Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Slotsom
4.Beslissing
10 februari 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarbij een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De Hoge Raad behandelt het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak, dat door de raadsman van de betrokkene was ingediend. De betrokkene was niet verschenen op de zitting, omdat hij zich in een noodsituatie bevond waarbij hij zijn zus moest bijstaan die door haar ex-man was mishandeld. De raadsman verzocht om de zaak aan te houden, zodat de betrokkene aanwezig kon zijn en aanvullende stukken kon overleggen. Het Hof wees dit verzoek af, omdat het niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat de betrokkene gebruik wilde maken van zijn aanwezigheidsrecht.
De Hoge Raad herhaalt in zijn overwegingen de eerder vastgestelde jurisprudentie over de belangenafweging die de rechter moet maken bij een verzoek tot aanhouding. De Hoge Raad concludeert dat de door het Hof genoemde grond voor de afwijzing van het verzoek niet kan standhouden, gezien de omstandigheden die door de raadsman zijn aangevoerd. De Hoge Raad oordeelt dat het belang van de betrokkene bij het uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht zwaarder weegt dan de belangen van een spoedige berechting en een goede organisatie van de rechtspleging.
Uiteindelijk vernietigt de Hoge Raad de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht. Dit arrest is gewezen op 10 februari 2015.