ECLI:NL:GHSHE:2022:3888

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
20/00404 tot en met 20/00418
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot meerdere jaren en schending van het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van belanghebbende voor de jaren 2007 tot en met 2012. Belanghebbende heeft gedurende meerdere jaren geen aangifte gedaan, wat leidde tot het opleggen van aanslagen door de inspecteur van de Belastingdienst. Het hof heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om (oud)ambtenaren van de Belastingdienst als getuige op te roepen, ondanks de stelling van belanghebbende dat er een toezegging was gedaan over de aangiftetermijn. Het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel is afgewezen, omdat belanghebbende niet heeft aangetoond dat er sprake was van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende tegen de aanslagen deels gegrond verklaard, maar het hof heeft deze uitspraak bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende is veroordeeld tot het betalen van immateriële schadevergoeding aan de minister voor Rechtsbescherming en de inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende. De uitspraak van het hof is openbaar gemaakt en partijen zijn in kennis gesteld van de beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00404 tot en met 20/00418
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 juni 2020, nummers BRE 16/7239 tot en met 16/7241, 16/7243, 16/7244, 16/7246 tot en met 16/7251 en 16/10465 tot en met 16/10468, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister voor Rechtsbescherming),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2007 tot en met 2012 en aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) voor de jaren 2007 tot en met 2011 opgelegd en voor de jaren 2008 en 2009 tevens voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw. Bij gelijktijdige beschikkingen zijn verzuimboeten opgelegd bij de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 en 2012 en is bij diverse belastingaanslagen heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren, met uitzondering van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2011 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2011 is gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 en tegen de verzuimboete bij de IB/PVV 2012 gegrond verklaard en de overige beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift en een aanvulling op zijn verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, nadat hij daartoe in de gelegenheid is gesteld door het hof.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld, maar niet gevoegd, de onderhavige zaken en de zaken met nummers 20/00419 tot en met 20/00435.
1.8.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
1.11.
De griffier heeft in de brief van 29 juli 2022 partijen ervan in kennis gesteld dat één of meerdere raadsheren die bij de zaak van belanghebbende betrokken zijn, niet op de juiste manier is/zijn beëdigd, dat de desbetreffende raadshe(e)r(en) inmiddels opnieuw is/zijn beëdigd en dat het hof van oordeel is dat het in geval van belanghebbende niet nodig is om in zijn zaak een nieuwe zitting te houden omdat de gesignaleerde onvolkomenheid niets afdoet aan de deskundige en zorgvuldige wijze waarop zijn zaak (inhoudelijk) is behandeld.
1.12.
Vervolgens heeft geen van de partijen verklaard gebruik te willen maken van zijn recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Een nadere zitting is daarom achterwege gebleven.

2.Feiten

2.1.
In de onderhavige jaren was belanghebbende gehuwd met [A] (hierna: [A] ). Zij hebben een zoon, [de zoon] (hierna: de zoon) en een dochter. De dochter is gehuwd met [de schoonzoon] (hierna: de schoonzoon).
2.2.
In 2002 zijn belanghebbende en [A] verhuisd van Nederland naar Gran Canaria (Spanje). Op 16 oktober 2006 hebben zij een woning gekocht aan de [adres] te [plaats] (Nederland). Vanaf april 2007 woonden belanghebbende en [A] in deze woning. Inmiddels zijn belanghebbende en [A] gescheiden.
2.3.
[A] en de zoon hebben in het jaar 1999 [de BV] (hierna: de BV) opgericht. Vanaf 23 april 2004 is [A] enig aandeelhouder en bestuurder van de BV.
2.4.
In juni 2001 heeft [A] alle aandelen in [de SL] (hierna: de SL), een rechtspersoon naar Spaans recht, gekocht. Zij is tevens bestuurder van de SL. De SL was betrokken bij de productie van erotische films en exploitatie van websites (waarop de films na betaling konden worden bekeken).
2.5.
