ECLI:NL:PHR:2014:1806

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2014
Publicatiedatum
6 oktober 2014
Zaaknummer
13/05566
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Zaaknr. 13/05566
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 26 september 2014
Conclusie inzake:
[de vrouw]
(de vrouw)
tegen
[de man]
(de man)
In deze echtscheidingszaak is aan de orde of de vrouw ontvankelijk is in haar hoger beroep en cassatieberoep gericht tegen de afwijzing van haar verzoek om de financiële gegevens van de man in te zien.
1. Feiten [1] en procesverloop [2]
1.1 Partijen zijn op 12 september 1998 te Veere op huwelijksvoorwaarden met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren.
1.2 Tussen partijen zijn voorlopige voorzieningen getroffen [3] .
1.3 Bij inleidend verzoekschrift van 4 mei 2011 heeft de man – voor zover thans van belang – de rechtbank Middelburg verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en – zakelijk weergegeven – over te gaan tot afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden, met veroordeling van de vrouw om mee te werken aan een beschrijving van de per peildatum aanwezige te verrekenen gelden ter vaststelling van het voor verrekening in aanmerking komende vermogen, dan wel daartoe zo nodig een deskundige te benoemen aan wie de vrouw in dat verband gehouden is de nodige inlichtingen en stukken te verschaffen [4] .
1.4 De vrouw heeft een verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift ingediend, waarbij zij heeft verzocht de vorderingen van de man, met uitzondering van het verzoek tot echtscheiding, af te wijzen, en te bepalen dat de man is gehouden een opstelling en beschrijving te maken van het per peildatum aanwezige vermogen en het bedrag vast te stellen waarop de vrouw op de voet van art. 1:141 lid 3/4 BW aanspraak kan maken [5] .
1.5 Bij verweerschrift naar aanleiding van zelfstandige verzoeken tevens wijziging nevenverzoeken heeft de man verzocht de door de vrouw ingestelde nevenvoorzieningen af te wijzen en – zakelijk weergegeven – in goede justitie het bedrag vast te stellen waarop de vrouw aanspraak kan maken op de voet van art. 1:141 lid 1 in verbinding met lid 4 BW [6] .
1.6 Bij aanvullend verweerschrift tevens aanvullend zelfstandig verzoek heeft de vrouw haar verzoek gewijzigd en aangevuld, in de zin dat zij tevens veroordeling van de man heeft verzocht om binnen veertien dagen na betekening van de echtscheidingsbeschikking de volledige jaarrekeningen van [A] B.V. en alle vaste stukken waaronder statuten van [A] B.V. en de Stichting [B] en contracten met betrekking tot het certificeren van de aandelen (de administratievoorwaarden) aan de vrouw ter hand te stellen op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag voor iedere dag dat de man in gebreke is aan de ten deze uitgesproken veroordeling te voldoen [7] .
1.7 De man heeft in reactie daarop verzocht het aanvullend verzoek van de vrouw als ongegrond en onbewezen af te wijzen [8] .
1.8 De rechtbank heeft de verzoeken ter zitting van 23 april 2012 behandeld in aanwezigheid van partijen, hun advocaten en [betrokkene] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
1.9 Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 4 juli 2012 in de zaak met kenmerk FA RK 11-571 (de echtscheiding) tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, de zaak ten aanzien van de kinderbijdrage, hoofdverblijf en zorgregeling verwezen naar de familiekamerrol van 24 juli 2012 en iedere verdere beslissing aangehouden. Voorts heeft de rechtbank in de zaak met kenmerk FA RK 12-243 (de afwikkeling huwelijkse voorwaarden) het verzoek van de vrouw als hiervoor onder 1.6 genoemd afgewezen, de zaak voor het overige verwezen naar de familiekamerrol van 4 september 2012 en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.10 De vrouw is, onder aanvoering van vier grieven, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch en heeft daarbij – zakelijk weergegeven – verzocht de beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek als beschreven in 1.6 toe te wijzen.
1.11 De man heeft de grieven bestreden en het hof verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep althans haar dit te ontzeggen.
1.12 De vrouw heeft het hof bij faxbrief van haar advocaat van 25 februari 2013 meegedeeld dat zij “het gedeelte van het hoger beroep dat is gericht tegen het deel van de beschikking met zaaknummer 78508 FA RK 11-571 dat bij (…) het hof is ingeschreven onder zaaknummer HV 200.114.098/01 intrekt”.
1.13 Het hof heeft de zaak op 17 april 2013 mondeling behandeld waarbij partijen zijn gehoord. De advocaten van partijen hebben bij die gelegenheid pleitnotities voorgedragen.
Bij de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over kennisneming door het hof van het “aanvullend beroepschrift” van de vrouw bij brief van 7 februari 2013, alsmede de reactie daarop van de man in zijn brief met bijlage van 3 april 2013. Het “aanvullend” beroepschrift diende, aldus uitdrukkelijk de advocaat van de vrouw, uitsluitend ter nadere toelichting van het beroepschrift en strekt er niet toe nieuwe grieven aan te voeren of een vermeerdering of wijziging van verzoek te bewerkstelligen.
