ECLI:NL:HR:2010:BN1716

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/05145
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over strafmotivering bij diefstal met eerdere veroordelingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 oktober 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1979, was eerder veroordeeld voor vermogensdelicten en had in hoger beroep een werkstraf van 90 uren opgelegd gekregen voor diefstal uit een auto. De advocaat-generaal had in hoger beroep gevangenisstraf van drie maanden geëist, wat het hof heeft gevolgd. De Hoge Raad beoordeelt of het hof in strijd heeft gehandeld met artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering door niet expliciet de redenen te vermelden voor de opgelegde vrijheidsbenemende straf. De Hoge Raad concludeert dat de strafmotivering voldoet aan de eisen van de wet, aangezien het hof de ernst van het feit en de omstandigheden van de verdachte in overweging heeft genomen. De Hoge Raad merkt op dat de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is overschreden, maar verbindt hieraan geen rechtsgevolg. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep.

Uitspraak

5 oktober 2010
Strafkamer
nr. 08/05145
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 september 2008, nummer 23/006320-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv heeft verzuimd in het arrest in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf.
2.2. Het Hof heeft onder het kopje "oplegging van straf" als volgt overwogen:
"De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte - voor het tenlastegelegde - veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 90 uren met aftrek, subsidiair 90 dagen hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met aftrek.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachte schuldig gemaakt aan diefstal uit een auto. Dergelijke misdrijven zijn bijzonder ergerlijk en brengen niet alleen schade toe door het gemis van goederen, maar ook door de met de diefstal gepaard gaande braak. Voorts dragen dergelijke misdrijven bij aan de gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 6 augustus 2008 is verdachte eerder terzake vermogensdelicten veroordeeld.
Anders dan de politierechter is het hof van oordeel dat de verdachte een even groot aandeel heeft gehad in het tenlastegelegde feit als diens gewezen medeverdachte [medeverdachte], die door de politierechter op 16 oktober 2007 tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden is veroordeeld. Het hof laat evenwel de geringere omvang van de documentatie van de verdachte ten zijner gunste meewegen en zal in zijn straftoemeting de eis van de advocaat-generaal volgen."
2.3. Blijkens het evenweergegevene is in hoger beroep door de Advocaat-Generaal de oplegging van een gevangenisstraf van drie maanden gevorderd en heeft het Hof geoordeeld dat die vordering dient te worden gevolgd op de grond dat de verdachte weliswaar een even groot aandeel heeft gehad in het bewezenverklaarde feit als zijn mededader aan wie in eerste aanleg een gevangenisstraf van vier maanden is opgelegd maar dat verdachtes documentatie geringer is. Gelet hierop moeten voormelde overwegingen aldus worden begrepen dat naar het oordeel van het Hof niet kan worden volstaan met oplegging van een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt en dat de op te leggen gevangenisstraf van drie maanden passend en geboden is. De strafmotivering voldoet daarom aan de op grond van art. 359, zesde lid, Sv te stellen eisen.
2.4. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 oktober 2010.