Conclusie
1.Feiten
2.Het procesverloop
in totaal € 1.500.000,- heeft overgeheveld naar haar eigen bankrekening. [10] De advocaat van de vrouw heeft nadien in een brief aan de rechtbank betoogd dat de man een bedrag van één miljoen pond sterling bij een bank in Glasgow heeft opgenomen en grote bedragen moet hebben ontvangen op bankrekeningen in Rusland, waarover hij geen inlichtingen heeft verschaft. [11]
escritura) ten overstaan van een notaris ter plaatse binnen één maand na betekening van de beslissing op straffe van een dwangsom. Subsidiair verzoekt de vrouw het aan haar toekomende bedrag schattenderwijs vast te stellen. De vrouw heeft daartoe gesteld dat ‘de man iedere financiële openheid en transparantie blokkeert en daarbij misleiding middels stukken niet schuwt.’ Verder heeft de vrouw drie incidentele verzoeken gedaan die ertoe strekken de man op de voet van art. 223 Rv te veroordelen om een voorschotbedrag van € 1.000.000,00 te voldoen en de man op straffe van een dwangsom te verplichten mee te werken aan de wijziging van de tenaamstelling van de woning in Spanje bij de notaris. [24]
deeden de afrekening ter zake van de verkoop van de woning in Glasgow bij de betrokken notaris. [27]
17 september 2014 ingediende stukken geen overzicht heeft verstrekt van de op 9 november 2010 bij Citibank aanwezige rekeningen en saldi en dat hij weigert de door de vrouw opgestelde volmachten te ondertekenen. Volgens de vrouw heeft zij er weet van dat de man ten minste nog één door de man niet genoemde bankrekening bij Gazprombank heeft gehad, omdat dit rekeningnummer zichtbaar is als tegenrekening op één van de overgelegde afschriften van ABN Amro. Tot slot heeft zij gesteld dat uit de verklaring van Zenit blijkt dat de bonussen hoger waren dan door de man gesteld en dat de vraag rijst op welke rekeningen deze bedragen zijn ontvangen. De vrouw persisteert bij haar verzoeken uit de brief van 5 september 2014. [30]
PRIMAIR
1 december 2015 heeft het hof bepaald dat dit verweerschrift niet bij de onderhavige beslissing wordt betrokken, omdat de man het in deze zaak verschuldigde griffierecht niet volledig tijdig heeft betaald. [36]
nietdient plaats te vinden aan de hand van de werkelijk op de peildatum aanwezige saldi, maar dat van hogere saldi dient te worden uitgegaan. Het hof dient zich daarbij te baseren op een door mr. E. Hoekstra, kantoorgenoot van de advocaat van de vrouw en de huidige partner van de vrouw, opgesteld overzicht dat als representatief dient te worden beschouwd volgens de vrouw. Mocht het hof dit overzicht niet direct willen volgen, dan verzoekt de vrouw subsidiair om een deskundige aan te stellen met de opdracht om de reconstructie te controleren c.q. te beoordelen, al dan niet door het opstellen van een eigen, aanvullende reconstructie.
“Vanaf 2001 is telkens ook een gedeelte ondergebracht in een trust. Dat was een andere trust dan de trust waarin het tekengeld is ondergebracht. Dat er zo’n trust is geweest weet ik omdat ik in 2001 mee moest naar de club om te tekenen. Ik heb twee documenten moeten ondertekenen, daarom veronderstel ik eigenlijk dat er twee trusts zijn opgericht in 2001. Die twee trusts stonden aanvankelijk op mijn naam, later is dat veranderd. Ik heb aangenomen dat het geld dat is ondergebracht in die trusts gespaard is. (…) Ik heb de gang van zaken binnen de trusts verder niet gevolgd.”
“Toen wij uit Schotland vertrokken zei [de man] mij dat er een vermogen van zo ’n vier à vijf miljoen Schotse ponden was opgebouwd. Hij heeft dat bij herhaling gezegd. Zo herinner ik mij dat hij het plan had opgevat om een huis te kopen op Curaçao. We zijn in 2005 twee keer naar Curaçao gereisd om naar huizen te kijken. Hij had het oog laten vallen op huizen die tussen de één en twee miljoen dollar moesten kosten. Hij legde mij uit dat wij ons een dergelijk huis konden veroorloven.
omdat er een vermogen was van vier à vijf miljoen Schotse ponden. Meer precies herinner ik me dat dat vermogen in 2004 zo’n vier miljoen Schotse ponden bedroeg. Na ontvangst van het tekengeld was dat vermogen gegroeid naar zo’n vijf miljoen Schotse ponden. (…) Verder heeft [de man] mij uitgelegd dat het geld in trusts zat. Ik weet van drie trusts. De derde trust is opgericht in verband met het tekengeld, dat was in 2004. Bij die oprichting van die trust ben ik verder niet betrokken. Ik heb ook pas veel later begrepen dat die trust is opgericht. [de man] heeft mij verteld dat al die trusts hun zetel hadden op Guernsey of Jersey. (…) De omvang van het vermogen dat in de trusts was ondergebracht heb ik alleen van [de man] gehoord.”
3.Bespreking van de cassatieklachten
eerste onderdeelvan het verzoekschrift tot cassatie (randnummers 2.1.1-2.1.5) richt zich tegen rov. 4.3. en 4.4. van de bestreden beschikking. Uit die overwegingen volgt kort gezegd dat het hof de advocaat van de man heeft toegestaan gedeeltes van het (geweigerde) verweerschrift als pleitnota voor te dragen. Verder blijkt uit die overwegingen dat het hof het bezwaar van de vrouw tegen die gang van zaken heeft verworpen, omdat van (de advocaat van) de man niet verwacht kan worden dat hij in slechts tien minuten zijn standpunt kenbaar maakt over het omvangrijke (97 pagina’s tellende) appelschrift.
onderdeel Avan het aanvullend verzoekschrift heeft de vrouw aangedragen dat het hof blijkens het proces-verbaal uit het oog is verloren (i) dat het verweerschrift door nalaten van de man en zijn advocaat is geweigerd, (ii) dat de man en zijn advocaat niet om extra spreektijd hebben gevraagd, (iii) dat het in het kader van art. 6 EVRM en art. 19 Rv welhaast onmogelijk is om dan nog adequaat te reageren en (iv) dat het na het bezwaar van de vrouw en haar advocaat op de weg van het hof lag de goede procesorde te bewaken.