1.14 Het hof heeft vervolgens bij beschikking van 6 juni 2013 in de zaak met kenmerk HV 200.114.103/01 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden) overwogen vooralsnog van oordeel te zijn dat waar de rechtbank in de bestreden beschikking afwijzend heeft beslist op het verzoek van de vrouw als bedoeld in 1.6, sprake is van een tussenbeschikking waarop het bepaalde in art. 358 lid 4 Rv. van toepassing is, hetgeen zou meebrengen dat de vrouw in haar hoger beroep in die zaak niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard (rov. 3.4). Alvorens hieromtrent evenwel definitief te beslissen, heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld om schriftelijke opmerkingen daaromtrent aan het hof te zenden, met afschrift aan de wederpartij, en heeft het hof iedere verdere beslissing aangehouden tot pro forma 29 augustus 2013.
In de zaak met kenmerk HV 200.114.098/01 (echtscheiding) heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep.
1.15 Partijen hebben bij brieven van 13 juni 2013 (de vrouw) en van 25 juni 2013 (de man) gereageerd, waarna het hof de vrouw bij beschikking van 19 september 2013 in de zaak met kenmerk HV 200.114.103/01 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden) niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep.
1.16 De vrouw heeft tegen de beschikkingen van 6 juni 2013 en 19 september 2013 tijdig [9] cassatieberoep ingesteld.
Het cassatieverzoekschrift bevat onder 11 een voorbehoud tot aanvulling van het cassatiemiddel nadat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het hof van 17 april 2013 zal zijn ontvangen. Van dat voorbehoud is geen gebruik gemaakt [10] .
De man heeft een verweerschrift ingediend en bij die gelegenheid tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De vrouw heeft daarop gereageerd bij verweerschrift in principaal en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep [11] .

2.Bespreking van het principale cassatieberoep

2.1
Het principale cassatieberoep, dat is ingesteld tegen de beschikkingen van 6 juni 2013 en van 19 september 2013 [12] , bevat drie middelen die uitsluitend betrekking hebben op de oordelen van het hof ten aanzien van de huwelijkse voorwaarden. Ik begrijp daaruit dat het cassatieberoep zich niet richt tegen de in de beschikking van 6 juni 2013 opgenomen overweging en beslissing met betrekking tot de zaak met kenmerk HV 200.114.098/01 (echtscheiding). Zou dat niet het geval zijn, dan zou de vrouw in zoverre niet-ontvankelijk zijn in haar cassatieberoep [13] .
2.2
Voor zover de middelen zijn gericht tegen rechtsoverweging 3.4 van de beschikking van 6 juni 2013, heeft te gelden dat daarin uitsluitend een voorlopig oordeel is gegeven over de ontvankelijkheid van de vrouw en dat tegen dergelijke overwegingen niet met succes in cassatie kan worden opgekomen, zodat de middelen in zoverre falen.
2.3
Voorts wordt in de middelen opgekomen tegen rechtsoverweging 5 van de beschikking van 19 september 2013 (hierna: de eindbeschikking). Deze rechtsoverweging betreft echter slechts een herhaling van het voorlopig oordeel van het hof uit rechtsoverweging 3.4 van de beschikking van 6 juni 2013 en heeft geen zelfstandige betekenis. Datzelfde geldt dan voor de daartegen gerichte klachten.
2.4
Voor het overige zijn de middelen gericht tegen de rechtsoverwegingen 7.3 en 7.4 van de eindbeschikking, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“7.3 (…). Zo al juist zou zijn de stelling van de vrouw dat zij haar verzoek als weergegeven onder i van r.o. 3.2 van de bestreden beschikking [het verzoek als bedoeld in 1.6, W-vG] – kort gezegd: een verzoek om diverse financiële stukken – heeft gebaseerd op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden (de vrouw heeft dit verzoek niet gedaan bij het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek waarop zij zich in dit verband beroep, maar pas bij aanvullend verweerschrift tevens aanvullend zelfstandig verzoek), faalt haar betoog niettemin.
De bestreden beschikking, voor zover daarbij het bedoelde verzoek om financiële stukken in het dictum is afgewezen, kan niet worden aangemerkt als een deelbeschikking, aangezien daarbij geen einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het verzochte. Onder het verzochte in deze zin is immers te verstaan het verzoek dat inzet van het geding is. Daartoe behoren niet op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbende verzoeken (HR 13 juli 2012 (…), r.o. 3.7; HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1639, r.o. 3.3.2). Het verzoek van de vrouw om financiële stukken moet worden aangemerkt als een dergelijk (op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbend) verzoek. Daarbij wijst het hof er met name op dat deze stukken, blijkens de toelichting op grief III, verzocht worden met het oog op “de vaststelling van de gerechtelijkheid en de omvang van de inkomsten/winsten” van een aan de man gerelateerde vennootschap. Van die inkomsten/winsten heeft de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden de verrekening verzocht in eerste aanleg en dát is de inzet van het geding.
7.4
Het voorgaande betekent dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep.