Belanghebbende heeft verklaard dat het geld dat verband hield met de exploitatie van de websites bij de BV binnenkwam en, onder aftrek van commissie, werd doorbetaald aan de SL. In 2005 is [de Stichting 1] (hierna: [de Stichting 1] ) opgericht. Tot 26 juni 2005 was [A] bestuurder van [de Stichting 1] en daarna de schoonzoon. Belanghebbende was gevolmachtigde van [de Stichting 1] . [de Stichting 1] functioneerde gelijk aan de BV.
2.6.
Belanghebbende heeft (onder meer) de navolgende werkzaamheden verricht:
  • hij heeft [A] geholpen met de Spaanse taal en haar rondgereden op Gran Canaria, ten behoeve van de activiteiten van de BV en de SL;
  • hij heeft supervisie gehad over de in 2.4 genoemde filmproducties die op Gran Canaria werden gedraaid, in die zin dat hij bij die producties keek wat er gebeurde en bepaalde wat er gedaan moest worden;
  • hij heeft e-mailberichten verzonden/beantwoord die betrekking hadden op websites die werden geëxploiteerd;
  • hij heeft onderhandeld over de aankoop van websites;
  • hij heeft een administratie bijgehouden die inzicht geeft in de inkomsten en uitgaven van de exploitatie en het beheer van de websites, alsmede de verdeling van de winsten (de zogenoemde groeidocumenten);
  • hij was betrokken bij het bijhouden van de facturen die werden verzonden door de zoon en de schoonzoon aan de BV en de SL;
  • hij heeft advies gevraagd aan het Haags Juristen college over fiscale routes die met de gegenereerde inkomsten van websites konden worden gevolgd.
2.7.
Per 28 juli 2004 is [A] bestuurder van de op diezelfde dag opgerichte [de Stichting 2] .
2.8.
Vanaf 1 januari 2007 staat [A] ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel met de eenmanszaak [eenmanszaak] .
2.9.
Op 11 juni 2007 zijn belanghebbende en [A] door douaniers gecontroleerd op vliegveld Rotterdam Airport in het kader van een fysiek toezicht. [A] bleek in het bezit te zijn van € 92.000 aan contant geld. [A] heeft daarover verklaard dat zij en belanghebbende hun huis op de Canarische Eilanden hadden verkocht. Ter vermijding van de kosten van een banktransactie hebben zij ervoor gekozen het contante geld zelf te transporteren.
2.10.
De in 2.9. bedoelde informatie is verstrekt aan de Belastingdienst. Uit nader onderzoek van de Belastingdienst volgde dat belanghebbende, [A] , de BV en [eenmanszaak] , geen onroerende zaken bezaten met een waarde van (meer dan) € 92.000. Tevens volgde uit de door de Douane toegezonden stukken dat € 65.000 was opgenomen van een rekening van de SL. Daarnaast volgde uit onderzoek dat belanghebbende en [A] een huis hadden gekocht voor een aanmerkelijk lager bedrag dan de WOZ-waarde en dat uit diverse aangiften volgde dat alleen negatieve resultaten zouden zijn behaald in voorgaande jaren.
2.11.
Gezien de in 2.9 en 2.10 genoemde bevindingen heeft de Belastingdienst op 15 augustus 2017 besloten om een boekenonderzoek in te stellen. Het boekenonderzoek werd ingesteld ten aanzien van belanghebbende, [A] , de BV, [de Stichting 1] en [eenmanszaak] .
2.12.
Op 22 augustus 2007 en 29 oktober 2007 heeft belanghebbende telefonisch nadere informatie verstrekt (onder meer) over de herkomst van het bij [A] op 11 juni 2007 aangetroffen contante geld. De informatie week af van dat wat [A] eerder had verklaard. Op 15 mei 2008 is besloten om ook een strafrechtelijk onderzoek te starten.
2.13.
