ECLI:NL:GHSHE:2023:3594

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
22/00079 en 22/00080
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) met betrekking tot de afdoening van formele grieven en de bevoegdheid van nationale rechters in Unierechtelijke kwesties

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door belanghebbende, een BV gevestigd in [vestigingsplaats], is voldaan voor twee auto’s. De rechtbank Den Haag had eerder de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. De inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren afgewezen en de rechtbank had geoordeeld dat de hoorplicht niet was geschonden, maar had zelf in de zaak voorzien. Het hof heeft de feiten en het procesverloop in detail uiteengezet, inclusief de ingediende pleitnota’s en de zitting die op 11 oktober 2023 plaatsvond.

Het hof heeft zich gebogen over verschillende juridische vragen, waaronder de bevoegdheid van nationale rechters om Unierecht uit te leggen, de stelplicht en bewijslast in belastingzaken, en de vraag of de rechtbank onterecht heeft geoordeeld over de teruggaaf van BPM. Het hof concludeert dat de nationale rechters, waaronder het hof zelf, bevoegd zijn om Unierecht uit te leggen en dat de rechtbank de bewijslast correct heeft verdeeld. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat het alsnog horen in bezwaar niet tot een andere uitspraak zou leiden.

De uitspraak van het hof vernietigt de eerdere beslissing van de rechtbank enkel voor wat betreft de proceskostenvergoeding, waarbij het hof de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase vaststelt op € 1.824. Het hof oordeelt dat de inspecteur het griffierecht van € 548 aan belanghebbende moet vergoeden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 1 november 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/00079 en 22/00080
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] BV,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 10 december 2021, nummers SGR 20/5778 en SGR 20/5786, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft voor twee auto’s afzonderlijk belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank Gelderland heeft het beroep doorgezonden naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft aan het beroep twee zaaknummers toegekend en het beroep vervolgens bij beslissing van 27 augustus 2020 voor de verdere behandeling en beslissing verwezen naar de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 2 oktober 2023 digitaal een pleitnota ingediend. Deze pleitnota heeft de griffie op diezelfde dag in het digitale dossier van deze zaken geplaatst en van deze plaatsing een kennisgeving verzonden naar het door de inspecteur voor dit doel opgegeven
e-mailadres.
1.6.
Belanghebbende heeft op 10 oktober 2023, daags voor de zitting, om 16.28 uur opnieuw digitaal een pleitnota ingediend. De griffie van het hof heeft deze pleitnota de volgende ochtend om 11.51 uur in het digitale dossier van deze zaken geplaatst en de zetel hiervan in kennis gesteld. Het onderzoek van de zitting was toen al gesloten.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [persoon] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op de zitting zijn de zaken 22/00079 tot en met 22/00080 gelijktijdig behandeld.
1.8.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting opnieuw een pleitnota overgelegd aan het hof en aan de andere partij. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 4 april 2017 in België twee gebruikte personenauto’s van het merk Honda gekocht, te weten een Honda CR-V 2.0 AWD Comfort met voertuigidentificatie-nummer (hierna: VIN) eindigend op [VIN-nummer 1] en datum eerste toelating 19 maart 2014 voor € 18.500 (auto 1) en een Honda CR-V 1.6D Lifestyle met VIN eindigend op [VIN-nummer 2] en datum eerste toelating 18 maart 2015 voor € 22.000 (auto 2). Op de facturen is onder meer vermeld: ‘EEN TWEEDEHANDSWAGEN IN DE STAAT WAARIN HIJ ZICH BEVINDT EN GOED GEKEND DOOR DE KOPER’.
2.2.
Op 18 april 2017 heeft belanghebbende voor beide auto’s een afzonderlijke aangifte BPM ingediend. De aangiften zijn gebaseerd op een op die datum plaatsgevonden waardebepaling door een taxateur.
2.3.
In de waardebepaling van auto 1 is een handelsinkoopwaarde vermeld van € 11.071, gebaseerd op een waarde in onbeschadigde staat van € 18.483 (koerslijst EurotaxGlass’s) waarop de gecalculeerde reparatiekosten van € 7.412 als schade in mindering zijn gebracht. Op 20 april 2017 is de volgens de aangifte voor auto 1 verschuldigde BPM van € 2.749 voldaan.