(…)”
2.5
Kern van de middelen is de klacht dat deze oordelen onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn aangezien de vrouw op basis van artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden een zelfstandig verzoek heeft ingediend dat – anders dan een verzoek op de voet van art. 843a Rv. waar sprake is van een beslissing in het kader van de voortgang en instructie van de zaak – in een zelfstandige procedure kan worden gedaan en dat de rechtbank op dat verzoek in het dictum van de beschikking uitdrukkelijk afwijzend heeft beslist. Artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden luidt, voor zover thans van belang:
“De echtgenoten zijn verplicht van hun inkomen en vermogen behoorlijk boek te houden en aan de andere echtgenoot de boeken en bijbehorende bescheiden op eerste vordering ter inzage te verschaffen.”
Eindbeschikking en tussenbeschikking [14]
2.6
De kwalificatie van de beschikking van de rechtbank bepaalt in het algemeen het moment waarop daarvan hoger beroep kan of moet worden ingesteld en, meer in het bijzonder voor het onderhavige geval, of de vrouw in het door haar ingestelde hoger beroep diende te worden ontvangen (zie art. 358 Rv.). Het dictum van de beschikking is bepalend voor de aard daarvan.
2.7
Van een eindbeschikking is sprake als in het dictum ervan over enig deel van het verzochte uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist [15] . Als voorbeeld kan worden genoemd de beslissing op het verzoek op de voet van art. 7:304 lid 2 BW tot het benoemen van een deskundige. Deze in art. 7:304 lid 2 BW geregelde verzoekschriftprocedure beoogt de partij die op de voet van art. 7:303 BW bij dagvaarding een procedure tot nadere huurprijsvaststelling wil aanvangen, in staat te stellen te voldoen aan het in art. 7:304 lid 1 BW neergelegde ontvankelijkheidsvereiste van een deskundig advies omtrent die nadere huurprijs [16] . Een ander voorbeeld betreft de afwijzende [17] beslissing op een verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor of voorlopig deskundigenbericht. Ook deze beslissingen zijn eindbeschikkingen, omdat daarmee definitief is beslist over het verzoek. Tevens een eindbeschikking is een zonder voorafgaand verzoek – ambtshalve – genomen beschikking waarin de kantonrechter de Raad voor de Kinderbescherming gelast een onderzoek in te stellen en waarbij geen enkele (verdere) beslissing is aangehouden [18] .
Omdat met een eindbeschikking een einde aan de instantie wordt gemaakt, dient daarvan binnen de appeltermijn in hoger beroep te worden gekomen.
2.8
Voordat de rechter over de zaak beslist kan hij een tussenbeschikking wijzen [19] . Een tussenbeschikking is een uitspraak waarin de rechter in het dictum ervan nog niet uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud over enig deel van het verzochte heeft beslist [20] . Een voorbeeld van een beschikking waarin niet zonder enig voorbehoud een beslissing is gegeven, is de beschikking met in het dictum de beslissing dat de man voorlopig, totdat het hof anders heeft beslist, een bepaald bedrag aan alimentatie zal voldoen, met aanhouding van iedere verdere beslissing. Dat is een tussenbeschikking omdat een dergelijke voorlopige beslissing van de alimentatierechter ook na effectuering daarvan in haar gevolgen ongedaan kan worden gemaakt door de definitieve beslissing en in zoverre dus geen onherroepelijk karakter heeft [21] .
2.9
Daarnaast zijn tussenbeschikkingen uitspraken waarin nog geen enkele beslissing is gegeven over het verzoek dat de inzet is van het geding. Tot een dergelijk verzoek behoren niet op de voortgang of de instructie van de zaak betrekking hebbende verzoeken [22] . Daarbij kan worden gedacht aan de beslissing in een procedure over de ontkenning van vaderschap om een DNA-onderzoek te gelasten, een beschikking waarbij een partij ontvankelijk wordt verklaard en verder iedere beslissing wordt aangehouden, en een beschikking waarbij de Raad voor de Kinderbescherming wordt gevraagd een onderzoek in te stellen en iedere beslissing over de verzochte toestemming voor erkenning van het kind wordt aangehouden [23] . Als geschil bestaat over de vraag of een partij belanghebbende is, is de beslissing daarover ook een tussenbeschikking [24] . Eveneens een tussenbeschikking is de af- of toewijzing van een tijdens de procedure ingesteld verzoek op de voet van art. 843a Rv. [25] .
2.1
Van tussenbeschikkingen kan slechts tegelijk met de eindbeschikking in hoger beroep worden gekomen, tenzij de rechter anders heeft bepaald (art. 358 lid 4 Rv.). De rechtszekerheid staat aan het maken van uitzonderingen op deze regel in de weg [26] .
Met het uitsluiten van tussentijds hoger beroep wordt fragmentatie van de instructie van de zaak tegengegaan, alsmede vertraging van de procedure en processuele complicaties, hetgeen de doelmatigheid en snelheid van de procedure bevordert [27] .
2.11
Het onderhavige geval betreft een echtscheidingsprocedure waarin partijen naast het uitspreken van de echtscheiding het treffen van diverse nevenvoorzieningen verzoeken.