Op 3 juni 2009 heeft de FIOD de woning van belanghebbende en [A] doorzocht. Daarbij zijn stukken inbeslaggenomen, waaronder de in 2.6 vermelde zogenoemde groeidocumenten (hierna: de groeidocumenten). [1] In deze documenten worden inkomsten, die zijn behaald met de exploitatie van websites, evenredig verdeeld tussen belanghebbende en de schoonzoon (in de jaren 2002 tot en met 2004 kreeg de zoon ook een gelijk deel). Volgens de groeidocumenten, die zijn opgesteld tot en met april 2009, is in de onderhavige jaren het volgende verdiend (bedragen in €):
Jaar
Netto resultaat
Aandeel belanghebbende
Aandeel schoonzoon
2007
277.027,67
138.513,84
138.513,84
2008
114.877,29
57.438,65
57.438,65
2009
48.137,51
24.068,75
24.068,75
2.14.
Eveneens op 3 juni 2009 zijn belanghebbende en [A] door douaniers gecontroleerd op vliegveld Rotterdam Airport in het kader van een fysiek toezicht. Zij bleken in het bezit te zijn van € 32.300 aan contant geld.
2.15.
Belanghebbende ontving in de onderhavige jaren een WAO-uitkering, van circa € 25.000 bruto per jaar, en een lijfrente-uitkering van circa € 7.000 bruto per jaar. In zijn aangiften IB/PVV over de jaren 2007 en 2008, waarin hij ervoor heeft gekozen om als binnenlands belastingplichtige te worden aangemerkt, heeft hij als belastbaar inkomen uit werk en woning, naast deze uitkeringen, alleen inkomsten uit eigen woning aangegeven. Over de jaren 2009 tot en met 2012 heeft belanghebbende geen (tijdige) aangiften IB/PVV gedaan.
2.16.
De inspecteur heeft de volgende aanslagen en voorlopige aanslagen (hieronder aangeduid met VA) IB/PVV en Zvw opgelegd, met daarbij genoemd het belastbaar inkomen uit werk en woning (inkomen box 1) en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (inkomen box 3) dan wel bijdrage-inkomen, en bij gelijktijdige beschikkingen de volgende verzuimboeten opgelegd en de volgende bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht:
Zaaknr. Hof
Zaaknr. rb
Soort
Jaar
Inkomen box 1
Inkomen box 3
Bijdrage-inkomen
Boete
Rente
20/00404
16/7239
IB/PVV
2007
112.081
3.3
6.265
20/00405
16/7240
Zvw
2007
30.623
86
20/00406
16/7241
VA IB/PVV
2008
62.169
4.374
1.834
20/00407
16/7243
VA Zvw
2008
31.231
133
20/00408
16/7244
VA IB/PVV
2009
63.226
621
20/00409
16/7246
VA Zvw
2009
32.369
51
20/00410
16/7247
IB/PVV
2010
53.099
9.967
226
920
20/00411
16/7248
Zvw
2010
30
63
20/00412
16/7249
IB/PVV
2011
20
6.05
591
20/00413
16/7250
Zvw
2011
20
54
20/00414
16/7251
IB/PVV
2012
369
20/00415
16/10465
IB/PVV
2008
62.169
4.374
-/-171
20/00416
16/10466
Zvw
2008
31.231
20/00417
10/10467
IB/PVV
2009
63.226
43
20/00418
16/10468
Zvw
2009
32.369
2.17.
Bij het opleggen van de (voorlopige) aanslagen voor de jaren 2007 en 2008 heeft de inspecteur de in 2.13 genoemde bedragen als uitgangspunt genomen. Voor 2007 is daarbij een aftrek toegepast van € 21.257 in verband met de periode in 2007 waarin belanghebbende nog in Spanje woonde. De bedragen zijn, na toepassing van de zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling, als winst uit onderneming bij het door belanghebbende aangegeven inkomen opgeteld.
Bij het opleggen van de aanslagen voor het jaar 2009 heeft de inspecteur, omdat de groeidocumenten betrekking hebben op de periode tot en met april 2009, hetzelfde bedrag bijgeteld als voor het jaar 2008.
Bij het opleggen van de aanslagen voor de jaren 2010 en 2011 heeft de inspecteur bedragen als resultaat uit overige werkzaamheden bijgeteld, te weten € 30.000 in 2010 en € 20.000 in 2011, welke bedragen zijn gebaseerd op de van de SL ontvangen bedragen zoals afgeleid uit de afschriften van de (zakelijke) bankrekeningen van belanghebbende en [A] .
