ECLI:NL:HR:2022:1128

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 september 2022
Publicatiedatum
1 september 2022
Zaaknummer
22/00186
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over redelijke termijn en vergoeding immateriële schade in belastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een geschil over de hoogte van een aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij opgelegde belastingrente voor het jaar 2015. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, en de Inspecteur had in een brief van 11 december 2018 meegedeeld dat hij geheel aan het bezwaar tegemoetkwam. De Rechtbank Noord-Holland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Hof Amsterdam vernietigde deze uitspraak en oordeelde dat de Inspecteur belanghebbende immateriële schade moest vergoeden vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de nadruk gelegd op de immateriële schade die belastingplichtigen ondervinden door de spanning en frustratie die voortkomen uit langdurige geschillen over belastingheffing. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn eindigt wanneer het geschil over de belastingheffing is beslecht, en dat het wachten op een afzonderlijke uitspraak over schadevergoeding geen invloed heeft op deze termijn. De Hoge Raad kwam tot de conclusie dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had en dat de brief van de Inspecteur van 11 december 2018 voldoende was om te concluderen dat het geschil was beëindigd. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/00186
Datum2 september 2022
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 december 2021, nr. 20/00441 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 19/682) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd en bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
2.2
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is op 23 december 2016 door de Inspecteur ontvangen.
2.3
Bij brief van 11 december 2018 (hierna: de brief van 11 december 2018), met het opschrift “Motivering van uitspraak op het bezwaarschrift”, heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld: “Ik kom tegemoet aan uw bezwaar. De uitspraak op uw bezwaarschrift krijgt u binnenkort afzonderlijk toegezonden van het computercentrum in Apeldoorn.”
2.4
Bij uitspraak op bezwaar van 28 december 2018 is de Inspecteur geheel aan de bezwaren van belanghebbende tegemoetgekomen. Hij heeft het bezwaar gegrond verklaard, het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld overeenkomstig de door belanghebbende gedane aangifte, de aanslag dienovereenkomstig verminderd en de beschikking belastingrente vernietigd.
2.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft vastgesteld dat, aangezien het bezwaarschrift op 23 december 2016 door de Inspecteur is ontvangen en de Rechtbank op 6 juli 2020 uitspraak deed, de redelijke termijn is overschreden. Bij de beoordeling of belanghebbende daarom aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade heeft de Rechtbank het tijdsverloop na 11 december 2018 buiten beschouwing gelaten. Vanaf dat moment wist belanghebbende dat de Inspecteur geheel aan het bezwaar tegemoet kwam en een kostenvergoeding toekende. In beroep ging het alleen nog om belanghebbendes verzoek hem wegens het tijdsverloop tot de uitspraak op bezwaar een hogere vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten toe te kennen, aldus de Rechtbank.
2.6
In het door belanghebbende ingestelde hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd. Het Hof heeft overwogen dat de brief van 11 december 2018 niet is aan te merken als een uitspraak op bezwaar, en bovendien de procedure pas eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist. Het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld belanghebbende immateriële schade te vergoeden tot een bedrag van € 2.000.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel bestrijdt de in 2.6 weergegeven beslissing.
3.2
Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat de immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, gelegen is in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht. [2]
3.3
Daarmee is in overeenstemming dat de voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarmee het geschil inzake de belastingheffing ten einde is gekomen, niet doorloopt in geval de rechter nog bij afzonderlijke uitspraak moet beslissen op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade. [3] Het wachten op die afzonderlijke uitspraak kan niet worden geacht een voortzetting van de eerder door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie mee te brengen. Er is geen reden om anders te oordelen ten aanzien van andere verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals verzoeken om vergoeding van proceskosten. Daaruit volgt dat ook in het geval de rechter na de beëindiging van het geschil inzake de belastingheffing nog moet beslissen op dergelijke, met het verloop van de procedure verband houdende, verzoeken, het daarmee gemoeide tijdsverloop niet van invloed is op de termijn waarbinnen het geschil over de belastingheffing is, of behoorde te zijn, beëindigd. Dit geldt ook indien het geschil inzake de belasting niet is beëindigd door een uitspraak van de rechter, maar door de kennisgeving van een beslissing van de inspecteur.
3.4
De bestreden uitspraak getuigt in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts kan het Hof niet worden gevolgd in zijn opvatting dat de brief van 11 december 2018 ontoereikend is om aan te nemen dat het geschil inzake de belastingheffing ten einde was gekomen. Indien het Hof ervan is uitgegaan dat bij beantwoording van de vraag of een geschil inzake de belastingheffing binnen redelijke termijn is beëindigd alleen betekenis kan worden toegekend aan een mededeling van de inspecteur in de vorm van een uitspraak op bezwaar, berust zijn beslissing op een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof daarvan niet is uitgegaan, is zijn beslissing niet begrijpelijk, aangezien de hiervoor in 2.3 en 2.4 weergegeven gang van zaken geen andere conclusie toelaat dan dat het geschil over de hoogte van de aanslag was geëindigd doordat de inspecteur aan de bezwaren van belanghebbende was tegemoetgekomen.
3.5
Het middel slaagt. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 en 3.3 is overwogen, heeft de Rechtbank bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade op toereikende gronden vastgesteld dat het geschil inzake de belastingheffing ten einde was gekomen door de brief van de Inspecteur van 11 december 2018, zodat het tijdsverloop na 11 december 2018 buiten beschouwing moet blijven. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2022.

Voetnoten

2.Vgl. HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, rechtsoverweging 2.7.
3.Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.3.2.