De rechter kan bij het uitspreken van de echtscheiding de voorzieningen treffen zoals genoemd in art. 827 lid 1 aanhef en onder a-e Rv., waaronder (onder b) een voorziening ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap of bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening van inkomsten of van vermogen als bedoeld in art. 3:185 BW. Ook kan hij voorzieningen treffen die voldoende samenhangen met het scheidingsverzoek – dat wil zeggen dat de gevraagde voorziening moet aansluiten bij de regeling van de gevolgen van de scheiding –, terwijl voorts niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden – wat inhoudt dat het moet gaan om kwesties van tamelijk eenvoudige aard (art. 827 lid 1 aanhef en onder f Rv.) [28] . Hieronder valt bijvoorbeeld een kwestie betreffende de huwelijksvoorwaarden of de afgifte van bepaalde zaken [29] .
2.12
Uit het procesverloop blijkt dat de rechtbank op enig moment op de voet van artikel 9.1 van het Procesreglement Scheiding een tweedeling heeft aangebracht in de door partijen gedane verzoeken en daaraan een afzonderlijk nummer en tenaamstelling heeft gegeven, te weten: “78508 / FA RK 11-571 (echtscheiding)” en “82567 / FA RK 12-243 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)” [30] , [31] . Uit de beschikking van de rechtbank van 4 juli 2012 leid ik af dat onder de eerste zaak (echtscheiding) – in ieder geval – het verzoek tot echtscheiding en de voorzieningen ten aanzien van het hoofdverblijf en de zorgregeling alsmede de kinderbijdrage zijn begrepen [32] . Onder de tweede zaak (afwikkeling huwelijkse voorwaarden) vallen de overige voorzieningen [33] . Ook het verzoek van de vrouw – hiervoor onder 1.6 vermeld – doet de rechtbank in dat verband af [34] . Het dictum luidt:
“5. De beslissing
De rechtbank
inzake FA RK 11-571
spreekt uit de echtscheiding in het tussen partijen gesloten huwelijk;
verwijst de zaak ten aanzien van de kinderbijdrage, om redenen als vermeld onder 4.4 van deze beschikking, naar de familiekamerrol van dinsdag 24 juli 2012;
verstaat dat de zaak ten aanzien van het hoofdverblijf en de zorgregeling bij proces-verbaal van 23 april 2012 eveneens is verwezen naar de familiekamerrol van dinsdag 24 juli 2012;
houdt iedere verdere beslissing aan;
inzake FA RK 12-243
wijst af het verzoek van de vrouw als weergegeven onder i van 3.2 van deze beschikking;
verwijst de zaak voor het overige, om redenen als vermeld onder 4.9 van deze beschikking, naar de familiekamerrol van dinsdag 4 september 2012;
houdt iedere verdere beslissing aan.”
2.13
Nu de rechtbank het desbetreffende verzoek van de vrouw als een nevenverzoek heeft behandeld en dit verzoek in het dictum van haar beschikking heeft afgewezen, is deze beschikking in zoverre een eindbeschikking en staat daarvan hoger beroep open [35] , tenzij het verzoek uitsluitend betrekking heeft op de voortgang of de instructie van de zaak.
In nr. 14 (en, naar het lijkt, ook in de eerste zin in nr. 18) van de cassatiedagvaarding wordt gesteld dat het verzoek van de vrouw een “zelfstandig verzoek” is – naar ik begrijp: een verzoek dat zelfstandig inzet is van het geding –, omdat het is gebaseerd op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden [36] .
Deze stelling wordt in nr. 16-18 van het cassatieverzoekschrift nader uitgewerkt. Daar wordt verdedigd dat het beroep op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden de vordering tot nakoming van een verbintenis inhoudt die ook in een zelfstandige procedure kan worden gevorderd.
2.14
Voor de beoordeling van deze stelling is het partijdebat van belang [37] .
De passage uit het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift van 28 juni 2011 [38] , die in rov. 7.1 van de in cassatie bestreden beschikking wordt aangehaald en waarop de vrouw een beroep heeft gedaan, is opgenomen onder de kop “
Afrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden”. Het gehele citaat luidt:
“De vrouw wijst erop dat de man tijdens het huwelijk een besloten vennootschap (Stepli B.V.) opgericht [heeft] en hij houdt daarvan als enige de aandelen. Daarnaast heeft hij aandelen in een boot (“Penhar”) en de vrouw gaat ervan uit dat één en ander gerealiseerd is met in het verleden niet verrekende inkomsten. De man is in ieder geval verplicht de vrouw inzage te verschaffen in de boeken en bijbehorende bescheiden (artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden). Partijen zijn in 1998 gehuwd en er is nooit verrekend. Dat de ondernemingen van de man er buiten moet worden gelaten wordt door de vrouw betwist.
Vooralsnog maakt de vrouw aanspraak op verdeling van
de helft van al het aanwezige vermogenop de peildatum.”
2.15
Ik merk op dat in het petitum [39] een daarmee corresponderend verzoek ontbreekt, zodat van een gevorderde nakoming moeilijk kan worden gesproken [40] . Daar komt nog bij dat in de geciteerde passage de verwijzing naar de op grond van artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden op de man rustende verplichting wordt betrokken op Stepli B.V. en Penhar en niet op de onder 1.6 genoemde vennootschappen [A] B.V. en Stichting [B].