randnummer 2.1.3en
subonderdeel A onder (i)betogen dat het hof bij zijn beoordeling van de toelaatbaarheid van het verweer ter zitting rekening had moeten houden met het feit dat het verweerschrift van de man is geweigerd vanwege een aan de man toe te rekenen omstandigheid (ontijdige betaling van het griffierecht). Uit het vorenstaande volgt dat dit gegeven de mogelijkheid en bevoegdheid om ter zitting verweer te voeren onverlet laten. Dit betekent dat de subonderdelen in zoverre vergeefs zijn voorgesteld.
randnummers 2.1.1 en 2.1.2 (eerste gedeelte)en
subonderdeel A onder (iv)van het aanvullend verzoekschrift betogen dat het hof de hand had moeten houden aan de in het procesreglement voorgeschreven spreektijd van tien minuten.
Randnummer 2.1.2 (eerste gedeelte)wijst er in dat kader onder meer op dat het procesreglement recht is in de zin van art. 79 RO.
subonderdeel A onder (ii)van het aanvullend verzoekschrift verdedigt dat het hof in zijn beoordeling had moeten betrekken dat (de advocaat van) de man niet om extra spreektijd heeft gevraagd. Ook dit subonderdeel faalt. Het staat de rechter namelijk vrij om ambtshalve toepassing te geven aan art. 19 Rv. [45] Daarom mocht het hof de spreektijd van de man in dit geval, waarbij art. 19 Rv in het geding is, zonder een daartoe strekkend voorafgaand verzoek verlengen.
randnummers 2.1.2 en 2.1.3en
subonderdeel A onder (iii)betogen verder dat het hof (de advocaat van) de vrouw tevoren op de hoogte had moeten stellen van het voornemen om (de advocaat van) de man meer dan 10 minuten spreektijd te verlenen. Het hof zou het recht op hoor en wederhoor, het recht op een eerlijk proces en/of de goede procesorde hebben geschonden door (de advocaat van) de vrouw pas ter zitting van deze beslissing op de hoogte te brengen. Het subonderdeel in
randnummer 2.1.4verdedigt dat daaraan niet zou afdoen dat het hof de advocaat van de vrouw in de gelegenheid heeft gesteld haar nadere toelichting gedeeltelijk voor te dragen.
randnummers 2.1.2 en 2.1.3en
subonderdeel A onder (iii)falen. Er bestaat namelijk geen (algemene) rechtsregel die meebrengt dat het hof (de advocaat van) de vrouw op de hoogte behoort te stellen van het voornemen om meer dan tien minuten spreektijd toe te staan. Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen of het voor (de advocaat van) de vrouw mogelijk is om ter zitting adequaat te reageren op hetgeen hierbij naar voren is gebracht. [46] Daarbij is in het bijzonder relevant of nieuwe verweren worden gevoerd. Een eventuele onevenwichtigheid kan worden geredresseerd door de zaak te schorsen of aan te houden. [47] In dit geval heeft het hof hiervoor kennelijk geen reden gezien. Dat acht ik niet onbegrijpelijk. De advocaat van de vrouw heeft namelijk niet om een aanhouding verzocht en desgevraagd meegedeeld het verweerschrift reeds te hebben gelezen. [48]
randnummer 2.1.4is tegen die achtergrond ook vergeefs voorgesteld.
eerste onderdeelen
onderdeel Afalen.
tweede onderdeel(randnummers 2.2.1-2.2.5) richt zich tegen de door het hof aan het begin van de zitting genomen beslissing om de nadere toelichting van de zijde van de vrouw te weigeren. Verder wordt opgekomen tegen de daaraan ten grondslag gelegde verwijzing naar de twee-conclusie-regel.
randnummer 2.2.1verdedigt dat het hof in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door de, tijdig ingediende, nadere toelichting pas op de zitting te weigeren. De vrouw meent dat zij ervan mocht uitgaan dat de nadere toelichting was geaccepteerd en tot de gedingstukken behoorde.
randnummer 2.2.1is dus ongegrond.
randnummer 2.2.2valt in twee klachten uiteen.
randnummer 2.2.2-Iverdedigt dat niet (zonder meer) kan worden gezegd dat een uitbreiding of vermeerdering van eis na het appelrekest in strijd is met de twee-conclusie-regel. [49] De klacht treft geen doel. In de eerste plaats staat tegen een beslissing tot het weigeren van een eisvermeerdering ingevolge art. 130 lid 2 Rv (hier: in verbinding met art. 283 jo. 362 Rv) geen hogere voorziening open. [50] In de tweede plaats is de klacht ongegrond. Uw Raad oordeelde in 2012 dat ook in verzoekschriftzaken geldt dat grieven en veranderingen of vermeerderingen van verzoek in hoger beroep in beginsel bij verzoek- of verweerschrift dienen te worden aangevoerd c.q. plaats te vinden. [51]
randnummer 2.2.2-IIbepleit dat de nadere toelichting zou neerkomen op een aanvulling, precisering en uitwerking van het appelschrift. Volgens de klacht zouden de daarin vervatte grondslagen al besloten liggen in het oorspronkelijke appelschrift en had het hof deze zo nodig met toepassing van art. 25 Rv moeten toewijzen. Ook die klacht faalt. De vrouw heeft de nadere toelichting mede aangeduid als een akte precisering en deels uitbreiding c.q. vermeerdering van eis. Aan het slot van de nadere toelichting wordt het verzoek opnieuw geformuleerd. In de nadere toelichting wordt onder meer verzocht om ‘de man te veroordelen om de door hem aangerichte schade aan de gemeenschap c.q. de vrouw te vergoeden wegens verspilling ex artikel 1:164 BW c.q. wegens onrechtmatig handelen ex artikel 6:162 BW’. Het oorspronkelijke verzoek had geen betrekking op schadevergoeding. Een zodanige veroordeling was op grond van het appelschrift dus niet (ook niet met toepassing van art. 25 Rv) toewijsbaar. Het hof zou dan immers buiten de grenzen van het verzochte treden. In dat licht is niet onbegrijpelijk dat de nadere toelichting naar ’s hofs oordeel een vermeerdering van eis in de zin van art. 130 Rv bevat.