2.4.
In de waardebepaling van auto 2 is een handelsinkoopwaarde vermeld van € 16.399, gebaseerd op een waarde in onbeschadigde staat van € 21.916 (koerslijst EurotaxGlass’s) waarop de gecalculeerde reparatiekosten van € 5.517 als schade in mindering zijn gebracht. Op 28 april 2017 is de volgens de aangifte voor auto 2 verschuldigde BPM van € 3.025 voldaan.
2.5.
Namens belanghebbende is bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte. De inspecteur heeft belanghebbende in bezwaar niet gehoord. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar besloten geen teruggaaf te verlenen.
2.6.
De rechtbank heeft geoordeeld dat aan de schending van de hoorplicht in dit geval voorbij kan worden gegaan en heeft zelf in de zaak voorzien. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 545, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 2.455, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.068, gelast dat de inspecteur het griffierecht van € 338 aan belanghebbende vergoedt en tevens beslist dat wettelijke rente is verschuldigd die gaat lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het hof heeft uit de gedingstukken en de zitting de volgende geschilpunten kunnen destilleren:
Zijn de nationale rechters – waaronder dit hof en de Hoge Raad – bevoegd uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht? Zijn zij niet onafhankelijk en niet onpartijdig indien zij uitleg geven aan de bepalingen van het Unierecht?
Heeft de rechtbank, in navolging van de Hoge Raad, onrechtmatig – want in strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) – gehandeld door te overwegen dat belanghebbende (enige) bewijslast draagt ten aanzien van de vermindering van belasting wegens een uit een andere lidstaat afkomstige personenauto?
Had de rechtbank de zaken vanwege schending van de hoorplicht moeten terugwijzen naar de inspecteur?
Heeft de rechtbank aan toepassing van interne compensatie ten onrechte de gevolgtrekking verbonden dat geen recht op teruggaaf van BPM bestaat, omdat zelfs als de schade slechts voor 72% in aanmerking wordt genomen, teveel BPM op aangifte is voldaan en het Unierecht recht geeft op 100% schade-aftrek?
Dient voor de bepaling van de afschrijving te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt?
Heeft de rechtbank onjuist overwogen met betrekking tot het verschil in heffingsmodaliteiten?
Verzet het Unierecht zich ertegen dat dezelfde rechters die de beslissing over een belastinggeschil nemen ook oordelen over de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van immateriële schade?
Heeft de rechtbank onjuist overwogen met betrekking tot de schending van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)?
Moet bij de renteberekening over de teruggave van op aangifte voldane BPM een rentevoet van ten minste 8% worden gehanteerd? Is artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in strijd met het Unierecht?
Is het vooraf heffen van griffierecht in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming?
Moet de inspecteur rente over het betaalde griffierecht vergoeden vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald?
Is de regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming?
Tot welk bedrag had de rechtbank een proceskostenvergoeding moeten toekennen?
3.2.
Partijen concluderen tot toewijzing van de door hen ingenomen standpunten.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Eerst na afloop van de zitting heeft het hof kennis kunnen nemen van de in 1.6 genoemde pleitnota en is deze pleitnota, door plaatsing ervan in het digitaal dossier door de griffie, digitaal beschikbaar gesteld aan de inspecteur. Het hof rekent ook deze pleitnota tot de gedingstukken. Het hof heeft geen aanleiding gezien de inspecteur gelegenheid te bieden tot wederhoor vanwege de overtuiging bij het hof dat de inspecteur daarmee niet in zijn belang wordt geschaad. Deze overtuiging ontleent het hof onder meer aan de inhoud van de betreffende pleitnota en dat wat de inspecteur reeds naar voren heeft gebracht.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (Bevoegdheid uitleggen Unierecht)
4.2.
