Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
22 november 2013.
Hoge Raad
In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, betreft het de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een man en een vrouw die in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. De echtscheiding werd uitgesproken op 11 december 2002 en ingeschreven op 17 januari 2003. De man heeft cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 maart 2012, waarin het hof een peildatum van 1 december 2000 hanteerde voor de vaststelling van de omvang en waardering van de gemeenschap. De man was van mening dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had toegepast met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap, die in beginsel bij helfte dient te worden verdeeld volgens artikel 1:100 BW. De Hoge Raad oordeelt dat een afwijking van deze hoofdregel slechts mogelijk is in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarbij de maatstaven van redelijkheid en billijkheid in acht moeten worden genomen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof, omdat het hof niet heeft aangetoond dat het de juiste maatstaf voor afwijking van de verdeling bij helfte heeft toegepast. De zaak wordt verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. De kosten van het geding in cassatie worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.