ECLI:NL:PHR:2016:212

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
15/00359
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 15/00359
Mr. Harteveld
Zitting 9 februari 2016
Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 15 december 2014 de verdachte ter zake van “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een inbeslaggenomen pistoolmitrailleur en de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling toegewezen en gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling voorwaardelijke invrijheidsstelling niet ten uitvoer is gelegd alsnog gedeeltelijk, te weten voor de duur van 180 dagen, moet worden ondergaan.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. In de cassatieprocedure treden voor de verdachte twee advocaten op. Zij hebben beiden tijdig een cassatieschriftuur namens de verdachte ingediend. Mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie. Mr. I.A. Groenendijk, advocaat te Den Haag, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het
middelvan mr. Kizilocak klaagt over de motivering van de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verzoek afgewezen. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2014 houdt hieromtrent het volgende in:
“In aanvulling hierop voert de raadsman het woord als volgt:
Ik verzoek het hof thans de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht. Ik verwijs hiertoe naar het faxbericht van mijn kantoorgenoot mr. I.A. Groenendijk d.d. 27 november 2014. Verdachte heeft recent werk gevonden en is bij gebrek aan opgebouwde vrije dagen vandaag niet in de gelegenheid ter terechtzitting aanwezig te zijn. De in dit faxbericht aangekondigde arbeidsovereenkomst heeft ons kantoor niet mogen ontvangen. De enige onderbouwing van dit verzoek berust dus op de mondelinge mededeling van de verdachte.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
Op geen enkele wijze is aangetoond dat de verdachte recent werk heeft gevonden en in verband daarmee niet in de gelegenheid is ter terechtzitting aanwezig te zijn, ook de op verzoek van de raadsman opgevraagde arbeidsovereenkomst die het verzoek ter bevestiging zou kunnen ondersteunen, heeft de verdachte niet aan diens raadsvrouw doen toekomen. Het verzoek is derhalve onvoldoende onderbouwd en van de noodzaak de zaak aan te houden is niet gebleken. Het verzoek wordt mitsdien afgewezen.”
3.3. Vooropgesteld dient te worden dat, naar de Hoge Raad reeds in zijn arrest van 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294, heeft overwogen, bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting de rechter een afweging dient te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. [1]
3.4. Het Hof heeft ter motivering van zijn oordeel dat het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen enkel overwogen dat op geen enkele wijze is aangetoond - ook niet met een arbeidsovereenkomst - dat de verdachte recent werk heeft gevonden en in verband daarmee niet in de gelegenheid is ter terechtzitting aanwezig te zijn. Het Hof acht derhalve het verzoek onvoldoende onderbouwd en de noodzaak om de zaak aan te houden niet gebleken. Uit deze motivering blijkt niet dat het Hof een afweging heeft gemaakt tussen enerzijds het aanwezigheidsrecht van de verdachte en anderzijds het belang van een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Daarbij merk ik op dat de raadsman ter ondersteuning van zijn betoog dat de verdachte bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wil zijn, heeft verwezen naar een aan het Hof gestuurd faxbericht van 27 november 2014, waarin is vermeld dat de verdachte recent werk zou hebben gevonden en dat hij bij gebrek aan opgebouwde vrije dagen niet ter terechtzitting aanwezig kan zijn. Hiermee heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat er niet van uit kan worden gegaan dat de verdachte zijn aanwezigheidsrecht vrijwillig heeft prijsgegeven en dat aanhouding nodig is om de verdachte de gelegenheid te kunnen bieden om van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken. De redenering van het Hof, er op neer komende dat op grond van de omstandigheid dat de nieuwe baan van de verdachte op dat moment niet is onderbouwd met stukken, kan worden gesteld dat de verdachte wel degelijk in de gelegenheid is geweest om te verschijnen ter terechtzitting, kan ik niet goed volgen. De mogelijkheid bestaat immers dat de verdachte inderdaad een baan heeft zoals de raadsman heeft betoogd en dat hij daardoor daadwerkelijk niet in staat is geweest om te verschijnen. Daarbij komt het argument van het gebrek aan opgebouwde vrije dagen mij niet geheel onaannemelijk voor. [2] Bovendien vraag ik mij af of onder de gegeven omstandigheden het overleggen van een arbeidsovereenkomst in redelijkheid van de verdachte verlangd had kunnen worden, aangezien de verdachte pas enkele dagen werkzaam zou zijn en mogelijk nog niet over een op schrift gestelde arbeidsovereenkomst beschikte. [3] Gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld acht ik de afwijzing van het aanhoudingsverzoek door het Hof niet zonder meer begrijpelijk en dus ontoereikend gemotiveerd. Hieraan doet niet af dat de gemachtigde raadsman van de verdachte in de gelegenheid is gesteld om namens hem de verdediging te voeren en dat de raadsman ook daadwerkelijk van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt. [4]
