ECLI:NL:RBZWB:2023:5473

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 augustus 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
BRE 21/4165
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een rentebeschikking op basis van artikel 30ha AWR door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 augustus 2023, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de rentebeschikking van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had op 7 september 2021 een rentebeschikking genomen op basis van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), waarbij een bedrag van € 867 aan teruggaaf bpm was verleend. De rechtbank heeft op 22 juni 2023 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat de rentebeschikking te laag is vastgesteld. De rechtbank verhoogt de rentebeschikking tot € 25 en vernietigt de uitspraak op bezwaar van de inspecteur. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan de belanghebbende. De rechtbank concludeert dat er geen schending van het hoorrecht heeft plaatsgevonden, ondanks dat de belanghebbende niet op de uitnodigingen voor een hoorgesprek is ingegaan. De rechtbank wijst ook het verzoek om immateriële schadevergoeding af, omdat het financiële belang in deze zaak zeer gering is en er geen sprake is van spanning of frustratie bij de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/4165

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 augustus 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [naam 1] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur van 7 september 2021.
1.1.
De inspecteur heeft een rentebeschikking genomen op basis van artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde alsmede [naam 2] en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
1.4.
Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de rentebeschikking terecht en juist is genomen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. De inspecteur heeft een bedrag van € 867 aan teruggaaf bpm verleend. Op 11 april 2019 heeft de inspecteur in verband met die teruggaaf een kennisgeving van teruggaaf van bpm gestuurd. De kennisgeving vermeldt een rente van € 22 berekend over de periode 1 april 2017 tot 17 november 2017 (de rentebeschikking). Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Motivering

