ECLI:NL:HR:2001:AB2018

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/276HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van werkgever voor schade door derving levensonderhoud na overlijden werknemer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Jemo Metaal B.V. en [verweerster]. De zaak betreft een vordering tot schadevergoeding door [verweerster], de weduwe van [betrokkene A], die op 30 december 1989 is overleden na een ongeval tijdens werkzaamheden voor Jemo. [Verweerster] heeft Jemo gedagvaard voor de Rechtbank te Alkmaar, waarbij zij een schadevergoeding van ƒ 244.233,-- heeft gevorderd, met wettelijke rente vanaf 11 maart 1996. Jemo heeft de vordering bestreden, waarna de Rechtbank een comparitie van partijen heeft gelast en verdere beslissingen heeft aangehouden.

Jemo heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 10 augustus 2000 Jemo niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep en de zaak naar de Rechtbank te Amsterdam heeft verwezen. Dit arrest is later verbeterd, waarbij de verwijzing naar de Rechtbank te Amsterdam is gecorrigeerd naar de Rechtbank te Alkmaar. Jemo heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof, waarbij zij een akte tot rectificatie heeft ingediend.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de vordering van [verweerster] tot schadevergoeding voortvloeit uit de aansprakelijkheid van de werkgever op grond van artikel 7:658 BW. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de vordering behoort tot de kennisneming van de kantonrechter, maar dat deze bij de rechtbank aanhangig is gemaakt. De Hoge Raad heeft de niet-ontvankelijkverklaring van Jemo in haar hoger beroep bevestigd en geoordeeld dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het beroep in cassatie slechts kan worden ingesteld binnen drie maanden na de uitspraak. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van Jemo verworpen en haar in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