2.16
Het verzoek als zodanig komt voor het eerst voor in het aanvullend verweerschrift tevens aanvullend zelfstandig verzoek van de vrouw [41] , maar wordt verder niet toegelicht.
In het gedingstuk zijn wel de volgende kopjes opgenomen: “
Verrekenbeding ten aanzien van de inkomsten van het huwelijk” (nr. 33-34), “
Verrekening inkomsten met betrekking tot [A] B.V.” (nr. 35-46) en “
Verrekening inkomsten met betrekking tot Stepli B.V.” (nr. 47-49).
2.17
De man volgt in zijn reactie op dit gedingstuk [42] nagenoeg dezelfde opdeling: “
Verdere afwikkeling huwelijksvoorwaarden” (nr. 38 e.v.) en “
Afwikkeling met betrekking tot ondernemingen van de man”, (nr. 49 e.v.) met als subkopjes onder meer: “
Stepli B.V.” (nr. 50-53), “
Penhar” (nr. 54-56) en “
[A] B.V.” (nr. 57-59). In nr. 49 wordt gesteld:
“Naar aanleiding van het aanvullend verweerschrift, tevens aanvullend zelfstandig verzoek begrijpt de man dat de vrouw van mening is dat er verrekening van de inkomsten met betrekking tot Stepli B.V. dient plaats te vinden. Verder begrijpt de man dat de vrouw vindt dat er verrekening van inkomsten met betrekking tot [A] B.V. dient plaats te vinden. (…)”
2.18
De vrouw heeft het verzoek tijdens de mondelinge behandeling van de rechtbank van een toelichting voorzien. De rechtbank vermeldt in haar beschikking dienaangaande het volgende [43] :
“4.8 Voorts hebben partijen ter zitting de rechtbank verzocht reeds een beslissing te geven op het verzoek van de vrouw om informatie over te leggen [het hiervoor in 1.6 bedoelde verzoek, W-vG] (…)
4.8.1
De vrouw heeft hiertoe aangevoerd dat in de huwelijksvoorwaarden van partijen een verrekenbeding ten aanzien van de inkomsten tijdens het huwelijk is opgenomen. Voor wat betreft de grondslag van haar verzoek tot het overleggen van nadere stukken heeft zij het volgende aangevoerd. De man is directeur-grootaandeelhouder van Stepli B.V. Voorts is hij houder van een aanmerkelijk belang van 50% in [A] B.V. (hierna: [A]). De aandelen zijn gecertificeerd en ondergebracht bij de Stichting Administratiekantoor [C]. Uit de administratievoorwaarden moet blijken voor wie de aandelen worden gehouden en wie gerechtigd zijn tot uitkering. [A] is een familiebedrijf waar de man samen met zijn broer de dagelijkse leiding over heeft. Gelet op de arbeids- en managementrelatie die de man daartoe had, heeft de man daaruit inkomsten ontvangen. Ook was hij, als directeur van de vennootschap, gerechtigd tot de winsten. Op grond van artikel 9 van de huwelijksvoorwaarden dient verrekening daarvan plaats te vinden. Uit de stukken moet blijken in hoeverre en over welke periode verrekening moet plaatsvinden. De man moet hierover openheid van zaken geven. De schenking van de aandelen wordt door artikel 9 van de huwelijksvoorwaarden doorbroken, aldus de vrouw.”
2.19
Uit de hiervoor weergegeven citaten blijkt dat de vrouw in eerste aanleg het verzoek als bedoeld in 1.6 heeft gedaan met het oog op de gevorderde verrekening.
Datzelfde oogmerk komt terug in het debat in hoger beroep, waar de vrouw in haar beroepschrift [44] de tegen het afwijzende oordeel gerichte grief (III) als volgt toelicht:
“21. Tussen partijen dient verrekening plaats te vinden van de inkomsten. Daartoe behoren de winsten van [A] B.V. waarover de man ten tijde van het huwelijk vrijelijk kon beslissen.
22. Voor de vaststelling van de gerechtelijkheid en de omvang van de inkomsten/winsten is het noodzakelijk kennis te nemen van de administratievoorwaarden, de volledige jaarrekeningen en alle vaste stukken waaronder statuten met betrekking tot [A] B.V. en de Stichting [B] []. Aan de hand van deze stukken kan worden bepaald of en in welke mate de man vrijelijk kon beschikken over de winsten voortvloeiend uit [A] B.V.”
2.2
De man neemt in zijn (voorwaardelijke) bespreking van de grief de in het beroepschrift geschetste achtergrond van het verzoek tot uitgangspunt [45] en beschouwt daarnaast het verzoek als gebaseerd op art. 843a Rv. [46] .