Is van belanghebbende terecht griffierecht geheven?
5. Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht. De rechtbank volgt belanghebbende daarin niet. [1]
Is het verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht geschonden?
6. Belanghebbende stelt dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord. De inspecteur is van mening dat hij hiertoe voldoende gelegenheid heeft geboden, maar dat belanghebbende steeds niet op de uitnodigingen om gehoord te worden is ingegaan.
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende heeft verzocht om te worden gehoord. De inspecteur heeft belanghebbende meermaals uitgenodigd voor een hoorgesprek. Daarbij zijn ook steeds mogelijkheden geboden om het horen – gelet op de omstandigheden die zijn opgeroepen door corona – op alternatieve wijze te laten plaatsvinden. Gemachtigde heeft steeds aangegeven niet op de hoorgesprekken te verschijnen. Vervolgens is de inspecteur overgegaan tot het doen van uitspraak op bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het aantal pogingen dat de inspecteur heeft ondernomen en ook de voorstellen die de inspecteur heeft gedaan om de hoorgesprekken telefonisch dan wel via videoverbinding te laten plaatsvinden, geen sprake is van schending van het hoorrecht. Dat de gemachtigde het door de inspecteur voorgestelde aantal te bespreken bezwaarschriften te veel vindt, komt voor rekening en risico van belanghebbende. Het is aan gemachtigde om zijn bedrijfsvoering af te stemmen op de hoeveelheid werk die hij aanbrengt.
6.2.
In deze zaak is dus de hoorplicht niet geschonden. Ook het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is niet geschonden aangezien belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om gehoord te worden.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat ook indien het hoorrecht wel geschonden zou zijn én zelfs als daaraan niet zou kunnen worden voorbijgegaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, er geen aanleiding zou zijn voor terugwijzing. Het zou namelijk geboden zijn dat de rechtbank zelf in de zaak voorziet. Daarbij is in aanmerking genomen (i) het belang van definitieve geschilbeslechting (artikel 8:41a van de Awb), (ii) het belang om de tijd die is gemoeid met de bezwaar- en beroepsfase niet verder te laten oplopen, en (iii) dat belanghebbende niet benadeeld zou worden als de rechtbank zelf in de zaak voorziet. [2] Opmerking verdient daarbij dat er in deze zaak geen feitelijkheden in geschil zijn en dat het verder materie betreft waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt.
Zijn de rentebeschikkingen terecht en naar de juiste bedragen genomen?
7. Belanghebbende stelt (i) dat de inspecteur niet bevoegd is om de rentebeschikking te nemen, en (ii) dat de rentevergoeding te laag is.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat beroepsgrond (i) moet worden verworpen. De inspecteur is immers op grond van artikel 30ja van de AWR bevoegd bij beschikking belastingrente te vergoeden op basis van artikel 30ha van de AWR. Overigens is het belang bij de beroepsgrond onduidelijk, aangezien honorering ervan belanghebbende een slechtere positie zou brengen in deze procedure.
7.2.
Beroepsgrond (ii) valt in de kern uiteen in twee onderdelen, namelijk (a) dat de rentevergoeding is berekend over een te korte periode, en (b) dat de rentevergoeding is berekend op basis van een te laag rentepercentage.
7.2.1.
Wat betreft beroepsgrond (iia) stelt de rechtbank voorop dat niet in geschil is dat de periode waarover de 30ha-rente is berekend niet te kort is uitgaande van de periode waarin de AWR voorziet. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de relevante data die in dat verband zijn gehanteerd in de rentebeschikking niet zijn betwist. Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op een vergoeding van rente over een langere periode, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen. [3] De wetgever heeft immers geregeld dat voor een rentevergoeding over een andere periode dan waarin de AWR voorziet, een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan als bedoeld in artikel 28c van de Invorderingswet 1990, en in deze procedure ligt niet (een uitspraak op bezwaar tegen) een beschikking van de ontvanger op een dergelijk verzoek voor.
7.2.2.
Wat betreft beroepsgrond (iib) heeft de Hoge Raad overwogen dat het voor het vergoeden van belastingrente te hanteren rentepercentage aan het doeltreffendheidsbeginsel voldoet indien dat percentage gelijk is aan of hoger is dan het percentage van de, op de website van De Nederlandsche Bank (DNB-website) gepubliceerde gegevens betreffende, bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens (DNB-rentepercentage). [4]
7.3.
De inspecteur heeft de rente berekend tegen een lager percentage dan het percentage van de bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie de rentevergoeding berekend moet worden tegen een rentepercentage van 4,41% (voldoeningsdatum 30 juni 2016). Hierbij heeft de rechtbank de rentevergoeding berekend op de wijze die de AWR bepaalt, zij het met het DNB-rentepercentage en met handhaving van de overige elementen waarop de beschikking was gebaseerd. Dit betekent in dit geval dat de rentebeschikking vastgesteld moet worden op € 25.
Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
8. Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad. [5] In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. [6] De rechtbank overweegt dat in deze zaak het financieel belang in totaal € 3 aan na te betalen rente bedraagt ten aanzien van de rentebeschikking. In een geval van dergelijk gering financieel belang bestaat dus geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Het verzoek om toekenning van een schadevergoeding is daarom afgewezen. De rechtbank merkt hierbij op dat het financiële belang niet bestaat uit het verschuldigd worden van het griffierecht doordat belanghebbende beroep moest instellen en evenmin kan zijn gelegen in de in het kader van het bezwaar en beroep gedane bijkomende verzoeken, zoals een verzoek om vergoeding van de kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep zijn gemaakt of een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. [7] De minister is wel aangemerkt als partij in deze zaak, aangezien de redelijke termijn wel is overschreden, ook in de beroepsfase, en dit oordeel de minister dus ook aangaat.
8.1.
Aanvullend merkt de rechtbank op dat hier tevens als bijzondere omstandigheid geldt dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat er in zijn geheel geen sprake is van spanning en frustratie. Nu er blijkbaar geen sprake is van spanning en frustratie bij belanghebbende ontbreekt dus ook om die reden de grond om een vergoeding van immateriële schade toe te kennen. [8]
Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding ter zake van de nevenbeslissingen?
9. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de immateriëleschadevergoeding en de proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [9] Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan. [10]
Moet de rechtbank prejudiciële vragen stellen?
10. Aan al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gaat de rechtbank voorbij. Op de rechtbank rust, als feitenrechter, geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond omdat de rentebeschikking te laag is. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
11.1.
De rechtbank bepaalt dat de rentebeschikking verhoogd moet worden tot € 25.
11.2.
Omdat het beroep gegrond is moet inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding voor haar proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de bijstand van de gemachtigde sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat die omstandigheden aanleiding geven tot een vergoeding van € 75 voor de beroepsfase en € 54,50 voor de bezwaarfase. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019. [11] Daar doet niet aan af dat (uiteindelijk) sprake is van rentebeschikking omdat de door belanghebbende gehanteerde werkwijze in dit dossier niet afwijkt van die in andere zaken. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [12]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verhoogt de rentebeschikking tot een bedrag van € 25;
- verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van terugbetaling van bpm voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger hoort;
- wijst een verzoek tot schadevergoeding af;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 129,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat inspecteur het griffierecht van € 181,- aan belanghebbende moet vergoeden;
- beslist dat, voor zover de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier op 3 augustus 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [13]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’sHertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
2.Vgl. voor dit laatste aspect naar analogie Hoge Raad 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4811.
3.Vgl. Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 en Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790.
4.Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
5.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
6.Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292.
7.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:612.
8.Vgl. rechtsoverweging 4.23 van de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1799, die door dezelfde gemachtigde wordt gevoerd.
9.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
10.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
12.Vgl. voor dit laatste Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
13.artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.