2.18.
Bij uitspraken op bezwaar zijn de bezwaren ongegrond verklaard, met uitzondering van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2011. Dit bezwaar is gegrond verklaard en de aanslag IB/PVV 2011 is verminderd, omdat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is verlaagd tot nihil.
2.19.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 en tegen de verzuimboete bij de IB/PVV 2012 gegrond verklaard, de bijbehorende uitspraken op bezwaar vernietigd, de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 niet-ontvankelijk verklaard en de verzuimboete 2012 vernietigd. De overige beroepen zijn ongegrond verklaard. De inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.400, de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.600, de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.150. Ten slotte heeft de rechtbank gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 92 aan hem dient te vergoeden.
2.20.
Bij vonnis van de rechtbank van 29 april 2013 is belanghebbende veroordeeld tot een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf voor – onder meer – het opzettelijk onjuist en/of onvolledig doen van de aangifte IB/PVV 2007. Deze veroordeling is, zij het met een andere lengte van de (voorwaardelijke) gevangenisstraf, gehandhaafd in hoger beroep en in cassatie.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is tijdig bezwaar tegen de aanslagen 2010 gemaakt?
II. Zijn de aanslagen 2008 binnen de aanslagtermijn opgelegd?
III. Of en in hoeverre is voor het jaar 2012 wijziging van een impliciete verliesvaststellingsbeschikking aan de orde?
IV. Dient de cd-rom die behoorde tot de strafrechtelijke procedure te worden aangemerkt als een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)?
V. Zijn de (voorlopige) aanslagen tot de juiste bedragen opgelegd?
VI. Is er sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, in het bijzonder de meerderheidsregel?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging dan wel vermindering van de (voorlopige) aanslagen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Ontvankelijkheid bezwaar aanslagen IB/PVV en Zvw 2010
4.1.1.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat hij de aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 niet heeft ontvangen. Op de inspecteur rust de bewijslast van feiten die bepalend zijn voor de aanvang van de bezwaartermijn. Aangezien de inspecteur ter zitting bij de rechtbank heeft geconcludeerd tot vernietiging van de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2010 neemt het hof – naar het hof begrijpt, overeenkomstig partijen – als vaststaand aan dat de boete ten tijde van het instellen van het hoger beroep reeds was vervallen.
4.1.2.
De aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 hebben een dagtekening van 15 augustus 2012.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Contra-indicaties kunnen echter meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit moet zijn ontvangen, waarmee - zonder nader bewijs - ook de verzending aannemelijk is. [2] Naar het oordeel van het hof is in dit geval sprake van een dergelijke contra-indicatie gelet op de van de zijde van belanghebbende overgelegde aanslag IB/PVV 2010 waarop de volgende aantekening staat: “Tel 15/8/2012 10.45 Dhr. [B] . Gaat ervoor zorgen naast mij neerleggen”. Hieruit is op te maken dat er telefonisch contact is geweest met [B] op 15 augustus 2012 en het hof acht aannemelijk dat de aanslag op dat moment reeds ontvangen was. Daarmee is ook aannemelijk dat de aanslag niet later dan de dagtekening is verzonden. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is geëindigd op 26 september 2012. Het bezwaarschrift is echter ontvangen op 6 november 2013 en dus niet tijdig ingediend. Er zijn geen gronden aangevoerd die tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding kunnen leiden. De bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 en bijbehorende heffingsrentebeschikkingen zijn terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.
Tijdigheid opleggen aanslagen 2008
4.2.1.
Belanghebbende stelt dat de aanslagen 2008 buiten de aanslagtermijn zijn opgelegd. Volgens belanghebbende is geen uitstel verleend of bekend gemaakt aan belanghebbende, althans niet op het juiste adres. Ter zitting heeft belanghebbende uit een uitdraai van het SAP-systeem van de Belastingdienst afgeleid dat op 9 oktober 2009 het uitstel is afgewezen. Daardoor is volgens belanghebbende eventueel eerder verleend uitstel overruled.