randnummer 2.2.3bestaat uit drie klachten.
randnummer 2.2.3houdt in dat het hof de vermeerdering van eis uitsluitend buiten beschouwing zou hebben mogen laten naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer. Deze klacht is ook vervat in
randnummer 2.2.4en
onderdeel Cvan het aanvullende verzoekschrift. Deze klacht faalt. In de eerste plaats staat het rechtsmiddelenverbod van art. 130 lid 2 Rv aan deze klacht in de weg (hiervoor 3.22). In de tweede plaats treft de klacht ook op inhoudelijke gronden geen doel. De appelrechter dient een vermeerdering van eis, die in het licht van de twee-conclusie-regel te laat is ingesteld, buiten beschouwing te laten. Daarop bestaan drie uitzonderingen: (1) de rechtsstrijd is door de wederpartij aanvaard, (2) de bijzondere aard van de procedure rechtvaardigt een uitzondering op de twee-conclusie-regel en (3) er is sprake van een nieuw opgekomen ontwikkeling van feitelijke of juridische aard. [52] Uit dit stelsel vloeit voort dat een uitdrukkelijk bezwaar niet is vereist.
randnummer 2.2.3verdedigt dat de toepasselijkheid van de twee-conclusie-regel ten hoogste meebrengt dat de vermeerdering van eis buiten beschouwing diende te blijven. Volgens de klacht had het hof voor het overige ook de niet ter zitting voorgedragen gedeelten van de nadere toelichting in zijn oordeel moeten betrekken.
Randnummer 2.2.5voegt daaraan toe dat het hof de aan de nadere toelichting gehechte producties niet had mogen weigeren.
randnummer 2.2.3bepleit dat het hof op de zitting ten onrechte niet zou hebben gemotiveerd waarom het hof de nadere toelichting heeft geweigerd. Ook
onderdeel Bvan het aanvullend verzoekschrift bevat een klacht van die strekking. In zoverre missen de subonderdelen feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 4.5. immers overwogen dat de nadere toelichting aan de vrouw is teruggegeven ‘onder verwijzing naar de (in beginsel strakke) twee-conclusieregel en de ook in verzoekschriftprocedures geldende rechtspraak van de Hoge Raad die bepaalt dat de aan de oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis, in hoger beroep beperkt is in die zin dat hij in beginsel de eis slechts kan veranderen of vermeerderen niet later dan in zijn memorie van grieven (of memorie van antwoord tevens incidenteel hoger beroep)’. Uit de beschikking volgt dus dat het hof de weigering van de nadere toelichting ter zitting heeft toegelicht. De klacht faalt ook als deze erop berust dat deze motivering niet in het proces-verbaal is vastgelegd. Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad is de rechter bij de vaststelling in zijn beschikking van het verhandelde ter zitting niet gebonden aan de inhoud van het proces-verbaal. Uit deze regel volgt dat het gegeven dat de beschikking een gebeurtenis ter zitting weergeeft die niet in het proces-verbaal is vermeld, niet meebrengt dat de beschikking onbegrijpelijk is. [54]
tweede onderdeelen
onderdelen B en Cfalen.
derde onderdeel(randnummers 2.3.1-2.3.3) richt zich in het bijzonder tegen het oordeel van het hof in rov. 4.28. dat aan toewijzing van een verzoek tot inzage op de voet van art. 843a Rv onder meer de voorwaarde is verbonden dat het moet gaan om ‘bepaalde bescheiden’, terwijl de vrouw geen inzage heeft verzocht in bepaalde bescheiden maar aan de man een tiental vragen gesteld wenst te zien die de man dan met onderbouwing van stukken dient te beantwoorden.
randnummer 2.3.1heeft het hof er daarmee aan voorbij gezien dat de vrouw in de nadere toelichting heeft aangegeven welke stukken de man concreet dient over te leggen. Ook dit subonderdeel treft geen doel. Het hof heeft, naar mijn mening terecht (hiervóór 3.22), overwogen dat de nadere toelichting buiten beschouwing zal worden gelaten voor zover deze een vermeerdering van de eis bevat (rov. 4.5.). Art. 843a Rv biedt een zelfstandige grondslag voor een vordering van degene die daarbij een rechtmatig belang heeft. [55] Het hof heeft de incidentele vordering tot inzage in andere stukken dan genoemd in het appelschrift dus mogen aanmerken als een vermeerdering van (de grondslag van) de incidentele vordering ex art. 843a Rv. Het hof behoefde bij de beoordeling van de incidentele vordering ex art. 843a Rv daarom niet in te gaan op hetgeen dienaangaande in de nadere toelichting is gesteld. Ook op inhoudelijke gronden behoefde het gestelde in de nadere toelichting het hof overigens niet tot een ander oordeel te brengen. Op pagina 12 van de nadere toelichting worden negen stukken genoemd. Die stukken zijn echter al in het bezit van de vrouw; zij zijn aan de nadere toelichting gehecht. De vrouw verzoekt om ‘overlegging van bescheiden en informatie die uit deze stukken blijken’. Het blijft (wederom) onduidelijk op welke stukken de vrouw concreet het oog heeft. Dit betekent dat de overweging van het hof dat de vrouw geen inzage verzoekt in
bepaaldebescheiden, zijn oordeel eveneens kan dragen in het licht van hetgeen de vrouw bij nadere toelichting naar voren heeft gebracht.
randnummer 2.3.3wordt opgekomen tegen de overweging dat het hof in deze stand van het geding onvoldoende grond ziet voor het toepassen van art. 22 Rv en dat daarbij in het bijzonder van belang is dat al getuigen zijn gehoord. Daartoe wordt bepleit dat het hof in het licht van zes stellingen onvoldoende zou hebben gemotiveerd waarom geen toepassing is gegeven aan art. 22 Rv:
Stellingen (a) en (b)betreffen de aanwezigheid van de vrouw onbekende rekeningen bij de Gazprombank. Naar de vaststelling van het hof heeft de man echter een door de vrouw aangewezen notaris volmacht gegeven om inzage in zijn rekeningen bij de Gazprombank te verkrijgen en moet de vrouw daarom in staat zijn geweest alle gegevens bij de bank op te vragen (rov. 4.14.(i).). Verder is naar het oordeel van het hof aan de afgelegde verklaringen geen bewijs te ontlenen voor de stelling dat de man een dollarrekening of eurorekening bij Gazprombank aanhield (rov. 4.14.(ii).).
