gaan.
Toen [slachtoffer 1] mij op korte afstand was genaderd heb ik geschoten.
Ik heb in de huiskamer twee keer geschoten met het pistool. De eerste keer weigerde het pistool, toen heb ik meteen doorgeschoten.
Het vuurwapen moest doorgeladen worden, dit heb ik al lopend door de huiskamer gedaan. Toen ik schoot zei hij 'het is een pistool' en toen gingen ze allebei weg.
Het klopt dat ik achter hen aan ben gegaan.
Ik ben in de deuropening van de hal blijven staan. De deur van de lift is er gelijk naast. Als je in de hal naar links gaat loopt het na twee à drie meter dood. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren helemaal doorgelopen, maar omdat het daar dood loopt moesten zij terug. Zij kwamen dus uit het doodlopende gangetje. Ik heb toen weer geschoten.
Het is juist dat ik zes maanden voor het incident het vuurwapen uit de berging heb gehaald.
Het klopt dat ik donateur ben geworden van een schietvereniging om te weten te komen hoe een wapen werkt. Als je een wapen wilt gaan gebruiken, moet je ook weten hoe het werkt. In mijn optiek moet je, als je een wapen pakt het ook kunnen gebruiken. Als zij denken dat het een waterpistool is en zij komen op mij af, dan heb ik geen tijd meer om het wapen door te laden. Ik heb het wapen gepakt en dan ga je denken hoe ga ik het gebruiken. Ik heb hier over nagedacht.
2. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 27 november 2012 verklaard -zakelijk weergegeven-:
In de woonkamer ben ik doorgelopen naar de bank. Ik heb de veiligheidspal er afgehaald. Ik dacht het pistool moet schietklaar zijn. Ik heb mij omgedraaid en mijn pistool op [slachtoffer 1] gericht. Toen heb ik met mijn pistool op [slachtoffer 1] geschoten.
Mijn woning ligt op 4 meter afstand van de centrale hal. Ik ben in de deuropening van de hal gaan staan. Zij waren helemaal doorgelopen, draaiden zich vervolgens om en kwamen weer op mij aflopen. [slachtoffer 2] liep voorop. Toen heb ik nog een keer geschoten. Ik heb [slachtoffer 2] in zijn been geschoten. Ik heb toen eenmaal geschoten, ik schoot laag.
3. Een proces-verbaal van bevindingen inzake parketnummer 10/661001-12. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als de op 6 januari 2012 tegenover de officier van justitie afgelegde verklaring van de verdachte:
Mijn zoon besloot een hennepkwekerij te bouwen en had behoefte aan een timmerman. Ik kende een timmerman [slachtoffer 2], ik noem hem [slachtoffer 2], [slachtoffer 2] en bracht hem in contact met mijn zoon. [slachtoffer 2] deed voor € 40.000,= werkzaamheden voor mijn zoon. Dat was in 2008. Mijn zoon heeft dat bedrag nooit aan [slachtoffer 2] betaald. [slachtoffer 2] wilde wel geld zien en kwam bij mij terecht. [slachtoffer 2] begon mij lastig te vallen; hij wilde geld zien en ik wilde niet betalen.
Op 3 januari was ik thuis. Er werd aangebeld. Toen ik de deur open deed kwam ik er achter dat het [slachtoffer 2] was. Binnen 30 à 40 seconden nadat ik de deur opende volgde er een tweede man. [slachtoffer 2] wilde weer geld hebben. In de woonkamer van mijn huis zei [slachtoffer 2]: "we gaan het regelen, goedschiks of kwaadschiks". Omdat ik naar het wapen wilde dat in een andere kamer lag verzon ik een smoes. Ik zei dat ik even de computer wilde uitzetten. Die stond aan in de kamer waar het wapen lag. [slachtoffer 2] en de gorilla wilden dat niet en hielden mij tegen. Dat werd een kleine worsteling. Uiteindelijk mocht ik onder begeleiding naar die kamer waar de computer stond. Naast de computer stond een kast. In die kast lag dat vuurwapen. Nadat ik de computer uitzette trok ik mij als het ware aan de kast omhoog, pakte meteen het wapen en hield het voor mijn buik en uit het zicht van [slachtoffer 2] en de gorilla en liep de woonkamer weer in. Ik moest het wapen nog doorladen en deed dat ook weer uit het zicht. Ik haalde de veiligheidspal eraf en liep naar het eind van de woonkamer. Daar aangekomen draaide ik mij om en richtte het wapen op [slachtoffer 2] en de gorilla. Ik zei: "ik wil dat jullie nu mijn huis verlaten".
