ECLI:NL:HR:2011:BO6482

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/04937
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanhoudingsverzoek en belangenafweging in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 januari 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een aanhoudingsverzoek van de verdachte, die niet aanwezig kon zijn op de zitting vanwege zijn werk als elektricien op een schip. De raadsman van de verdachte, mr. H.C. Meijer, had verzocht om uitstel van de behandeling, maar het Hof heeft dit verzoek afgewezen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof een te strenge eis heeft gesteld door te oordelen dat er geen 'daadwerkelijke en absolute verhindering' aan de afwezigheid van de verdachte ten grondslag lag. De Hoge Raad benadrukt dat bij de beslissing op een aanhoudingsverzoek een zorgvuldige afweging moet worden gemaakt van alle relevante belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Het Hof heeft verzuimd om deze belangen afdoende af te wegen, waardoor de afwijzing van het verzoek tot aanhouding ontoereikend gemotiveerd is. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

25 januari 2011
Strafkamer
nr. 08/04937
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 november 2008, nummer 23/001293-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.C. Meijer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over 's Hofs afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De verdachte, gedagvaard als: [verdachte] (...) is niet verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. H.C. Meijer, advocaat te Amsterdam, die desgevraagd verklaart door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd als advocaat de verdachte te verdedigen.
(...)
De voorzitter maakt melding van een brief van 27 oktober 2008 van de raadsman van de verdachte, inhoudende een verzoek tot aanhouding van de zaak om in die brief vermelde redenen. Deze brief bevindt zich bij de stukken en de relevante inhoud ervan geldt als hier ingevoegd.
De raadsman deelt mede dat de verdachte op de hoogte is van de zitting. De raadsman deelt mede het verzoek tot aanhouding van de zaak te handhaven. Hij voert daartoe aan dat hij direct met de verdachte contact heeft opgenomen teneinde hem op de hoogte van de zitting te brengen nadat hij hiervan zelf bij brief van 8 september 2008 door de griffie van het gerechtshof op de hoogte was gesteld. De verdachte gaf toen aan dat hij aanwezig zou zijn. Vorige week belde de verdachte hem echter op en vertelde hij dat zijn werkrooster in oktober 2008 was veranderd en dat hij heden zou moeten werken. De verdachte werkt als elektricien op een schip en bevindt zich in verband hiermee regelmatig enkele weken op zee. Op een schip is slechts één elektricien aanwezig. De verdachte heeft zijn werkgever laten weten dat hij bij de behandeling van de zaak aanwezig wilde zijn, maar het rooster kon niet worden aangepast. De verdachte heeft toen een keuze moeten maken tussen zijn werk en zijn aanwezigheid ter terechtzitting en hij heeft gekozen voor zijn werk. Desondanks wil de verdachte gebruik maken van zijn aanwezigheidsrecht.
(...)
Na beraad in de raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede:
- dat het verzoek van de raadsman tot aanhouding van de zaak wordt afgewezen, nu de verdachte geacht dient te worden zelf afstand te hebben gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Gebleken is immers dat er niet een daadwerkelijke en absolute verhindering aan zijn afwezigheid ten grondslag ligt, doch dat deze afwezigheid het gevolg is van een door de verdachte zelf gemaakte keuze."
2.2.2. De hiervoor vermelde brief van de raadsman van de verdachte houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"In bovengenoemde zaak is de behandeling van het hoger beroep vastgesteld op 10 november a.s. Hierdoor verzoek ik u beleefd om uitstel van de behandeling om de navolgende reden.
Cliënt is bij [A] B.V. als elektricien werkzaam op een schip. Hierdoor bevindt cliënt zich de ene gehele week op zee en de andere week is hij thuis.
Op 10 november a.s. bevindt cliënt zich nog op zee en kan om die reden niet bij de behandeling aanwezig zijn. Uiteraard wil cliënt wel bij de behandeling van het hoger beroep zelf aanwezig zijn.
Het is dan ook om deze reden dat ik u beleefd verzoek om de behandeling op een andere datum te laten plaatsvinden. Het verzoek is voorts of die nadere datum in overleg kan worden bepaald, opdat ik in dat geval uw voorstel voor een nieuwe datum aan cliënt kan voorleggen."
2.3. Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. HR 26 januari 1999, LJN ZD1314, NJ 1999/294).
2.4.1. Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak moet worden afgewezen nu is gebleken dat niet een 'daadwerkelijke en absolute verhindering' aan de afwezigheid van de verdachte ter terechtzitting ten grondslag ligt, heeft het Hof een te strenge eis gesteld en derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, heeft het Hof bovendien verzuimd om bij zijn beslissing op het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak een afweging te maken van alle daarvoor in aanmerking komende belangen. In zoverre is 's Hofs afwijzing van het verzoek ontoereikend gemotiveerd.
2.5. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 25 januari 2011.