Stellingen (c) en (d)zien op het uitgavenpatroon gedurende het huwelijk. In rov. 4.10. heeft het hof op dit punt overwogen dat de reconstructie van mr. Hoekstra onvoldoende is onderbouwd. In rov. 4.15. overweegt het hof in dit verband (i) dat uit de overgelegde bescheiden een uitgavenpatroon naar voren komt dat passend is bij het riante inkomen van de man; zo zijn er dure auto’s en kostbare sieraden/horloges aangeschaft, (ii) dat er bij de ABN Amro bank een redelijk gevulde rekening was en dat er een kluis was waarin zich in ieder geval € 180.000,- aan contanten bevond en (iii) dat tussen partijen in confesso is dat de man zich heeft uitgeleefd in drank, drugs en vrouwen. Het hof heeft die verklaring toereikend geacht.
Stelling (e)betreft de bonussen bij Zenit. Naar de onbestreden vaststelling van het hof heeft Zenit opgave gedaan over de uitgekeerde bonussen (rov. 4.14.(iv).). Volgens het hof blijkt uit de verklaring van [getuige 1] en de publicaties in de media onvoldoende dat deze opgave onjuist zou zijn.
Stelling (f)ziet op de aanwezigheid van gelden in Schotland. Het hof heeft vastgesteld dat de man ten behoeve van de vrouw een algehele volmacht heeft afgegeven aan de Schotse advocaat mr. Caplan die namens en voor de vrouw onderzoek zou kunnen doen en kennis heeft kunnen nemen van de aldaar bestaande vermogensbestanddelen (rov. 4.16.). Volgens het hof had de vrouw dus alle mogelijkheid om nader onderzoek te doen en heeft dat onderzoek geen nieuwe bezittingen aan het licht gebracht (rov. 4.16.-4.17.).
derde onderdeelis dus vergeefs voorgesteld.
vierde onderdeel(randnummers 2.4.1-2.4.4) richt zich tegen het uitgangspunt in rov. 4.8.-4.17. dat het aan de vrouw is om te stellen en te bewijzen dat er meer vermogen op de peildatum was dan uit de door de man overgelegde afschriften blijkt. Verder komt het onderdeel op tegen de overweging dat de vrouw, mede gezien de betwisting van de man, niet in het bewijs van die stelling is geslaagd. Bovendien wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat niet (op grond van de redelijkheid en billijkheid) wordt afgeweken van het uitgangspunt van de datum van echtscheiding als peildatum voor de verdeling.
randnummer 2.4.1betoogt het volgende.
subonderdeel D(1)van het aanvullend verzoekschrift wordt daaraan toegevoegd dat de vrouw ook ter zitting aan de orde heeft gesteld dat het op de weg van de man ligt om inzage te geven in zijn financiële positie.
randnummer 2.4.1en
subonderdeel D(1). In
randnummer 2.4.1wordt in de eerste plaats verdedigd dat de inlichtingenplicht van de man per saldo meebrengt dat hij rekening en verantwoording zou dienen af te leggen over zijn inkomsten en uitgaven. Die klacht faalt. Uit de wetsgeschiedenis van art. 1:83 BW blijkt immers dat de inlichtingenplicht (louter) het verstrekken van informatie betreft en niet mede het doen van rekening en verantwoording omvat (hiervoor 3.42).
randnummer 2.4.1 en D(1)in de kern aangedragen dat het hof zou hebben miskend dat de man (op grond van art. 1:83, 3:166 en/of 6:2 BW danwel op grond van een verzwaarde stelplicht) gehouden zou zijn om openheid van zaken te geven over de bankrekeningen. Ook in zoverre treft de klacht geen doel. Het oordeel van het hof houdt onder meer in (i) dat de man ter onderbouwing van de banksaldi rekeningafschriften heeft overgelegd (rov. 4.10. en 4.25.), (ii) dat de vrouw heeft betoogd dat er meer bankrekeningen zouden bestaan, (iii) dat de man in dat kader volmachten heeft afgegeven aan een door de vrouw aangewezen notaris in Rusland en aan de Schotse advocaat mr. Caplan waarmee de vrouw de juistheid en volledigheid van die informatie kon controleren en (iv) dat op grond van dit onderzoek en de diverse getuigenverhoren niet is komen vast te staan dat de verstrekte informatie onjuist was. Het hof heeft bij die stand van zaken tot het oordeel mogen komen dat de man heeft voldaan aan zijn verplichting om informatie te verstrekken.
randnummer 2.4.1en
subonderdeel D(1)falen dus.
randnummer 2.4.2bestaat uit vijf klachten, aangeduid met nummers 2.4.2-I tot en met 2.4.2-V. Ik bespreek deze klachten hierna.
randnummer 2.4.2-IIwordt naar voren gebracht dat de vrouw een groot aantal feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat de man onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven. Deze feiten en omstandigheden zijn volgens de vrouw slechts in algemene bewoordingen weersproken. Het betreft hier dezelfde stellingen als de vrouw heeft aangevoerd ter onderbouwing van de klacht in randnummer 2.3.3 tegen de overweging dat het hof in deze stand van het geding onvoldoende grond ziet voor het toepassen van art. 22 Rv (hiervoor randnummer 3.33). Zoals hiervoor is toegelicht (randnummer 3.35) heeft het hof deze stellingen niet miskend maar gemotiveerd verworpen. De klacht treft daarom in zoverre geen doel.
randnummer 2.4.2-IIIvangt aan met de klacht dat het hof miskent ‘dat het niet-voldoen aan de op hem rustende inlichtingenplicht een schending van artikel 21 Rv oplevert en het hof daaraan de gevolgtrekking moet verbinden die hem geraden voorkomt, hetgeen kan zijn het vragen van nadere inlichtingen op basis van artikel 22 Rv, dan wel het zelfstandig, al dan niet schattenderwijs of door het benoemen van deskundigen (doen) vaststellen van hetgeen moet worden geacht aanwezig te zijn geweest op de peildatum (…).’ Deze klacht faalt nu de rechter niet gehouden is toepassing te geven aan de discretionaire bevoegdheden van art. 21 en 22 Rv en in het oordeel van het hof besloten ligt dat de man aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan (hiervoor 3.45 en 3.52).