De gorilla kwam op mij aflopen. Ik richtte op de schouder van de gorilla en drukte af. Er werd een schot gelost. [slachtoffer 2] en de gorilla verlieten de woning.
Ik liep achter [slachtoffer 2] en de gorilla aan de woning uit naar het portiek/de galerij op. [slachtoffer 2] en de gorilla liepen een kant op waar ze niet weg konden. Daar was geen uitgang. Dus liepen ze terug in mijn richting. Ik heb vervolgens het wapen opnieuw gericht. Ik schoot de ander in zijn been. [slachtoffer 2] en de gorilla renden toen weg.
4. Een proces-verbaal verhoor aangever d.d. 10 januari 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17F0 2012203175-41. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als de op 10 januari 2012 afgelegde verklaring van [slachtoffer 1]:
Op 3 januari 2012 ging ik met [slachtoffer 2] weer naar [verdachte] toe. Nadat wij binnen gelaten werden, ging [verdachte] voorop. Ik bleef in de deuropening van de woonkamer en de hal staan. [slachtoffer 2] en [verdachte] liepen de woonkamer in.
Ik liep met [verdachte] naar zijn kantoor en zag dat hij achter zijn computer ging zitten. Hij stond op en liep richting de woonkamer. Ik liep achter hem aan. Ik zag dat [verdachte] naar de bank liep, zich omdraaide en ineens keek ik in de loop van een pistool. [verdachte] stond met gestrekte armen, beide handen om het vuurwapen, op borsthoogte gericht. Ik zag dat hij recht op mij richtte. De afstand was ongeveer 1,50 en 2 meter. Ik zag dat [verdachte] afdrukte. Ik voelde dat ik geraakt was.
Op de galerij gingen we richting trappengat. Het gat waar we in doken was echter niet de trap. Ik keerde om en zag [verdachte] weer met dat pistool komen. Ik hoorde weer een schot. Ik hoorde [slachtoffer 2] roepen dat hij in zijn been geraakt was.
5. Een proces-verbaal aangifte d.d. 9 januari 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17F0 2012209065-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 9 januari 2012 afgelegde verklaring van [slachtoffer 2]:
Op 3 januari 2012 belden mijn maat en ik aan bij die woning. Bij het betreden van de galerij vanaf het trappenhuis, is huisnummer [1] de eerste woning aan de linkerkant. Ik zag een man die ik herkende als [verdachte]. Ik zei: "ik ben het". Ik hoorde dat [verdachte] zei: "Oh, zijn jullie het". Ik zag dat de voordeur door [verdachte] werd geopend. [verdachte] liep ons voor naar de woonkamer en mijn maat en ik volgden hem. [verdachte] liep voorop het gangetje door de woonkamer in. Ik ging zitten. Ik hoorde dat [verdachte] zei: "Mijn computer moet uit". Ik zag dat mijn maat en [verdachte] naar de computerkamer liepen. Ik bleef in de woonkamer. Ik hoorde dat mijn maat tegen [verdachte] zei: "We gaan weer naar de woonkamer toe". Ik hoorde mijn maat opeens roepen: "Hij heeft een wapen". Ik zag dat [verdachte] een wapen richtte. Ik zag dat [verdachte] strak ging staan, daarmee bedoel ik hij ging standvastig staan, met wat gespreide benen en zijn beide handen geklemd om een wapen en zijn armen op borsthoogte voor zich uitgestrekt. Ik zag dat [verdachte] met zijn vinger een beweging maakte om de trekker over te halen en op dat moment hoorde ik een harde knal. Ik hoorde mijn maat gillen. Ik begreep dat mijn maat was geraakt. Wij zijn direct de woning uitgerend. Wij liepen naar het trappenhuis, maar wij liepen een inhammetje in, waarvan ik dacht dat dit toegang gaf tot de trap. Dit bleek echter dood te lopen. Wij moesten weer terug lopen. Ik zag dat [verdachte] op dat moment in de toegangsdeur stond, welke toegang geeft van de galerij naar het trappenhuis. Ik zag dat [verdachte] weer strak stond, wederom met het wapen in zijn twee handen, met zijn armen voor zich uitgestrekt, met de loop van het wapen in onze richting. Ik zag dat [verdachte] weer met zijn vinger de trekker overhaalde. Ik voelde een branderige pijn in mijn linker bovenbeen.
6. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring d.d. 5 maart 2012, opgemaakt en ondertekend door de forensisch arts M.M. Mulders. Deze geneeskundige verklaring houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze arts:
Medische informatie/letselbeschrijving
[slachtoffer 1]
Letselbeschrijving en conclusie
O = objectieve bevindingen
P = genezingsduur
O Bij ontkleden op de SEH werd een kogel los onder de kleding aangetroffen. In beide flanken werd op dezelfde hoogte een verwonding gezien (hoogte: net onder de ribbenboog). Betrokkene werd direct operatief behandeld, waarbij sprake bleek van doorschotverwondingen. Er werd een gat in de maag en in de dikke darm gezien. Ontlasting bevond zich los in de buikholte.
P Tenminste 6 weken. Gezien aard van verwondingen wordt dit letsel als potentieel dodelijk geclassificeerd.
7. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring d.d. 3 februari 2012, opgemaakt en ondertekend door de forensisch arts L.C. Los. Deze geneeskundige verklaring houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze arts:
Medische informatie/letselbeschrijving
[slachtoffer 2]
Letselbeschrijving en conclusie
O = objectieve bevindingen
P = genezingsduur
O schotwond aan het linker bovenbeen, aan de voorzijde van het linker bovenbeen lijkt een traject te zien van +/- 34 cm met aan de uiteinden een in- en uitschotopening.
P blijvend litteken."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde voorts het volgende overwogen:
"Het hof is, met de raadsman en de advocaat-generaal, van oordeel dat er geen wettig bewijs is dat de verdachte opzet in onvoorwaardelijke zin had op de dood van de slachtoffers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Wel acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in voorwaardelijke zin opzet had op de dood van de slachtoffers. Dit opzet op de dood is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de dood zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op dat gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard, dat wil zeggen: op de koop toe heeft genomen. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra- indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof stelt in het licht van het vorenstaande de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 3 januari 2012 hebben [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2]) en [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]) aangebeld bij de woning van de verdachte gelegen aan de
[a-straat 1] te Rotterdam. De verdachte heeft de deur geopend en [slachtoffer 2] binnengelaten. Binnen 30 à 40 seconden nadat de verdachte de deur had geopend is ook [slachtoffer 1] de woning binnengekomen. De verdachte en [slachtoffer 2] zijn daarop in de woonkamer gaan zitten, terwijl [slachtoffer 1] in de deuropening van de woonkamer is blijven staan. [slachtoffer 2] wilde, goedschiks dan wel kwaadschiks, geld zien voor werkzaamheden die hij in 2008 had verricht voor de (stief)zoon van de verdachte en de verdachte wilde dit geld niet betalen.
