In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 juli 2022, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde en het beroep gegrond verklaarde. De inspecteur van de Belastingdienst had bij beschikking van 21 januari 2016 belastingrente vergoed aan belanghebbende, maar deze vergoedingen werden door belanghebbende betwist. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de rentevergoeding te laag had vastgesteld en dat de redelijke termijn was overschreden. Belanghebbende stelde dat de nationale rechters onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen en dat het Nederlandse systeem van griffierechten in strijd is met het Unierecht. Het hof oordeelde dat de nationale rechters wel degelijk bevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen en dat het griffierecht geen wezenlijke belemmering vormt voor de toegang tot de rechter. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn geen grond oplevert voor een financiële genoegdoening. De zaak werd ongegrond verklaard, en het hof oordeelde dat er geen redenen waren voor een veroordeling in de proceskosten.