randnummer 2.4.2-IVzou het hof hebben miskend dat de verstrekking van de volmachten ten behoeve van de vrouw de man niet zou ontslaan van zijn verplichting tot het verstrekken van informatie. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Uit het oordeel van het hof volgt dat de man ter onderbouwing van de banksaldi rekeningafschriften heeft overgelegd (rov. 4.10. en 4.25.). Het betoog van de vrouw houdt in dat er meer bankrekeningen zouden bestaan. Uit het oordeel van het hof volgt dat de man in dit kader volmachten heeft afgegeven aan een door de vrouw aangewezen notaris in Rusland en aan de Schotse advocaat mr. Caplan waarmee de vrouw de juistheid en volledigheid van die informatie kon controleren (rov. 4.14.(i). en 4.16.). Het hof heeft dus niet tot uitgangspunt genomen dat de volmachten de inlichtingenplicht vervangen, maar geoordeeld dat de vrouw met behulp van de volmachten kan controleren of de inlichtingen van de man een volledig beeld geven van het vermogen op de peildatum.
randnummer 2.4.2-Vzou het hof voorbij hebben gezien aan het betoog dat in de periode 2009-2010 na de opname van de vrouw € 500.000,- op de gezamenlijke rekening is blijven staan, dat de man in de periode van maart 2009 tot en met november 2009 € 772.000,- aan inkomsten heeft genoten, zodat de man in die periode beschikte over € 1.272.000,- ten aanzien waarvan de man als verweer zou hebben aangevoerd dat het bedrag ‘op’ zou zijn. Het subonderdeel bepleit dat de man in het kader van de informatie- en verzwaarde stelplicht had moeten stellen en bewijzen waaraan dat bedrag is uitgegeven. Ook deze klacht treft geen doel. De man is immers niet gehouden rekening en verantwoording af te leggen (hiervoor 3.42). Verder heeft het hof de genoemde stellingen niet miskend. Het hof heeft in dat verband overwogen dat tussen partijen vast staat dat dure (onroerende en roerende) goederen zijn aangekocht en dat de man zich heeft verloren in drank, drugs en vrouwen (rov. 4.15.). Het hof heeft op die grond aannemelijk geacht dat aan dit leven een zeer ruim uitgavenpatroon is verbonden. Onbegrijpelijk acht ik die beoordeling niet.
randnummer 2.4.2niet.
randnummer 2.4.3betreft de verwerping in rov. 4.14. van de vijfde grief en van de stelling dat de man onvoldoende gegevens in het geding heeft gebracht. Het subonderdeel valt in vijf klachten uiteen.
randnummer 2.4.3-Iwordt in de eerste plaats geklaagd dat het hof zou hebben miskend dat het in deze zaak primair gaat om de inlichtingenplicht van de man met betrekking tot het door hem gevoerde beheer en de aard en omvang van de boedel. Daarom zou de vrouw niet behoeven te stellen en bewijzen dat er op de peildatum meer vermogen was dan uit de door de man overgelegde stukken blijkt. Voldoende zou zijn dat de vrouw aannemelijk maakt dat de man zich onvoldoende van zijn informatieplicht heeft gekweten.
randnummer 2.4.3-Iverdedigd dat er ingevolge de zogenoemde domeinleer op de man een verzwaarde stelplicht zou rusten en dat die domeinleer het hof er ook toe had moeten brengen de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid om te keren. In
subonderdeel D(2)van het aanvullend verzoekschrift wordt daaraan toegevoegd dat de vrouw ook ter zitting aan de orde heeft gesteld dat het hof uitgaat van een onjuiste (verdeling van de) stelplicht en bewijslast. Ook die klachten slagen niet. De domeinleer komt erop neer dat de eisen die aan de stelplicht verbonden kunnen worden mede afhankelijk zijn van de vraag in wiens sfeer de betreffende informatie zich bevindt. [78] In dit geval heeft de man echter gesteld dat er niet meer bankrekeningen bestaan. In het geval die stelling juist is, berust er ook niet meer informatie bij de man dan hij al heeft verstrekt. Naar het oordeel van het hof had de vrouw de mogelijkheid om met behulp van door de man verstrekte volmachten in Rusland en Schotland alle gegevens bij de betreffende banken op te vragen. De vrouw heeft de juistheid van haar stelling naar ’s hofs oordeel echter niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat het hof niet op grond van de domeinleer tot een andere verdeling van de stelplicht en/of de bewijslast behoefde te komen.
randnummer 2.4.3-Ionbegrijpelijk dat het hof de man niet heeft opgedragen om informatie te verstrekken met betrekking tot zijn inkomsten (salarissen en bonussen) uit de periode in Schotland. De vrouw verwijst in cassatie echter niet naar stellingen in de gedingstukken waarin een dergelijk verzoek is gedaan. Daar komt bij dat er, gezien het vastgestelde bestedingspatroon, niet van kan worden uitgegaan dat de inkomsten op de peildatum nog op de bankrekening aanwezig waren. Deze klacht treft daarom evenmin doel.
randnummer 2.4.3-Ibetoogd dat het hof voorbij zou hebben gezien aan haar gemotiveerde betoog dat zij in bewijsnood zou verkeren. Het hof heeft echter in rov. 4.14.(i). op dat betoog gerespondeerd. Het hof heeft dienaangaande overwogen dat de man aan een door de vrouw aangewezen notaris volmacht heeft verschaft om alle afschriften van de bankrekeningen van de man bij de Gazprombank en de Citibank in de periode van 2006 tot en met 2010 op te vragen. Het hof is op die grond tot het oordeel gekomen dat de vrouw in staat moet worden geacht om in Rusland via de door haar ingeschakelde notaris alle gegevens bij deze banken op te vragen en op die wijze bewijs van haar stellingen bijeen te brengen. Naar het oordeel van het hof bestaat om die reden geen aanleiding om de man op grond van de redelijkheid en billijkheid de bewijslast te laten dragen. Daarmee heeft het hof ook het betoog over bewijsnood op toereikende gronden verworpen.