De verdachte verzon een smoes om van de woonkamer in de computerkamer te komen waar zijn vuurwapen lag en na een worsteling met [slachtoffer 1] mocht hij uiteindelijk van [slachtoffer 2] onder 'begeleiding' van [slachtoffer 1], die hem bij de schouder vasthield, naar de computerkamer. Aldaar heeft de verdachte uit het zicht van [slachtoffer 1] het vuurwapen gepakt en is hiermee terug gelopen naar de woonkamer. Onderwijl heeft de verdachte het vuurwapen doorgeladen en de veiligheidspal eraf gehaald. Aan het einde van de woonkamer heeft de verdachte zich omgedraaid en het vuurwapen gericht op [slachtoffer 1] en gezegd dat hij wilde dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn woning zouden verlaten. [slachtoffer 1] liep op de verdachte af, de verdachte richtte op de schouder van [slachtoffer 1] en schoot. [slachtoffer 1] was toen op ongeveer twee meter afstand van de verdachte en wordt geraakt in zijn bovenlichaam, net onder de ribbenboog.
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn uit de woning van de verdachte gerend richting de centrale hal. De verdachte is hen achterna gelopen en toen hij in de deuropening van de centrale hal stond zag hij dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] helemaal waren doorgelopen, waar zij naar hij wist niet weg konden, en vervolgens terug zijn richting weer op kwamen. Hij heeft het wapen opnieuw in hun richting gericht, en [slachtoffer 2], die voorop liep, in zijn been geschoten.
Blijkens de medische informatie/letselbeschrijving betreffende [slachtoffer 1] d.d. 5 maart 2012, wordt het bij [slachtoffer 1] aangetroffen letsel - te weten een doorschotverwonding net onder de ribbenboog waarbij een gat in de maag en in de dikke darm werd gezien - geclassificeerd als potentieel dodelijk.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de verdachte door van korte afstand gericht op het bovenlichaam van [slachtoffer 1] te schieten willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 1] hierdoor zou komen te overlijden, in het leven geroepen. De verdachte moet zich van deze aanmerkelijke kans bewust zijn geweest. Uit de wijze waarop hij heeft geschoten kan worden afgeleid dat hij die kans ten tijde van het schieten op de koop toe heeft genomen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer [slachtoffer 1] aanwezig kan worden geacht.
Ook door het schieten met een vuurwapen op [slachtoffer 2] is het hof van oordeel dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 2] hierdoor zou komen te overlijden en was aldus het opzet van de verdachte voorwaardelijk op dat gevolg gericht.
Het hof acht dan ook, evenals de rechtbank, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag op [slachtoffer 1] zoals onder 1 is ten laste gelegd, alsmede aan een poging tot doodslag op [slachtoffer 2] zoals onder 2 is ten laste gelegd."

3.Beoordeling van het eerste middel

3.1.
Het middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde met de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op de dood van [slachtoffer 2].
3.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 september 2015 heeft de verdachte aldaar het volgende verklaard:
"Toen ik schoot zei hij 'het is een pistool' en toen gingen ze allebei weg. Ik weet dat ik ze niet heb geraakt want ik zag geen bloed en zij renden weg. Het klopt dat ik vervolgens achter hen aan ben gegaan. In paniek ben ik gaan kijken of ze weg waren. Ik ben er niet van overtuigd dat ik [slachtoffer 1] geraakt had want hij liep gewoon weg. Het klopt dat ik achter hen aan ben gegaan, terwijl ik mijn doel, dat ze uit mijn huis gingen, al had bereikt. Ik wilde kijken of ze weg waren. Ik ben in de deuropening van de hal blijven staan. De deur van de lift is er gelijk naast. Als je in de hal naar links gaat loopt het na twee à drie meter dood. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren helemaal doorgelopen, maar omdat het daar dood loopt moesten zij terug. Zij kwamen dus uit het doodlopende gangetje en ik dacht dat zij weer op mij afkwamen. Het klopt dat ik al die tijd in de deuropening van de hal ben blijven staan.