2.21
In het aanvullend beroepschrift, waarin het verzoek (uitgebreid) wordt besproken onder het kopje “
Verrekening inkomsten” (nr. 16-26), wordt een verband gelegd tussen het verzoek van de vrouw en de stelplicht van de man [47] :
“18. De man heeft geweigerd de jaarrekeningen, administratievoorwaarden en overige relevante informatie en documentatie aan de vrouw ter beschikking te stellen. De vrouw heeft aangetoond wat haar aanspraak is uit hoofde van de verrekening van de (onverdeelde) winsten van het [A] concern en Stepli. Nu de man uit zichzelf niet wenst over te gaan tot het aan de vrouw ter hand stellen van voornoemde stukken met betrekking tot [A] B.V. en Stichting Administratiekantoor [C], is hetgeen de vrouw met betrekking tot de inkomsten van de man uit [A] B.V. heeft gesteld niet voldoende betwist. Het ligt op de weg van de man om aan te tonen dat hetgeen de vrouw heef gesteld niet juist is. Immers, indien hetgeen de vrouw heeft gesteld daadwerkelijk onjuist is, had de man dit gemakkelijk aan kunnen tonen door de door de vrouw verzochte stukken in het geding te brengen.”
2.22
In het aanvullend beroepschrift wordt verder niet ingegaan op de grondslag van het verzoek en wordt de stelling van de man dat het verzoek is gebaseerd op art. 843a Rv. niet weersproken. Dat doet de vrouw pas in haar brief van 13 juni 2013, nadat zij door het hof in de gelegenheid was gesteld te reageren op het voorlopig oordeel van het hof in zijn beschikking van 6 juni 2013 dat sprake is van een tussenbeschikking. In deze brief is onder meer opgenomen:
“Het verzoek van de vrouw tot overlegging van stukken is een afzonderlijk en zelfstandig onderdeel van het gevorderde. Het verzoek is gebaseerd op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden. Het verzoek is niet gebaseerd op artikel 843a Rv. Het verzoek van de vrouw tot overlegging van stukken is niet gericht op voortgang of instructie van de zaak maar inzet van het geding zelf.”
2.23
Ten aanzien van de achtergrond van het verzoek is in de pleitnota van de advocaat van de vrouw [48] nog gerefereerd – zij het niet uitdrukkelijk – aan art. 21 Rv. alwaar het volgende is aangevoerd:

Verrekening inkomsten
(…)
11. De man weigert de door de vrouw gevorderde stukken te overleggen. Daarmee voldoet de man niet aan zijn plicht de door de beslissing van het hof van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. (…)
Overlegging stukken
14. De vrouw vordert subsidiair de administratievoorwaarden, de volledige jaarrekening en alle vaste stukken met betrekking tot VI, FI, Stepli en STAK [resp. [A] B.V., [D] B.V., Stepli B.V. en Stichting Administratiekantoor [C], W-vG] te overleggen. Uit deze documenten blijkt de feitelijke omvang van de overgespaarde inkomsten en op welke wijze deze overgespaarde inkomsten en de zeggenschap daarover. Inzage in deze stukken is dringend noodzakelijk omdat de man weigerachtig is medewerking te verlenen en ook een deskundige zich dus geen oordeel zal kunnen vormen omtrent de winsten van de door de man niet op eigen naam uitgevoerde onderneming.”
2.24
Gelet op het hiervoor geciteerde partijdebat geeft het oordeel van het hof dat en waarom het verzoek van de vrouw betrekking heeft op de voortgang of instructie van de zaak en derhalve geen inzet van het geding is als bedoeld in de in rechtsoverweging 7.3 genoemde arresten van de Hoge Raad, m.i. niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel voldoende en begrijpelijk gemotiveerd. Evenals het hof acht ik doorslaggevend dat de verzochte afgifte van de stukken naar eigen zeggen van de vrouw ertoe strekt de door haar verzochte verrekening – een nevenverzoek overeenkomstig art. 827 Rv. – mogelijk te maken.
2.25
De klacht [49] dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is dat het hof de door de vrouw gestelde grondslag van het verzoek (artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden) buiten beschouwing laat, mist feitelijke grondslag. Het hof overweegt immers dat ook als deze stelling juist zou zijn, haar betoog niettemin faalt. Daarmee heeft het hof voldoende op het betoog van de vrouw gerespondeerd, nog daargelaten dat deze grondslag slechts terzijde is genoemd in het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift van 28 juni 2011 (zie hiervoor onder 2.14) en daarna pas weer in de brief van de vrouw van 13 juni 2013.
2.26
Middel II [50] gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het verdedigt dat de door het hof gemaakte vergelijking met art. 843a Rv. niet opgaat omdat een dergelijk verzoek niet in een zelfstandig geding zou kunnen worden ingesteld. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt anders [51] . Bovendien was in het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012 waarnaar het hof verwijst, sprake van een incidentele vordering op grond van art. 843a Rv., zodat de vergelijking die het hof maakt, in die zin opgeld doet.
2.27
Het voorgaande brengt mee dat het hof de beschikking van de rechtbank in de zaak met kenmerk FA RK 12-243 (huwelijkse voorwaarden) met juistheid als een tussenbeschikking heeft aangemerkt en dat het principale cassatieberoep derhalve faalt.
2.28
Dit leidt er eveneens toe dat de in cassatie bestreden beschikking als een zuivere tussenbeschikking moet worden beschouwd [52] , waartegen op grond van art. 426 lid 4 in verbinding met art. 401a lid 2 Rv. slechts cassatieberoep openstaat tegelijk met het beroep tegen de eindbeschikking, aangezien het hof niet anders heeft bepaald en het geval als bedoeld in art. 401a lid 1 Rv. zich hier niet voordoet [53] . De vrouw dient dan ook in haar gehele cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard te worden.