randnummer 2.4.3-IIbetoogt dat het hof ten onrechte niet zou hebben gerespondeerd op de stelling van de vrouw dat uit de verklaring van de Russische advocaat Bauke van de Meer blijkt dat de door de man overgelegde bankafschriften in werkelijkheid betalingsoverzichten van een betaalkaart zijn. Verder zou uit die betalingsoverzichten niet kunnen worden afgeleid dat dit de enige rekening bij de Gazprombank is. Deze klacht faalt op dezelfde grond (hiervoor 3.70). Het hof heeft het betoog van de vrouw, dat de man onvoldoende gegevens zou hebben verstrekt over bankrekeningen in Rusland, onderkend. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vrouw in staat moet worden geacht om op basis van de door de man verstrekte volmacht alle gegevens bij de Citibank en de Gazprombank op te vragen. Het hof behoefde daarom niet nader in te gaan op het betoog met betrekking tot de overgelegde betalingsoverzichten. Tot slot betoogt de klacht dat tegen de achtergrond van deze stelling, in samenhang met de hiervoor in randnummer 3.33 genoemde stellingen, niet kan worden vastgesteld dat de man een consistent beeld heeft gegeven van het inkomen en het vermogen. Die klacht slaagt evenmin. Het ligt immers op de weg van de vrouw om te stellen en bewijzen dat de door de man verstrekte inlichtingen een onvolledig beeld geven.
randnummer 2.4.3-IIIwordt verwezen naar de stelling van de vrouw dat de man naar haar overtuiging van de aanvang af onjuiste en onware stellingen met betrekking tot de bankrekeningen heeft ingenomen. Volgens de klacht had het hof op grond van art. 21 Rv (in verbinding met art. 6:2 en 3:166 BW) daaraan de consequenties dienen te verbinden die hem geraden voorkomen. De klacht faalt. Art. 21 Rv voorziet, zoals gezegd, in een discretionaire bevoegdheid voor de rechter. Het oordeel van het hof houdt in dat de man (door het overleggen van bankafschriften en het afgeven van de volmachten) aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. Bij die stand van zaken was er voor het hof geen reden om toepassing te geven aan art. 21 Rv.
randnummer 2.4.3-IVstrekt ten betoge dat het hof niet had mogen refereren aan de uitspraak in kort geding van 22 december 2015. Geen van partijen zou een beroep hebben gedaan op die uitspraak en het subonderdeel betoogt dat de vrouw daarom in staat had moeten worden gesteld hierop te reageren. Verder zou sprake zijn van een verboden aanvulling van de feiten en strijd met art. 19 Rv en art. 6 EVRM (recht op hoor en wederhoor).
randnummer 2.4.3-Vwordt verdedigd dat het hof de vrouw bij tussenbeschikking in de gelegenheid had moeten stellen om de resultaten van het onderzoek van de Russische notaris en mr. Caplan in het geding te brengen. Daartoe verwijst de vrouw naar een passage in de pleitnota van mr. Kaandorp voor de mondelinge behandeling van 14 januari 2016 waarin zij aanbiedt om bankafschriften uit Schotland in het geding te brengen. Ook in zoverre faalt de klacht. Uit rechtspraak van Uw Raad volgt namelijk dat van partijen mag worden verlangd dat zij relevante stukken zelf in het geding brengen en dat de rechter partijen daartoe niet in de gelegenheid behoeft te stellen. [79]
randnummer 2.4.3-VIzou het hof ook in rov. 4.14.(ii). hebben miskend dat het de man is die inzage dient te verschaffen. Het hof zou in dat licht ten onrechte hebben overwogen dat de vrouw aan de getuigenverklaringen geen bewijs kan ontlenen. Het subonderdeel faalt in zoverre op de gronden genoemd in randnummers 3.45 en 3.67. Verder heeft het hof volgens dit subonderdeel miskend dat de vrouw bij de nadere toelichting bewijs heeft aangeboden van het bestaan van (nog) een eurorekening beginnend met 4260 en eindigend op 015. Deze klacht faalt. Van de partij die de bewijslast draagt, mag volgens rechtspraak van Uw Raad in hoger beroep een gespecificeerd bewijsaanbod worden verlangd. [80] De vrouw heeft echter niet toegelicht welke concrete feiten en omstandigheden zij zou willen bewijzen die het bestaan van de genoemde rekening (kunnen) onderbouwen. Het hof heeft het bewijsaanbod daarom als onvoldoende specifiek mogen passeren. Tot slot wordt betoogd dat het hof pagina’s 1 tot en met 12 van de nadere toelichting in dit verband onbesproken laat. Deze klacht faalt aangezien niet wordt vermeld welke concrete (essentiële) stellingen het hof zou hebben gepasseerd. [81]
randnummer 2.4.3-VIIricht zich tegen de overwegingen van het hof in rov. 4.14.(ii). dat het enkele feit dat op de via de Russische notaris verkregen bankafschriften een nummer voorkomt met de eindcijfers 0000 onvoldoende is om te aanvaarden dat de man bij de Gazprombank een euro- of dollarrekening bezit en dat hetzelfde geldt als daarbij wordt betrokken de omstandigheid dat op de ABN Amro-rekening vanuit Rusland een rond bedrag groot € 100.000,- is ontvangen. De vrouw voert aan dat het hof ook had moeten ingaan op de door haar aangevoerde stellingen: (1) dat de tegenrekening bij ABN Amro een 4260 rekening was en dat van de -181 rekening 2 miljoen roebel is afgeschreven hetgeen net iets meer is dan wat er aan euro’s in een rond bedrag werd ontvangen [82] en (2) dat de man naast een roebelrekening bij Gazprombank eindigend op -180 tenminste een tweetal (euro)rekeningen aldaar moet hebben gehad met als beginnummer 4260, waarvan er één eindigde op 000 en de ander op 015. [83] Ook in zoverre faalt de klacht. In de klacht worden namelijk geen concrete feiten en omstandigheden genoemd waaraan het hof de gevolgtrekking had kunnen of moeten verbinden dat de man op de peildatum een euro- of dollarrekening bij Gazprombank zou hebben gehad. Ditzelfde geldt voor de verwijzing naar de verklaring van Gazprombank, die vertaald is geciteerd op pagina 8 van de nadere toelichting, aangezien deze verklaring de stand van zaken op 2 maart 2015, en dus niet op de peildatum, omschrijft.
randnummer 2.4.3-VIIIbetoogt het volgende: ‘Eveneens is onbegrijpelijk het oordeel van het hof in rovv 4.14 (iii) en iv) met betrekking tot de bonussen in het licht van hetgeen de vrouw gesteld heeft in het appelschrift en het aanvullend appelschrift (en de media verwijzingen, mede ook de door Bauke van der Meer gemaakte verwijzing naar de woordvoerder van Zenit, zie in dit verband onder meer voetnoot 68 tot en met 70), in samenhang met hetgeen door haar naar voren is gebracht in de brief na getuigenverhoor van 6 mei 2016.’