U houdt mij voor dat ik tegenover de politie geen verklaring heb willen afleggen, maar wel tegenover de officier van justitie en dat ik tegenover de rechter-commissaris heb verklaard dat die verklaring juist is. U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat [slachtoffer 2] en de 'gorilla' terug liepen in mijn richting, dat ik het wapen opnieuw op hen heb gericht en in een been heb geschoten. En dat ik wel in de gaten had dat zij in het doodlopende stukje waren gelopen. Ik zeg u dat ik dat op dat moment niet in mijn hoofd had, dat zij de uitgang hadden gemist. Ik had geen tijd om na te denken. Ik heb toen weer geschoten. Ik dacht ik schiet laag om ze af te schrikken."
3.2.2.
Blijkens voornoemd proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"Client heeft zoals eerder aangegeven dat hij heeft geschoten toen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] weer op hem af kwamen.
De rechtbank komt dienaangaande tot een bewezenverklaring van poging tot doodslag.
Cliënt schiet eenmaal laag in de richting van [slachtoffer 2]. Van boos opzet, het opzet om [slachtoffer 2] daadwerkelijk van het leven te beroven, is derhalve geen sprake.
Voorwaardelijk opzet is op het doden van [slachtoffer 2] is evenmin aanwezig.
Het gericht laag schieten op afstand levert naar de verdediging stelt niet op het aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 2] zou worden gedood.
Uit de jurisprudentie blijkt ook dat het schieten naar de benen doorgaans wordt gekwalificeerd als een poging tot zware mishandeling.
Het door de ovj aangevoerde arrest in 1e aanleg van de Hoge Raad maakt dit niet anders, nu daar sprake was van een andere situatie, namelijk het van zeer dichtbij schieten op iemand.
Verzocht wordt derhalve primair om vrijspraak van feit 2."
3.3.
Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
"Het hof is van oordeel dat de verdachte door gericht laag te schieten op [slachtoffer 2] waarbij deze in het been is geraakt, in de beperkte ruimte van de centrale hal van het flatgebouw, terwijl de verdachte bovendien nooit eerder met een vuurwapen heeft geschoten en dus geen ervaren schutter was, door aldus te handelen wel degelijk willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat vitale lichaamsdelen van [slachtoffer 2] zouden worden geraakt en dat [slachtoffer 2] hierdoor zou komen te overlijden en was aldus het opzet van de verdachte voorwaardelijk op dat gevolg gericht en niet slechts op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel."
3.4.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552).
3.5.
Het Hof heeft geoordeeld dat – kort gezegd – door het van dichtbij door de verdachte, als ongeoefend schutter, schieten op [slachtoffer 2] sprake was van een aanmerkelijke kans dat vitale lichaamsdelen van [slachtoffer 2] zouden worden geraakt waardoor [slachtoffer 2] zou komen te overlijden. Het in de overwegingen van het Hof besloten liggende oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van [slachtoffer 2] dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard, zodat het in het middel bedoelde verweer dient te worden verworpen, is evenwel niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de verdachte blijkens bewijsmiddel 2 heeft verklaard "ik heb toen eenmaal geschoten, ik schoot laag" en dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte "gericht laag" heeft geschoten op [slachtoffer 2].
3.6.
Het middel slaagt.

4.Beoordeling van het tweede middel

4.1.
Het middel klaagt dat het Hof het ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit gedane beroep op noodweer ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
4.2.
De in 3.2.2 vermelde pleitnota houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"Cliënt heeft de voordeur opengedaan en is voor [slachtoffer 2] uit naar de woonkamer gelopen. In de woonkamer wilde hij net gaan zitten op de bank toen cliënt zag dat [slachtoffer 1] binnen kwam. [slachtoffer 2] had voor [slachtoffer 1] kennelijk de deur open gelaten.
Op dat moment slaat bij cliënt de paniek toe (gelet op hetgeen hij eerder met [slachtoffer 1] heeft meegemaakt in december 2011). Er worden dingen gezegd zoals we gaan het regelen, goedschiks of kwaadschiks, anders zou het verkeerd aflopen.
Cliënt wil weg zien te komen, hij wil via de gang zijn woning uit. [slachtoffer 1] die bij de deur staat en dus feitelijk de uitgang blokkeert, houdt cliënt tegen. Er ontstaat een worsteling waarbij de schemerlamp in de woonkamer kapot gaat. Cliënt verzint dan een smoes en zegt dan dat hij naar de computerkamer wil om zijn computer uit te zetten.