Het betoog van belanghebbende dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) die bevoegdheid heeft, is onjuist en wordt door het hof verworpen. Artikel 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vertrouwt het rechterlijk toezicht op de eerbiediging van het Unierecht niet alleen toe aan het HvJ, maar ook aan de rechters van de lidstaten. [1] De nationale rechters vervullen dus samen met het HvJ een taak die hun gezamenlijk is opgedragen om de eerbiediging van het Unierecht te waarborgen. De rechtbank en het hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ (nog) niet heeft geoordeeld. Het hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen. De enkele omstandigheid dat de nationale rechters geen aanleiding zien voor het stellen van prejudiciële vragen maakt niet dat deze rechters, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet onafhankelijk en niet onpartijdig zijn.
Vraag 2 (Stelplicht en bewijslast)
4.3.
In artikel 10 Wet BPM is geregeld hoe voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde BPM wordt bepaald. Die regeling houdt in dat op het bij de personenauto behorende bedrag aan BPM, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2 Wet BPM, een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat.
4.4.
De kennelijke opvatting van belanghebbende dat het in eerste instantie aan de inspecteur is om de relevante criteria te verschaffen die ten grondslag liggen aan artikel 10 Wet BPM, waarna de belanghebbende op basis van deze criteria tegenbewijs kan leveren, is onjuist. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van de vermindering rusten op de belastingplichtige. [2] Artikel 110 VWEU verzet zich niet daartegen. [3] Door de mogelijkheid om te kiezen uit verschillende methoden ter bepaling van de afschrijving, biedt de in de Wet BPM opgenomen regeling de mogelijkheid om te komen tot een heffing van BPM die in overeenstemming is met artikel 110 VWEU. [4] De rechtbank heeft de bewijslast dus juist verdeeld.
Vraag 3 (Hoorplicht bezwaarfase)
4.5.
De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van schending van de hoorplicht en heeft zelf in de zaak voorzien omdat het alsnog horen in bezwaar niet tot een andere uitspraak op bezwaar zou leiden. Bij de grieven waarop nog beslist moest worden, gaat het om uitleg van rechtsregels en niet om vaststelling van relevante feiten en omstandigheden van het individuele geval. De rechtbank was daarom bevoegd deze zaken af te doen zonder terugwijzing gelet op de slotsom van de rechtbank dat de bestreden uitspraak op bezwaar inhoudelijk juist is. De door het hof geconstateerde omstandigheid dat de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard in plaats van gegrond met vernietiging van de uitspraak op bezwaar en in stand lating van de rechtsgevolgen van die vernietigde uitspraak [5] blijft zonder gevolgen. [6]
Vraag 4 (BPM-berekening)
4.6.
Het betoog van belanghebbende dat zelfs als de schade slechts voor 72% in aanmerking wordt genomen, de rechtbank had moeten constateren dat teveel BPM op aangifte is voldaan, berust volgens de inspecteur op een foutieve berekening omdat belanghebbende daarbij de aftrek van 15% voor de markt- en dealersituatie ten onrechte ook toepast op de opties. Daarnaast betwist de inspecteur dat hier enig bedrag aan schade-aftrek van toepassing is.
4.7.
Belanghebbende heeft geen feiten aannemelijk gemaakt waaraan de conclusie kan worden verbonden dat de inkoopwaarde van de auto’s in de staat waarin deze zich bevonden ten tijde van het belastbare feit, lager was dan de in de aangifte vermelde inkoopwaarden. Aangezien belanghebbende niet is geslaagd in de op haar rustende bewijslast, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dankzij het geslaagde beroep van de inspecteur op interne compensatie geen recht bestaat op een teruggaaf van BPM.
Uit het Unierecht volgt niet dat deze interne compensatie in strijd is met het Unierecht [7] .
Vraag 5 (Ex-rental)
4.8.
Het betoog van belanghebbende dat ook als het betreffende voertuig geen verhuurverleden heeft, voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een voertuig dat een verhuurverleden heeft, is onjuist [8] en wordt door het hof verworpen. Voor de onderhavige auto’s is gesteld noch aannemelijk geworden dat deze een verhuurverleden hebben, zodat niet op die grond recht bestaat op een teruggaaf van BPM.
Vraag 6 (Heffingsmodaliteiten)
4.9.