4.2.2.
De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. [3] Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de aanslagtermijn met de duur van dit uitstel verlengd.
4.2.3.
De aanslagen zijn opgelegd op 14 maart 2012. Op verzoek heeft de inspecteur bij brief van 8 oktober 2009 uitstel verleend voor het doen van aangifte tot 1 november 2009. De inspecteur heeft stukken overgelegd uit de verzendadministratie van de Belastingdienst. Hieruit volgt dat de brief van 8 oktober 2009 is geadresseerd aan het juiste adres van belanghebbende en binnen de aanslagtermijn van drie jaar – dus tijdig – is verzonden. De ontvangst van deze brief heeft belanghebbende niet geloofwaardig betwist. In de uitdraai van het SAP-systeem van de Belastingdienst leest het hof, anders dan belanghebbende, niet dat het uitstelverzoek is afgewezen. De aanslagen 2008 zijn, gelet op het verleende uitstel, binnen de aanslagtermijn opgelegd.
4.3.
Bezwaar tegen aanslag 2012
4.3.1.
Belanghebbende heeft betreffende het belastingjaar 2012 op 12 januari 2016 een bezwaarschrift ingediend. Daarin is vermeld dat hij bezwaar maakt tegen de verzuimboete. De verzuimboete is inmiddels vervallen. Belanghebbende heeft in beroep gesteld dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met het bedrag aan WAO dat hij aan het UWV heeft terugbetaald. Aangezien de aanslag nihil bedraagt, heeft de rechtbank deze beroepsgrond aangemerkt als gericht tegen de impliciete verliesvaststellingsbeschikking van nihil en overwogen dat dit beroep niet-ontvankelijk is omdat geen bezwaar is gemaakt tegen de aanslag 2012 en de daarbij impliciet genomen verliesbeschikking. In hoger beroep heeft belanghebbende zijn standpunt herhaald en bevestigd dat geen aangifte is gedaan naar een negatief bedrag.
4.3.2.
Een bezwaar tegen de belastingaanslag moet als regel tevens worden opgevat als een bezwaar tegen de op hetzelfde aanslagbiljet opgenomen boetebeschikking. [4] Een bezwaar tegen een boetebeschikking omvat niet tevens een bezwaar tegen de aanslag of de verliesvaststellingsbeschikking. Belanghebbende heeft uitsluitend bezwaar gemaakt tegen de verzuimboete en niet tegen de aanslag of de (impliciete) verliesvaststellingsbeschikking zelf, zodat niet kan worden toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de (impliciete) verliesvaststellingsbeschikking. Het oordeel van de rechtbank dat het beroep nietontvankelijk is omdat geen bezwaar is gemaakt tegen de aanslag 2012 is dan ook terecht gegeven.
4.4.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.4.1.
De inspecteur dient alle stukken die hem ter beschikking staan en van belang kunnen zijn geweest bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen. [5] Tot deze stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en van belang kunnen zijn voor de beslechting van het geschil. De verplichting tot het overleggen van alle van belang zijnde stukken beperkt zich niet slechts tot op papier vastgelegde gegevens. [6] De verplichting gaat echter niet zo ver dat de inspecteur is gehouden stukken in te brengen die ten grondslag liggen aan processen-verbaal van de FIOD indien die stukken niet ter beschikking van de inspecteur hebben gestaan, ongeacht of de inspecteur bekend is met het bestaan van deze stukken. [7]
4.4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de cd-rom een op de zaak betrekking hebbend stuk is, omdat deze cd-rom de administratie van de SL bevat. Hieruit zou blijken dat de inkomsten niet door belanghebbende persoonlijk zijn gegenereerd, maar door de SL. In het midden kan blijven of belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de cd-rom van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming. Het hof hecht namelijk geloof aan de ter zitting door de inspecteur afgelegde verklaring, inhoudende dat hij ontkent ooit over deze cd-rom te hebben beschikt. Het dossier bevat ook geen enkel aanknopingspunt dat het anders zou zijn. De cd-rom kwalificeert daarom niet als een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van art. 8:42, lid 1, Awb. Ten overvloede overweegt het hof dat het belanghebbende vrijstond, indien hij niet over de cd-rom beschikt die behoorde tot de strafrechtelijke procedure, deze bij het Openbaar Ministerie op te vragen indien hij van mening is dat deze gegevens van belang kunnen zijn voor de onderhavige procedure. Dat hij dat niet heeft gedaan komt voor rekening en risico van belanghebbende.