Subonderdeel D(3)van het aanvullend verzoekschrift voegt daaraan toe dat de vrouw blijkens p. 6-9 van het proces-verbaal ook ter zitting uitvoerig heeft betoogd dat en waarom er meer bankrekeningen moeten zijn. Ook deze klachten bevatten geen verwijzingen naar concrete stellingen die het oordeel van het hof onjuist of onbegrijpelijk maken. De klachten treffen dus geen doel.
randnummer 2.4.3-IXbevat een voortbouwende klacht tegen het passeren van het bewijsaanbod in rov. 4.14.(iv). Het subonderdeel bevat geen zelfstandige klacht en faalt daarom op de voornoemde gronden.
randnummer 2.4.3en de
subonderdelen D(1) en D(2)falen.
randnummer 2.4.4komt op tegen de beslissingen in rov. 4.15.-4.17. In die overwegingen is geoordeeld dat de vrouw het hof er niet van heeft overtuigd dat er op de peildatum meer vermogen was dan uit de overge-legde bescheiden blijkt en de stelling verworpen dat de man gelden in Schotland en/of Engeland zou achterhouden. Het subonderdeel bevat vijf klachten.
randnummer 2.4.4-Ibehelst een voortbouwende klacht. Het subonderdeel betoogt dat het hof ook in rov. 4.15.-4.17. heeft miskend dat het aan de man is om voldoende inzicht te geven in het door hem gevoerde beheer en dat het niet aan de vrouw is om te stellen en te bewijzen dat er op de peildatum meer vermogen was dan de man stelt en er op de man een verzwaarde stelplicht van de tot zijn domein behorende stukken rust. Dit subonderdeel faalt op de hiervoor in randnummers 3.45 en 3.67-3.68 genoemde gronden.
randnummer 2.4.4-IIbevat opnieuw de klacht dat de volmachtverlening de man niet ontslaat van zijn informatieverplichting en zijn verzwaarde stelplicht. Verder herhaalt het subonderdeel de klacht dat de man in het licht van de reconstructie van mr. Hoekstra inzichtelijk moet maken waaraan hij de bedragen heeft uitgegeven. De klachten missen doel om de hiervoor in randnummers 3.42 en 3.62-3.63 genoemde redenen.
randnummer 2.4.4-IIIverdedigt dat het hof ten onrechte de essentiële stelling zou hebben gepasseerd dat de volmacht van mr. Caplan niet bruikbaar zou zijn geweest. De vrouw heeft in dat kader gewezen op haar stelling dat de volmacht zou neerkomen op een ‘kattenbel’ met een enkele handtekening van de man eronder zonder dat deze was opgemaakt door een notaris en was voorzien van een apostille en dat de vrouw er daarom niets mee kon. [84] Volgens de vrouw zou de man deze stelling slechts in algemene termen hebben weersproken. Ook deze klacht faalt. De vrouw heeft namelijk geen concrete stellingen betrokken of stukken overgelegd waaruit volgt dat de volmacht van mr. Caplan daadwerkelijk is geweigerd of onbruikbaar was. Verder staat het betoog haaks op de onbestreden vaststelling van het hof in rov. 4.17. dat uit het verrichte onderzoek is gebleken van het bezit van de man bij EBT.
randnummer 2.4.4-IVricht zich tegen de overwegingen met betrekking tot het uitgavenpatroon van de man. Het subonderdeel betoogt in dat kader opnieuw dat het hof de reconstructie van mr. Hoekstra niet buiten beschouwing had mogen laten. In dat kader is erop gewezen dat mr. Hoekstra in de reconstructie heeft aangegeven (i) dat het (conservatief berekende) huwelijkse inkomen van € 13.850.000,- is gebaseerd op de eigen uitlatingen van de man in zijn autobiografie, [85] (ii) dat bij de reconstructie is uitgegaan van een bestedingspatroon van 25%, zijnde € 30.000,- per maand, dat de man die stelling niet voldoende heeft betwist en dat uit de afschriften uit de Schotse periode inderdaad blijkt van een maandelijkse consumptie van € 30.000,- [86] en (iii) dat er geen rekening is gehouden met bonussen, overwaardes, aanvullende inkomsten uit reclames en uit het Trustfund alsmede bijstortingen. [87] Deze klacht faalt op de gronden die zijn genoemd in randnummer 3.51. Tussen partijen is niet in geschil dat dure goederen zijn gekocht en dat de man zich in zijn Russische periode heeft uitgeleefd in drank, drugs en vrouwen. Het is daarom niet onaannemelijk dat het uitgavenpatroon hoger zal hebben gelegen dan de in de reconstructie aangehouden ‘redelijke uitgavencomponent’. Daarin ligt dus ook een betwisting van de reconstructie van mr. Hoekstra besloten. De vrouw beklaagt zich in dit subonderdeel voorts nog over het feit dat de door haar in het kader van de incidentele vordering gestelde vragen niet door het hof zijn behandeld. Ook die klacht slaagt niet. Het hof heeft namelijk in rov. 4.28. terecht en op zich onbestreden geoordeeld dat het stellen van vragen niet onder het bereik van (een incidentele vordering op de voet van) art. 843a Rv valt. Het hof behoefde daarom niet in te gaan op de in dat kader door de vrouw voorgelegde vragen.