De heffing van BPM vindt plaats door middel van voldoening op aangifte. Indien deze BPM is verschuldigd ter zake van de registratie van een motorrijtuig, moet deze worden betaald voordat het motorrijtuig te naam is gesteld in het kentekenregister en moet de aangifte gelijktijdig met de betaling worden gedaan. Deze verplichting tot vooruitbetaling van BPM op aangifte is niet beperkt tot motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht.
4.10.
Alleen houders van een vergunning als bedoeld in artikel 8 Wet BPM zijn uitgezonderd van de hiervoor bedoelde verplichting tot vooruitbetaling. Zij kunnen de BPM achteraf per tijdvak (en dus niet vooraf per motorrijtuig) voldoen. Deze mogelijkheid om BPM pas na de tenaamstelling te betalen staat onder dezelfde voorwaarden open voor gebruikte motorrijtuigen die zijn geproduceerd of aangekocht buiten Nederland.
4.11.
Nu bij de wijze van heffing en betaling van BPM geen onderscheid wordt gemaakt tussen motorrijtuigen die in Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht en motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht, is van strijdigheid met artikel 110 VWEU geen sprake. [9] Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel verzet zich evenmin tegen deze wijze van heffing en betaling van BPM.
Vragen 7 en 8 (Vergoeding immateriële schade)
4.12.
Bij overschrijding van de redelijke termijn heeft de belanghebbende in beginsel recht op compensatie in de vorm van een vergoeding van immateriële schade. Het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), verzetten zich, anders dan belanghebbende veronderstelt, niet ertegen dat dezelfde rechters die de beslissing over een belastinggeschil nemen ook oordelen over (de hoogte van) deze schadevergoeding. [10]
4.13.
Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden is in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen. [11] De omstandigheid dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, brengt – anders dan belanghebbende kennelijk betoogt – niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld.
4.14.
Anders dan belanghebbende bepleit heeft de rechtbank terecht voor beide zaken eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade toegekend op de grond dat deze zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk zijn behandeld. Bij samenhangende zaken wordt de schadevergoeding gematigd [12] en samenhang kan zich ook voordoen in een procedure als deze waarin ter zake van meerdere personenauto’s de heffing van BPM aan de orde is. [13]
Vraag 9 (Artikel 8:42 Awb)
4.15.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank onjuist heeft overwogen met betrekking tot de schending van artikel 8:42 Awb. Deze stelling heeft belanghebbende niet nader geconcretiseerd. De uitspraak van de rechtbank bevat geen oordeel over de naleving van artikel 8:42 Awb. Het hof verstaat de stelling van belanghebbende als klacht dat de rechtbank heeft nagelaten erop toe te zien dat de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken overlegt. Deze klacht faalt. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de inspecteur heeft verzuimd een op de zaak betrekking hebbend stuk over te leggen.
Vragen 10 en 11 (Rentevergoeding bij teruggaaf BPM)
4.16.
Evenals de rechtbank constateert het hof dat de vraag of over een teruggaaf van BPM rente moet worden vergoed geen behandeling behoeft aangezien belanghebbende ten aanzien van beide auto’s niet teveel BPM heeft betaald. Om diezelfde reden wordt niet toegekomen aan de behandeling van de standpunten van belanghebbende over artikel 28c IW.
Vraag 12 (Griffierecht)
4.17.
Volgens belanghebbende is het Nederlandse systeem op grond waarvan het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet worden betaald voordat de rechtbank en het hof het onderhavige belastinggeschil beoordelen, in strijd met het Unierecht. Het hof ziet voor deze stelling geen steun in het Unierecht. [14] Voorts acht het hof de van belanghebbende geheven bedragen – voor beide zaken tezamen door de rechtbank éénmaal een griffierecht van € 338 en door het hof éénmaal griffierecht van € 548 – in het onderhavige geval geen wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende zodanig onvermogend is dat zij niet in staat is om het griffierecht te voldoen en in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Vraag 13 (Rentevergoeding griffierecht)
4.18.
Het betoog van belanghebbende dat de rechtbank de inspecteur had moeten veroordelen tot vergoeding van rente over het griffierecht vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald, is onjuist en wordt door het hof verworpen. [15] Ook het betoog van belanghebbende over de toe te passen rentevoet slaagt niet. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van de door belanghebbende bepleite rente. Niet kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als door belanghebbende verzocht de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. [16]
Vragen 14 en 15 (Proceskostenvergoeding)
4.19.