2.29
De voorwaarde waaronder het incidenteel cassatieberoep is ingesteld is niet ingetreden, zo dat dit geen bespreking behoeft.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Voor zover in cassatie van belang. Zie de beschikking van de rechtbank Middelburg van 4 juli 2012, rov. 2.1-2.2. Het hof heeft geen feiten vastgesteld.
2.Eveneens voor zover in cassatie van belang. Zie voor de procedure in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Middelburg van 4 juli 2012, rov. 1.1-1.3 en de beschikkingen van het hof Den Bosch van 6 juni 2013, rov. 2.1-2.5 en van 19 september 2013, onder 6.
3.De rechtbank heeft kennelijk op 6 april 2011 een beschikking gewezen waarbij o.m. de kinderen voorlopig aan de vrouw zijn toegewezen en de man een zorgregeling is toegekend, zie verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift, nr. 5 en verweerschrift naar aanleiding van zelfstandige verzoeken tevens wijziging nevenverzoeken, nr. 5.
4.Zie het inleidend verzoekschrift onder f, h en i.
5.Zie het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift onder c en d.
6.Zie het verweerschrift naar aanleiding van zelfstandige verzoeken tevens wijziging nevenverzoeken onder VII.
7.Aanvullend verweerschrift tevens aanvullend zelfstandig verzoek onder i. Dit verzoek is door de rechtbank opgenomen in rov. 3.2 onder i van haar beschikking van 4 juli 2012.
8.Bij verweerschrift op aanvullend zelfstandig verzoek, alsmede reactie inhoudende overlegging van stukken, alsmede aanvullend verzoek op de voet van art. 815 lid 3 in verbinding met lid 6 Rv. onder i.
9.Het cassatieverzoekschrift is op 13 november 2013 ingekomen bij de griffie van de Hoge Raad. De cassatietermijn van drie maanden is aangevangen na de dag van de uitspraak, zie art. 426 lid 1 en 3 in verbinding met art. 806 lid 1 aanhef en onder a Rv.
10.Kennelijk is het proces-verbaal kort na indiening van het verzoekschrift – in de tweede helft van november 2013 – door het hof aan partijen toegezonden, zie nr. 2.3 van het verweerschrift, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. De cassatieadvocaat van de vrouw heeft geen aanvullend verzoekschrift ingediend.
11.De inhoud van beide dossiers komt niet overeen. In het A-dossier ontbreekt de faxbrief van mr. Lohuis van 1 juni 2011 (nr. 2 B-dossier), de brief van één van de minderjarige kinderen van partijen van 9 april 2012 (nr. 7 B-dossier), het cassatieverzoekschrift (nr. 28 B-dossier) en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep (nr. 29 B-dossier). Het B-dossier bevat niet de brief van 19 april 2012 met door mr. Boogaard ingediende stukken (nr. 7 A-dossier).
12.Cassatieverzoekschrift, nr. 10.
13.Aldus ook de man in § 2.2 van zijn verweerschrift, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
14.Zie over de kwalificatie van een beschikking als tussen-, deel- of einduitspraak in het algemeen o.m. Hammerstein, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 358 Rv., aant. 3, Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/226, Burgerlijke Rechtsvordering, Van Geuns & Jansen, art. 358, aant. 11 en Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 337.
15.Zie voor vindplaatsen voetnoot 17 van mijn conclusie vóór HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288, m.nt. H.B. Krans en voetnoot 45 van mijn conclusie vóór HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3263, NJ 2012/287, m.nt. H.B. Krans.
16.HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6080, NJ 2006/294, rov. 3.2.
17.Zie voor een toewijzende beslissing de art. 188 lid 2 en 204 lid 2 Rv.
18.HR 6 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6646, NJ 2008/42, m.nt. H.J. Snijders en S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.
19.De regeling van de verzoekschriftprocedure bevat niet het voorschrift van art. 232 lid 1 Rv. waarin e.e.a. voor de dagvaardingsprocedure is bepaald. Echter, in de art. 283, 288 en 289 Rv. wordt gesproken van “eindbeschikking” hetgeen impliceert dat ook een tussenbeschikking kan worden gegeven. Dit volgt verder uit art. 358 lid 4 en 360 lid 3 Rv.
20.Zie voor vindplaatsen voetnoot 13 van mijn conclusie vóór HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0242, NJ 2012/338.
21.Vgl. HR 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7139, NJ 2009/459, rov. 3.1-3.3.
22.HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.5; ECLI:NL:HR:2012:BW3263, NJ 2012/287, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.7 en voor verdere vindplaatsen resp. voetnoot 19 en 47 van mijn conclusies vóór deze arresten.
23.Zie voor vindplaatsen Burgerlijke Rechtsvordering, Van Geuns & Jansen, art. 358, aant. 11.
24.HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0242, NJ 2012/338, rov. 4.3.