randnummer 2.4.4-Vkomt op tegen de overweging van het hof in rov. 4.15 met betrekking tot de stelling over het uitblijven van protest van de man na het overhevelen van grote bedragen naar de rekening van de vrouw in 2009. Het hof heeft dienaangaande overwogen dat de man heeft uiteengezet dat hij niet heeft geprotesteerd omdat hij dacht dat het tussen de vrouw en hem nog wel goed zou komen. Het hof heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat deze door de vrouw aangevoerde omstandigheid minder gewicht in de schaal legt dan zij wil. Het subonderdeel acht die overweging onbegrijpelijk. Daartoe wordt erop gewezen dat de man heeft aangedrongen op een snelle uitspraak van de echtscheiding. De klacht faalt. Op het laatstbedoelde moment had de vrouw immers al het verzoek tot echtscheiding ingediend en was het dus (voor de man) duidelijk dat het niet meer goed zou komen. Verder wordt gewezen op de omstandigheid dat de man tegen de alimentatievordering heeft aangevoerd dat de vrouw na scheiding en deling zou kunnen leven van de opbrengsten van het vermogen. De vrouw heeft zich (voor zover uit het verzoekschrift blijkt) in feitelijke instanties in het kader van de verdeling niet op die stelling beroepen. Dit betekent dat het hof ook niet op die stelling behoefde in te gaan. Het subonderdeel van
randnummer 2.4.4-Vslaagt dus evenmin. Het subonderdeel van
randnummer 2.4.4is daarom vergeefs voorgesteld. Dit betekent dat
onderdeel 4in het geheel geen doel treft.
randnummer 2.5richt zich tegen de beslissingen in rov. 4.25. In die overweging is kort gezegd geoordeeld dat er geen aanleiding is om af te wijken van het uitgangspunt dat moet worden gekeken naar hetgeen partijen op de peildatum bezaten en dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld voor de veronderstelling dat de aanwezige afschriften onjuist zouden zijn.
randnummer 2.5.1betoogt (opnieuw) dat het hof met dit oordeel zou hebben miskend dat het aan de man is om ter zake voldoende informatie te geven, dat op hem een verzwaarde stelplicht rustte en dat het hof zou zijn uitgegaan van een onjuiste verdeling van de stelplicht en bewijslast op dit punt. Dit subonderdeel faalt op de hiervoor in randnummers 3.45 en 3.67-3.68 genoemde gronden. Het subonderdeel van
randnummer 2.5.1slaagt dus niet.
randnummer 2.5.2en het onderdeel van
randnummer 2.6betogen dat het hof een drietal grondslagen ten onrechte onbehandeld zou hebben gelaten.
randnummer 2.5.2betoogt in de eerste plaats dat het hof het beroep op een afwijking van de verdeling bij helfte op grond van de redelijkheid en billijkheid ex art. 1:100 BW onbehandeld zou hebben gelaten. Deze klacht faalt op de gronden genoemd in randnummers 3.54-3.55 hiervoor. De vrouw heeft ter onderbouwing van het beroep op art. 1:100 BW slechts aangevoerd dat een andere verdeling gezien het bestedingsgedrag van de man redelijk zou zijn. Zoals gezegd kan die stelling, ook indien juist, niet het oordeel dragen dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de man zich jegens de vrouw beroept op een verdeling bij helfte.
randnummer 2.5.2dat het hof ten onrechte niet zou hebben beslist op het beroep van de vrouw op art. 1:164 BW (schadevergoeding bij benadeling van de huwelijkse gemeenschap) en art. 6:162 BW (onrechtmatige daad). Deze klacht faalt eveneens. De vrouw heeft voor het eerst in de nadere toelichting een beroep gedaan op art. 1:164 BW en op art. 6:162 BW als grondslagen van de vordering. Verder heeft de vrouw voor het eerst in de nadere toelichting verzocht te bepalen dat de man schadevergoeding dient te betalen (hiervoor 3.23). Dit betekent dat in zoverre sprake is van een eisvermeerdering. Het hof heeft in rov. 4.5. geoordeeld dat de nadere toelichting buiten beschouwing blijft voor zover dit stuk een uitbreiding c.q. vermeerdering van de eis inhoudt. Naar mijn mening is de klacht tegen dat oordeel vergeefs voorgesteld (hiervoor 3.22). Dit betekent dat het hof niet inhoudelijk behoefde te beslissen op het beroep op art. 1:164 BW en op art. 6:162 BW. Dit betekent dat het subonderdeel van
randnummer 2.5.2vergeefs is voorgesteld.
randnummer 2.6meent dat het hof zou hebben verzuimd te oordelen over de verdeling van de eenmanszaak en een Belgische, Nederlandse en twee Duitse bankrekeningen. Deze klacht slaagt evenmin. Ik licht dit toe.
randnummer 2.6dus geen doel.
randnummer 2.6dus vergeefs voorgesteld.
€ 225.000,-, dat de waarde van het café op de peildatum op dit bedrag dient te worden gesteld en dat het café ook beschikte over een zakelijke rekening, te weten [003] (nadere toelichting pagina 15, sub 7).
randnummer 2.6terecht geklaagd. Mijns inziens kan die klacht echter niet tot cassatie leiden. Een afweging van de hiervoor genoemde stellingen moet tot de conclusie leiden dat de vrouw haar stellingen dat het café op de peildatum een bepaalde waarde vertegenwoordigde, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft immers niet gemotiveerd weersproken dat het café (kort gezegd) vooral geld kostte, niet mocht worden verkocht omdat het door de zoon van de vrouw werd geëxploi-teerd en om die reden op de peildatum geen waarde vertegenwoordigde. Onder deze omstandigheden kan het verzoek tot verdeling van de eenmanszaak niet leiden tot een andere beslissing dan het hof heeft bereikt (te weten, kort gezegd, bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank en afwijzing van het meer of anders gevorderde). Dit betekent dat het hier genoemde gedeelte van het onderdeel van randnummer 2.6 niet tot cassatie kan leiden.
Onderdeel Evan het aanvullend verzoekschrift betoogt dat uit het proces-verbaal van de zitting zou volgen dat de vrouw openstaat voor een redelijke oplossing, maar dat daartoe geen mogelijkheid bestaat, omdat de man geen open kaart speelt. Het is mij niet duidelijk waarom dit betoog, wat daar ook van zij, zou afdoen aan de door het hof gegeven beschikking. Het
onderdeel Efaalt.
randnummer 2.7bevat een voortbouwende klacht. Deze klacht heeft geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van de overige klachten. Het onderdeel van
randnummer 2.7is dus vergeefs voorgesteld.