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis. [17] Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt echter geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid, 3 Bpb voor een hogere vergoeding. [18] In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot toekenning van een hogere vergoeding dan volgens het forfaitaire tarief geldt.
4.20.
Bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding voor de procedure in beroep op € 1.068 is de rechtbank conform punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb uitgegaan van een waarde per punt van € 534. Zoals de Hoge Raad nadien heeft geoordeeld moet punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb wegens strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet buiten toepassing blijven. [19] Het hof zal de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase opnieuw vaststellen in 4.24.
4.21.
Het betoog van belanghebbende dat de rechtbank heeft verzuimd een vergoeding voor de kosten in bezwaar toe te kennen, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geen vergoeding toegekend voor kosten in bezwaar aangezien de bestreden uitspraak op bezwaar inhoudelijk juist is.
Tussenconclusie
4.22.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.23.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het hof laat de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht in stand.
Ten aanzien van de proceskosten
4.24.
Wijziging van de door de rechtbank gehanteerde puntwaarde in de huidige puntwaarde leidt tot een proceskostenvergoeding voor de procedure in beroep van € 1.674. Het hof stelt de proceskostenvergoeding voor de procedure in beroep op dat bedrag vast.
4.25.
Het hof ziet voorts aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof is van oordeel dat de zaken met zaaknummers 22/00079 en 22/00080 ook wat betreft de hoger beroepsfase samenhangen als bedoeld in artikel 3, lid 2, Bpb. Verder gaat het hof uit van twee punten voor de proceshandelingen [20] , de waarde per punt van € 837, wegingsfactor 1 wegens het gewicht van de zaak en factor 1 wegens het aantal samenhangende zaken. Het hof ziet aanleiding tot matiging van de aldus berekende vergoeding. Ten eerste omdat het hoger beroep van belanghebbende enkel gegrond is voor zover het gaat om de waarde per punt in beroep die de rechtbank heeft gehanteerd bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding. Hierdoor wordt belanghebbende slechts in het gelijk gesteld op één van de vele in hoger beroep aangedragen gronden. Daarbij betreft het voorts geen specifiek voor haar geldende beroepsgrond. In de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende jaarlijks zeer veel zaken voert waarbij de werkzaamheden zich kenmerken door ‘bouwstenen’ en aangenomen kan worden dat er veel sprake is van knip- en plakwerk en routinematig handelen, ook betreffende voormelde grond, ziet het hof eveneens een matigingsgrond. Het vasthouden aan het puntensysteem uit het Bpb zou ertoe leiden dat de toegekende vergoeding de redelijkerwijs te maken kosten ver zou overtreffen. Gelet op het voorgaande stelt het hof de proceskostenvergoeding voor hoger beroep mede op grond van artikel 2, leden 2 en 3 Bpb, vast op € 150.
4.26.
In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding derhalve € 1.824 (€ 1.674 plus € 150).

4.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de proceskosten;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 548 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 1.824;
  • bepaalt dat, voor zover de in hoger beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.A.M. van den Broek W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Onder meer HvJ 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, ECLI:EU:C:2018:117, punten 32 en 33 en HvJ 2 maart 2021, A.B. e.a, ECLI:EU:C:2021:153, punt 108.
2.Hoge Raad 20 mei 2022 ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.2.
3.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
4.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.5.
5.Vgl. Hoge Raad 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2132, r.o. 3.4.5.
6.Vgl. Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033.
7.Vgl. Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
8.Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, r.o. 2.3.5.
9.Hoge Raad 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, r.o. 3.4.6.
10.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.3.
11.Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, r.o. 2.5.2.
12.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2.
13.Vgl. Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, r.o. 2.2.1 en 2.2.2.
14.Vgl. Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4.
15.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.4 en Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1039, r.o. 2.3.3.
16.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3.
17.Hoge Raad 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5.
18.Hoge Raad 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5.
19.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, r.o. 5.8.
20.1 punt voor hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij het hof, zie Bpb.