Uiteindelijk wordt dat toegestaan. [slachtoffer 1] begeleidt hierbij cliënt waarbij cliënt door [slachtoffer 1] bij zijn schouder wordt vastgehouden zodat hij niet via de voordeur kan ontsnappen.
In de computerkamer wil cliënt niet terug naar de woonkamer, hij wil praten in de computerkamer (verklaring cliënt 7 mei, pag 12: ik zei, kom maar hier, ik ga niet terug naar de woonkamer en verklaring ter terechtzitting). In de computerkamer voelt cliënt zich namelijk veiliger nu deze kamer aan de galerij ligt, in de woonkamer is cliënt verstoken van alle hulp.
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] vinden dit echter niet goed en willen praten in de woonkamer.
Cliënt pakt dan ongemerkt zijn pistool en loopt terug naar de woonkamer. [slachtoffer 1] loopt direct achter hem. Cliënt loopt in de woonkamer door naar de bank, hij wilde afstand creëren tussen hem en [slachtoffer 1]. [slachtoffer 1] blijft dan, zo verklaart cliënt, weer bij de deuropening staan. [slachtoffer 2] zit op het tv-meubel.
Cliënt heeft zich vervolgens omgedraaid en het wapen gericht op [slachtoffer 1] en gezegd dat hij wilde dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn huis zouden verlaten.
[slachtoffer 1] blijft echter niet staan bij de deur, hij loopt dreigend op cliënt af en uit daarbij dreigende taal (nu ga je zeker het ziekenhuis in, verkl. pag 12 en verklaring zitting).
Bij cliënt ontstaat totale paniek (de paniek sloeg toe, mijn wereld stond stil, het ging allemaal razendsnel, pag 12 verklaring).
Als [slachtoffer 1] dan op een afstand is van ongeveer 2 meter schiet cliënt.
(...)
Conclusies
1. Uit de verklaring van cliënt volgt dat hij alleen [slachtoffer 2] heeft binnengelaten, [slachtoffer 1] is wederrechtelijk zijn woning ingekomen.
2. In zijn woning was cliënt vervolgens niet vrij om te gaan en staan waar hij wilde. De verdediging stelt dat in de woning sprake was van een wederrechtelijke vrijheidsberoving van cliënt. Dit is een (voortdurende) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding.
3. Cliënt heeft gedreigd met een pistool toen hij bij de bank stond en [slachtoffer 1] bij de deuropening (afstand ongeveer 8 meter). [slachtoffer 2] zat toen op de tv- meubel. Hierna komt [slachtoffer 1] op hem af.
(...)
De verdediging stelt op grond van het voorgaande dat sprake was van een noodweer situatie (een ogenblikkelijk en wederrechtelijke aanranding). Het oordeel van de rechtbank dienaangaande is derhalve niet juist.
(...)
Noodweer
Dan terug naar de wederrechtelijke en ogenblikkelijke aanranding.
Cliënt heeft eerst gedreigd met een wapen en gezegd dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn huis moesten verlaten.
Gelet op de eerder geschetste omstandigheden, stelt de verdediging dat dit dreigen met een wapen volkomen proportioneel en subsidiair is.
Cliënt is in zijn eigen woning waar men zich veilig moet kunnen voelen, onverwacht geconfronteerd met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] die goedschiks of kwaadschiks iets wilde regelen. Cliënt is fysiek bejegend, van zijn vrijheid beroofd en [slachtoffer 1] liep dreigend op cliënt af.
Van belang hierbij is ook dat cliënt een oudere man is en dat sprake was van een overtal situatie (2 tegen 1).
Pas toen bleek dat dreigen met een wapen niet werkte, heeft cliënt eenmaal gericht geschoten."
4.3.