3.5. Het middel treft doel.
4.1. Het
eerste middelvan mr. Groenendijk behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot de oplegging van de vrijheidsbenemende straf en de strafoplegging derhalve onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.2. Het Hof heeft ter motivering van de opgelegde straf onder de kop “strafmotivering” het volgende overwogen:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft een 'onklaar' gemaakte pistoolmitrailleur voorhanden gehad. Dergelijk bezit verdient bestraffing, nu dat onder burgers gevoelens van onveiligheid met zich mee brengt, temeer aangezien vuurwapens dikwijls worden gebruikt bij het plegen van strafbare feiten of bij eigenrichting.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 november 2014, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.”
4.3. De voormelde overwegingen van het Hof moeten aldus worden begrepen dat het Hof, in navolging van de Rechtbank, van oordeel is dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt en dat de op te leggen gevangenisstraf van zes maanden passend en geboden is. De strafmotivering voldoet daarom aan de op grond van art. 359, vijfde en zesde lid, Sv te stellen eisen. In aanmerking genomen dat namens de verdachte geen straftoemetingsverweer is gevoerd, was het Hof niet gehouden tot een nadere motivering. [5] Voor het overige miskent de steller van het middel dat het Hof niet gebonden is aan de richtlijnen van de Procureurs-Generaal inzake het transactie- en strafvorderingsbeleid van het Openbaar Ministerie en dat afwijkingen daarvan niet behoeven te worden gemotiveerd. [6]
4.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5.1. Het
tweede middelvan mr. Groenendijk klaagt over ’s Hofs beslissing tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. In het bijzonder heeft het Hof ontoereikend gemotiveerd waarom het tot een duur van 180 dagen is gekomen.
5.2. De verdachte is bij arrest van 15 maart 2010 veroordeeld tot een onherroepelijke vrijheidsstraf van 6 jaren met een VI-periode van 730 dagen. In die zaak is de verdachte op 9 december 2012 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Op 8 mei 2013, vijf maanden later, wordt de verdachte voor het onderhavige feit aangehouden. De verdachte heeft door het plegen van het onderhavige feit de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden algemene voorwaarde dus niet nageleefd. Het Hof heeft een en ander ook uiteengezet onder de kop “Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling” in het arrest op pag. 5. Daarmee heeft het Hof voldaan aan de motiveringsplicht van het derde lid van art. 15j Sr. De nadere eis die de steller van het middel stelt aan de motivering, te weten dat het Hof had moeten uitleggen hoe en waarom het tot een duur van 180 dagen is gekomen, vindt geen steun in het recht. Namens de verdachte is daaromtrent in het bijzonder ook geen verweer gevoerd, terwijl de Rechtbank eveneens tot een gedeeltelijke toewijzing van 180 dagen was gekomen. Daarnaast vraag ik mij af in welk rechtens te respecteren belang de verdediging is geschaad, nu het aantal toegewezen dagen ver onder de gevorderde periode van 730 dagen ligt. De beslissing van het Hof tot (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is toereikend gemotiveerd.
5.3. Het middel faalt.
6. Het middel van mr. Kizilocak slaagt. De middelen van mr. Groenendijk falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81, eerste lid, RO bedoelde motivering.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. o.m. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:270 en HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:192.
2.Ik abstraheer daarbij van arbeidsrechtelijke mogelijkheden om (buitengewoon) verlof te krijgen voor het bijwonen van een terechtzitting, omdat er ook moverende redenen kunnen zijn voor een – beginnende - werknemer om daarvan geen gebruik te maken.
3.Vgl. in dit verband bijv. HR 12 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1236 (afwijzing aanhoudingsverzoek wegens ziekte).
4.Vgl. o.a. HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:270, HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6482 en HR 8 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6127.
5.Vgl. o.m. HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4993, HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0011, HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1716, HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3128 en HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3133. Voorbeelden van (recente) arresten waarin de Hoge Raad oordeelde dat ’s Hofs strafmotivering in het licht van art. 359, zesde lid, Sv tekort schoot: HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2579, HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2580, HR 3 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2898 en HR 14 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8040. In deze zaken was geen sprake van een opgave van de redenen die tot de vrijheidsbenemende straf hebben geleid, althans konden die geenszins worden afgeleid uit de strafmotivering. De Hoge Raad hanteert dus een strenge lijn ten aanzien van de toepassing van art. 359, zesde lid, Sv, in die zin dat het Hof moet laten blijken aandacht te hebben gehad voor de bijzondere redenen voor de vrijheidsbenemende straf.
6.Vgl. o.m. HR 10 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC8997, NJ 1992, 593.