25.HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 3013/288, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.5; ECLI:NL:HR:2012:BW3263, NJ 2012/287, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.7. Zie tevens Kamerstukken 2011/12, 33 079, 3, p. 15. Anders dan art. 843a lid 1 Rv. doet vermoeden wordt aangenomen dat dit voorschrift ook in de verzoekschriftprocedure toepassing vindt, zie 2.4 van mijn conclusie vóór HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288, m.nt. H.B. Krans en 2.20 van mijn conclusie vóór HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3263, NJ 2013/287, m.nt. H.B. Krans.
26.Vgl. voor de dagvaardingsprocedure HR 14 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9442, NJ 2006/432, rov. 3.3; HR 17 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8325, NJ 2007/594, m.nt. H.J. Snijders onder NJ 2007/595, rov. 3.2; HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8706, NJ 2005/256, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.6.
27.Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 459-461; HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.6.2; HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1639, NJ 2011/269, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.2.
28.Zie daarover Burgerlijke Rechtsvordering, Doek, art. 827, aant. 5 en 11.
29.Kamerstukken II 1999-2000, 26 862, 6, p. 10.
30.Artikel 9.1 van het toepasselijke Procesreglement Scheiding (10e versie, Stcrt. 2011, 6741) handelt over de behandeling van nevenverzoeken tot vaststelling van de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap en tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en bepaalt dat de rechter, indien bij de eerste mondelinge behandeling blijkt dat de zaak niet op een eenvoudige en snelle wijze kan worden afgedaan, de behandeling van het nevenverzoek kan afsplitsen van de behandeling van het verzoek tot echtscheiding en andere nevenverzoeken.
31.Vgl. ook het subsidiaire verzoek van de vrouw in het petitum onder d (tweede volzin) van het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift.
32.P. 5 van die beschikking, onder het kopje “inzake FA RK 11-571” de kopjes “echtscheiding”, “hoofdverblijf en zorgregeling” en “kinderbijdrage” en het dictum onder rov. 5.
33.P. 6 van die beschikking, onder het kopje “inzake FA RK 12-243” en daaronder “afwikkeling huwelijksvoorwaarden” en het dictum onder rov. 5.
34.Rov. 4.8-4.8.3.
35.Vgl. HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7513, NJ 2006/76.
36.Zie ook de in cassatie niet bestreden rov. 7.1 waarin het hof de stellingen van de vrouw heeft verwoord.
37.Vgl. 2.4 en 2.5 van mijn conclusie vóór HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1639, NJ 2011/269, m.nt. H.J. Snijders.
38.Nr. 3 B-dossier, p. 6 e.v.
39.Verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift van 28 juni 2011, p. 8 en 9.
40.De man heeft op het beroep op art. 17 van de huwelijkse voorwaarden in het verweerschrift naar aanleiding van zelfstandige verzoeken tevens wijziging nevenverzoeken ook niet gerespondeerd.
41.Aanvullend verweerschrift tevens aanvullend zelfstandig verzoek van 23 april 2012, p. 15, onder i (nr. 5 B-dossier).
42.Verweerschrift op aanvullend zelfstandig verzoek, alsmede reactie inhoudende overlegging van stukken, alsmede aanvullend verzoek op de voet van art. 815 lid 3 in verbinding met lid 6 Rv. (nr. 6 B-dossier).
43.Het proces-verbaal van de zitting van 23 april 2012 (nr. 10 B-dossier) maakt hier overigens geen melding van.
44.Nr. 12 B-dossier.
45.Verweerschrift in appel, nr. 40. Vgl. ook de faxbrief van de advocaat van de man van 3 april 2013, p. 5-9, onder “
46.Verweerschrift in appel, nr. 8 onder b (nr. 14 B-dossier).
47.Voetnoot niet opgenomen in het citaat.
48.Nr. 21 B-dossier.
49.Cassatieverzoekschrift, nr. 18.
50.Cassatieverzoekschrift, nr. 17.
51.HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.5; HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3263, NJ 2013/287 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.7; HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8510, NJ 2013/286, m.nt. H.B. Krans onder NJ 2013/288, rov. 3.5; HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7774, NJ 2006/547, rov. 3.3.4.
52.Vgl. voor de dagvaardingsprocedure HR 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7620, RvdW 2007/425, rov. 3; HR 17 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8325, NJ 2007/594, m.nt. H.J. Snijders onder NJ 2007/595, rov. 3.2; HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6188, NJ 2005/142, rov. 3; HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3168, NJ 2006/229, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3; HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8706, NJ 2005/256, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3 e.v.; HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7540, JOL 2003/702, rov. 3.1-3.3; HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0309, NJ 2003/709, rov. 3.2-3.3. Zie verder 2.1-2.6 van mijn conclusie vóór het hiervoor aangehaalde arrest van 17 december 2004. In HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2018, NJ 2001/434 is m.i. geen uitzondering op deze regel aangenomen, zie voetnoot 8 van mijn conclusie vóór HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7540, JOL 2003/702.
53.Vgl. onder 2.2 van de conclusie van A-G Keus vóór HR 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7139, NJ 2009/459. Anders: S.M. Kingma, Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken, TCR 2010, afl. 1, p. 3, die m.i. uit het oog verliest dat art. 426 lid 4 Rv. ook art. 401a lid 1 Rv. van toepassing verklaart.