Het Hof heeft het beroep op noodweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
"Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. De bedoelde voorwaarden houden naar luid van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. Bij de beslissing of een gedraging geboden was door de noodzakelijke verdediging - waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. Voorts geldt dat de proportionaliteitseis ertoe strekt om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
Naar 's hofs oordeel was - ter zake van het onder 1 ten laste gelegde - door de onverwachte aanwezigheid van de -twee- mannen in zijn huis, de mededeling van [slachtoffer 2] dat het betalingsgeschil 'goedschiks dan wel kwaadschiks' opgelost moest worden en de worsteling met [slachtoffer 1], waarbij het de verdachte feitelijk werd bemoeilijkt zijn huis te verlaten om aan de mannen te ontkomen, weliswaar sprake van onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, maar is het hof van oordeel dat de gekozen gedraging van de verdachte, te weten het op zeer korte afstand met een vuurwapen gericht schieten op het bovenlichaam van [slachtoffer 1] in de beperkte ruimte van de woonkamer - als verdedigingsmiddel - in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Immers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren ongewapend, kwamen om een langslepende kwestie 'goedschiks al dan niet kwaadschiks' uit te praten en de verdachte, die met een smoes naar zijn computerkamer wou om het vuurwapen te halen, heeft [slachtoffer 1] opzij geduwd om naar zijn computerkamer te kunnen komen, waardoor de worsteling ontstond, waarbij de verdachte niet is geslagen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het schieten door de verdachte op [slachtoffer 1], niet geboden was door de noodzakelijke verdediging van verdachtes lijf, eerbaarheid of goed en niet voldoet aan eisen van proportionaliteit. Deze gedraging van de verdachte staat als verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding die de verdachte onderging of dreigde te ondergaan."
4.4.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De proportionaliteitseis bij noodweer strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. (Vgl. Hoge Raad 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, rov. 3.5.3.)
4.5.
Het Hof heeft geoordeeld dat weliswaar sprake was een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf waartegen de verdachte zich mocht verdedigen, maar heeft het beroep op noodweer verworpen omdat - kort gezegd - het van dichtbij schieten door de verdachte op het bovenlichaam van [slachtoffer 1] niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de dreigende aanranding. Dat oordeel is, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 is vooropgesteld, niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat het Hof - blijkens de hiervoor onder 3.3 en 4.3 weergegeven overwegingen - heeft vastgesteld dat:
( i) de 73-jarige verdachte in zijn eigen woning onverwacht werd geconfronteerd met de aanwezigheid van twee mannen ([slachtoffer 1] - "de gorilla" - en [slachtoffer 2]);
(ii) [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] "goedschiks dan wel kwaadschiks" een langlopend betalingsgeschil kwamen oplossen betreffende een bedrag van ca. € 40.000,- dat verband hield met werkzaamheden die [slachtoffer 2] had verricht ten behoeve van een hennepkwekerij van de (stief)zoon van de verdachte;
(iii) het de verdachte werd bemoeilijkt om zijn woning uit te komen;
(iv) er een worsteling had plaatsgevonden toen de verdachte naar de computerkamer wilde gaan en de verdachte uiteindelijk onder begeleiding van [slachtoffer 1] naar deze kamer mocht terwijl [slachtoffer 1] de verdachte bij zijn schouder vasthield;
( v) de verdachte, nadat hij heimelijk het wapen had weten te pakken, met dit wapen heeft gedreigd terwijl hij tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gezegd dat zij zijn woning moesten verlaten;
(vi) [slachtoffer 1] desondanks op de verdachte afliep terwijl de verdachte eerst heeft geschoten toen [slachtoffer 1] hem tot op zeer korte afstand (ongeveer twee meter) was genaderd en ter onderbouwing van het beroep op noodweer is aangevoerd dat de wijze waarop [slachtoffer 1] op de verdachte afliep, dreigend was en [slachtoffer 1] onderwijl dreigende taal uitte: "nu ga je zeker het ziekenhuis in".
4.6.
Het middel slaagt in zoverre.

5.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde alsmede de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 mei 2017.