8 juni 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/276HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
JEMO METAAL B.V., voorheen JEMO APPARATENBOUW B.V., gevestigd te Hoorn,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. L.S.J. de Korte.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 11 mei 1998 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Jemo - gedagvaard voor de Rechtbank te Alkmaar en veroordeling van Jemo gevorderd tot betaling van de schade van [verweerster] ad ƒ 244.233,--, met de wettelijke rente vanaf 11 maart 1996.
Jemo heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 4 maart 1999 een comparitie van partijen gelast en elke verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft Jemo hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Nadat [verweerster] een incidentele conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring van Jemo in haar hoger beroep had genomen, heeft het Hof bij arrest van 10 augustus 2000 Jemo niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en de zaak naar de Rechtbank te Amsterdam verwezen om op de hoofdzaak te worden beslist.
Bij herstelarrest van 21 september 2000 heeft het Hof bovengenoemd arrest verbeterd in dier voege: dat in het dictum van dat arrest in plaats van "verwijst de zaak naar de rechtbank te Amsterdam om op de hoofdzaak te worden beslist" wordt gelezen: "verwijst de zaak naar de rechtbank te Alkmaar om op de hoofdzaak te worden beslist."
Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof van 10 augustus 2000 heeft Jemo beroep in cassatie ingesteld. Ter terechtzitting van 3 november 2000 heeft Jemo een akte tot rectificatie genomen. De cassatiedagvaarding en de akte tot rectificatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, zoals vervat in onderdeel 1, en tot referte voor wat betreft onderdeel 2 van het middel.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[Verweerster] is de weduwe van [betrokkene A] die op 30 december 1989 is overleden aan de gevolgen van een hem op 18 december 1989 overkomen ongeval.
Dit ongeval heeft plaatsgevonden tijdens het uitvoeren van werkzaamheden door [betrokkene A] voor Jemo, bij wie hij als werknemer in dienst was.
3.2 [Verweerster] heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering bij de Rechtbank ingesteld, welke vordering strekt tot vergoeding van haar schade door het derven van levensonderhoud. De Rechtbank heeft een comparitie van partijen bevolen.
Jemo heeft hoger beroep ingesteld. [Verweerster] heeft een incidentele conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring van appellante genomen, waartegen Jemo in haar memorie van antwoord in het incident omtrent de ontvankelijkheid verweer heeft gevoerd.
3.3 Het Hof heeft Jemo niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, de zaak naar de Rechtbank verwezen, Jemo veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, en verklaard dat het beroep in cassatie van dit arrest niet dan tegelijk met de einduitspraak zal kunnen worden ingesteld.
Het heeft daartoe, kort weergegeven, als volgt geoordeeld. De vordering is "betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst" in de zin van art. 39 onder 2° RO, nu zij berust op de arbeidsovereenkomst tussen [betrokkene A] en Jemo. Dat [verweerster], hoewel geen partij bij die arbeidsovereenkomst, toch op grond van die overeenkomst Jemo tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud kan aanspreken ter zake van de werkgeversaansprakelijkheid als voorzien in art. 7:658 BW, volgt uit het bepaalde bij art. 6:108 BW. De vordering behoort dus tot de kennisneming van de kantonrechter, maar is bij de rechtbank aanhangig gemaakt. Nu Jemo de exceptie van onbevoegdheid niet heeft voorgesteld, heeft de rechtbank in het hoogste feitelijk ressort rechtgesproken en staat appel niet open, aldus het Hof.
3.4 Onderdeel 2 van het middel betoogt dat 's Hofs verklaring "dat het beroep in cassatie van dit arrest niet dan tegelijk met de einduitspraak zal kunnen worden ingesteld" niet op de wet is gegrond en derhalve niet verbindend is, nu 's Hofs arrest zelf is aan te merken als de einduitspraak van de appelinstantie.
Het onderdeel is gegrond. Het Hof heeft arrest gewezen op de incidentele conclusies van partijen betreffende de vraag van ontvankelijkheid. Nu het Hof daarin appellante niet-ontvankelijk in haar hoger beroep heeft verklaard, heeft het haar de toegang tot de procedure in hoger beroep ontzegd, een voortzetting van die procedure ter beoordeling van de hoofdzaak uitgesloten en de appelinstantie definitief beëindigd. Hieruit volgt dat 's Hofs arrest het eindarrest in de appelinstantie is.
Het Hof heeft kennelijk beoogd de verklaring, bedoeld in art. 401a lid 2 Rv., aan zijn arrest te verbinden. Nu dat arrest een eindarrest is, staat de wet niet toe een zodanige verklaring in het arrest op te nemen, moet de verklaring zonder gevolg blijven en kan beroep in cassatie slechts worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak.
Uit het vorenoverwogene volgt dat Jemo in haar tijdig ingestelde cassatieberoep kan worden ontvangen.
3.5 Onderdeel 1 is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van Jemo in haar hoger beroep en de daarvoor door het Hof in de rov. 2.2-2.5 gegeven gronden, hiervoor in 3.3 kort weergegeven. Het betoogt dat de in art. 6:108 lid 1 BW geregelde vordering tot vergoeding van schade ter zake van gederfd levensonderhoud van een nabestaande valt onder de bevoegdheid van de rechtbank, indien die vordering ligt boven de grens van de bevoegdheid van de kantonrechter, genoemd in de aanhef van art. 38 RO, hetgeen ook geldt in geval van zulk een vordering, gebaseerd op aansprakelijkheid van de werkgever jegens de werknemer op grond van art. 7:658 BW.
3.6 Bij de beoordeling hiervan is uitgangspunt dat [verweerster] Jemo heeft aangesproken ter zake van de aansprakelijkheid van de werkgever als voorzien in art. 7:658 BW. De in art. 6:108 BW bedoelde verplichting tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud aan de echtgenoot van de overledene vloeit voort uit de aansprakelijkheid jegens de inmiddels overledene voor een gebeurtenis die het overlijden tot gevolg heeft gehad. Deze aansprakelijkheid berust niet op art. 6:108, maar vindt haar grondslag buiten afdeling 6.1.10 BW. In dit geval heeft [verweerster] haar vordering gegrond op de aansprakelijkheid van de werkgever jegens de werknemer volgens art. 7:658 BW. Haar vordering is een vordering "betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst" in de zin van art. 39 onder 2° RO, daar zij berust op de arbeidsovereenkomst tussen haar overleden echtgenoot en diens werkgever Jemo.
's Hofs oordeel omtrent de grondslag van de vordering is derhalve juist evenals zijn daaruit gemaakte gevolgtrekking dat deze vordering behoort tot de kennisneming van de kantonrechter. Voorts heeft het Hof terecht met toepassing van art. 157 Rv. geoordeeld dat de Rechtbank in het hoogste ressort heeft rechtgesproken, zodat appel niet openstaat. Tenslotte heeft het Hof terecht Jemo niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Onderdeel 1 faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Jemo in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 575,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, J.B. Fleers en H.A.M. Aaftink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 8 juni 2001.