ECLI:NL:HR:1999:ZD1314

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 januari 1999
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
109.342
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • A. Corstens
  • M. Orie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afweging van belangen bij aanhoudingsverzoek in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 januari 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1955, was eerder veroordeeld voor overtredingen van de Wegenverkeerswet en mishandeling, en had een gevangenisstraf van zes weken opgelegd gekregen, met een ontzegging van de rijbevoegdheid voor twaalf maanden. De verdachte had in hoger beroep verzocht om aanhouding van de behandeling van zijn zaak, omdat hij niet aanwezig kon zijn op de zitting. Het Hof had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot het cassatieberoep.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechter bij de beslissing op een aanhoudingsverzoek een zorgvuldige afweging moet maken tussen verschillende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte en het belang van een spoedige berechting. Het Hof had geoordeeld dat aan een ander belang dan dat van de verdachte voorrang moest worden gegeven, en dit oordeel werd door de Hoge Raad niet als onjuist of onbegrijpelijk beschouwd. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat de klachten over de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet tot cassatie konden leiden. De beslissing van het Hof werd bevestigd, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede organisatie van de rechtspleging en de noodzaak om belangen zorgvuldig tegen elkaar af te wegen in het strafproces. De Hoge Raad bevestigde dat de afweging die het Hof had gemaakt niet in strijd was met de rechtsopvatting en dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden.

Uitspraak

26 januari 1999
Strafkamer nr. 109.342
MF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 februari 1998 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats] .
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 25 oktober 1995 - de verdachte ter zake van 1. "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994", 2. "overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeers wet 1994" en 3. "mishandeling" veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twaalf maanden.
1.2. Aan dit arrest zijn gehecht en daarvan maken deel uit: (i) de bestreden uitspraak;
(ii) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr R.H. van Muijen, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel richt zich met een tweetal klachten tegen de afwijzing van het op de terechtzitting in hoger beroep op 20 januari 1998 gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
De eerste klacht ziet op het aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde argument dat de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig was en de behandeling van zijn zaak in persoon wilde bijwonen.
3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep was de verdachte niet aanwezig en heeft de raadsman aldaar om aanhouding gevraagd enerzijds omdat de verdachte op dat moment in een vliegtuig zat naar Indonesië en anderzijds omdat er onvoldoende tijd is geweest de zaak ter verdediging voor te bereiden.
Het Hof heeft het verzoek afgewezen en tegen de verdachte verstek verleend.
3.3. Hetgeen blijkens het proces-verbaal van de te rechtzitting in hoger beroep aldaar door de raadsman naar voren is gebracht met betrekking tot de afwezigheid van de verdachte kan niet anders worden verstaan dan als een namens de verdachte gedaan beroep op diens recht om in zijn aanwezigheid te worden berecht.
Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting dient de rechter in feitelijke aanleg een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waar onder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.
3.4. Kennelijk heeft het Hof, dat het verzoek tot aanhouding heeft afgewezen, geoordeeld dat aan een ander belang dan het belang van de verdachte om in zijn aanwezigheid te worden berecht, voorrang moest worden gegeven. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd evenmin onbegrijpelijk.
3.5. De tweede klacht van het middel ziet op de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde grond dat de tijd om de zaak ter verdediging voor te bereiden onvoldoende is geweest.
3.6. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt, waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Corstens en Orie, in bijzijn van de griffier Van de Griendt, en uitgesproken op 26 januari 1999.