ECLI:NL:HR:2013:1393

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 november 2013
Publicatiedatum
21 november 2013
Zaaknummer
12/04506
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en afwijking van de hoofdregel van gelijke verdeling

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, betreft het de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een man en een vrouw die in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. De echtscheiding werd uitgesproken op 11 december 2002 en ingeschreven op 17 januari 2003. De man heeft cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 maart 2012, waarin het hof een peildatum van 1 december 2000 hanteerde voor de vaststelling van de omvang en waardering van de gemeenschap. De man was van mening dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had toegepast met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap, die in beginsel bij helfte dient te worden verdeeld volgens artikel 1:100 BW. De Hoge Raad oordeelt dat een afwijking van deze hoofdregel slechts mogelijk is in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarbij de maatstaven van redelijkheid en billijkheid in acht moeten worden genomen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof, omdat het hof niet heeft aangetoond dat het de juiste maatstaf voor afwijking van de verdeling bij helfte heeft toegepast. De zaak wordt verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. De kosten van het geding in cassatie worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

22 november 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04506
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. D.M. de Knijff en mr. A. van Staden ten Brink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 217753/HA ZA 04-1588 van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2005, 21 juni 2006 en 29 april 2009;
b. de arresten in de zaak 200.038.348 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 16 augustus 2011 en 27 maart 2012.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 27 maart 2012 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de man mede door mr. S. Kousedghi, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 20 september 2013 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Partijen waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Tussen hen is bij beschikking van 11 december 2002 echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 17 januari 2003 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Het gaat in de onderhavige procedure om de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap (hierna: gemeenschap). In hoger beroep is het hof uitgegaan van 1 december 2000 als de peildatum voor de vaststelling van de omvang en waardering van de gemeenschap. Met betrekking tot de toedeling van de op die datum bestaande schulden van de door de man gedreven eenmanszaak overwoog het hof in rov. 17:
“In het onderhavige geval acht het hof het redelijk en billijk dat indien alle activa behorende tot [naam eenmanszaak] aan de man worden toegedeeld, hij gehouden is alle schulden met betrekking tot de exploitatie van deze onderneming als eigen schulden te voldoen en de vrouw ter zake die schulden te vrijwaren. Het hof acht dit redelijk aangezien de man met de activa gedurende een reeks van jaren een kasstroom heeft kunnen genereren nu hij zelf heeft gesteld dat hij de onderneming heeft voortgezet.”.
3.3.1
Tegen dit oordeel richten zich de klachten van onderdeel 2.1-(1). Zij nemen tot uitgangspunt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, althans zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.3.2
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld. Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Afgezien van de in de wet reeds genoemde gevallen, is een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407 en HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR2013:CA3748).
3.4
De klachten slagen. Uit de hiervoor in 3.2 aangehaalde overweging blijkt niet dat het hof de hiervoor in 3.3.2 vermelde maatstaf voor afwijking van de verdeling bij helfte in acht heeft genomen, zodat het hetzij van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, hetzij zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd. Dit brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat de overige klachten van het middel geen behandeling behoeven.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 27 maart 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op
22 november 2013.