4.5.
Zijn de aanslagen tot de juiste bedragen opgelegd?
Vereiste aangiften
4.5.1.
Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, wordt het beroep van een belastingplichtige ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. [8]
4.5.2.
De inspecteur stelt dat voor de jaren 2007, 2008, 2009 en 2011 de vereiste aangiften niet zijn gedaan. Ten aanzien van de jaren 2007 en 2008 zijn de vereisten aangiften niet gedaan, omdat belanghebbende aanzienlijk te lage aangiften heeft gedaan door de inkomsten zoals vermeld in de groeidocumenten niet aan te geven. Ten aanzien van de jaren 2009 en 2011 stelt de inspecteur dat belanghebbende na uitgenodigd en aangemaand te zijn geen aangiften heeft gedaan.
2007 en 2008
4.5.3.
De vereiste aangifte is, onder andere, niet gedaan indien één of meer gebreken in de aangifte ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, zowel in absoluut als in relatief opzicht. Bij deze beoordeling moeten de normale regels van stelplicht en bewijslast worden toegepast. [9] Een afwijking van 19% dient in elk geval als verhoudingsgewijs aanzienlijk te worden beschouwd. [10] De inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen in het geval dat de belastingplichtige ten tijde van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De bewijslast dat de vereiste aangifte niet is gedaan, rust op de inspecteur. [11]
4.5.4.
Ten aanzien van de jaren 2007 en 2008 stelt de inspecteur dat belanghebbende aanzienlijke bedragen aan inkomsten niet heeft aangegeven. Bij de doorzoeking van de woning van belanghebbende zijn onder andere de groeidocumenten inbeslaggenomen. In deze documenten zijn inkomsten en uitgaven opgenomen. Voor de jaren 2007 en 2008 is ook een verdeling van de resultaten opgenomen tussen belanghebbende en de schoonzoon. In de strafzaak hebben de rechtbank en het gerechtshof de groeidocumenten eveneens als weergave aangemerkt van de werkelijke verdiensten. Voorts stelt de inspecteur dat mede gelet op het uitgavenpatroon van belanghebbende en de grote bedragen aan contant geld die zijn aangetroffen, zie 2.9 hiervoor, aannemelijk is dat belanghebbende een hoger inkomen heeft gehad dan hij in zijn aangiften heeft opgenomen. Volgens de inspecteur komt het heffingsrecht aan Nederland toe.
4.5.5.
Belanghebbende heeft betwist dat hij meer inkomen had en stelt dat de door de inspecteur genoemde inkomsten dienen te worden toegerekend aan de SL, de BV, dan wel de onderneming van [A] . Bovendien heeft belanghebbende geen werkzaamheden verricht voor de ondernemingen. Als er al sprake zou zijn van werkzaamheden dan heeft hij deze werkzaamheden slechts verricht als echtgenoot van [A] , zodat er geen sprake is van deelname aan het economische verkeer. Alle inkomsten van de websites liepen via [de Stichting 1] of de BV en werden vervolgens doorbetaald aan de SL, als gevolg waarvan over deze bron het heffingsrecht aan Spanje toekomt. In het geval dat aan belanghebbende een tegenprestatie toekwam voor zijn werkzaamheden, zou deze beloning in Spanje belastbaar zijn, aldus nog steeds belanghebbende.
4.5.6.
Belanghebbende heeft gekozen aangifte te doen als binnenlands belastingplichtige en hij heeft in zijn aangiften belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven, waaronder een WAO-uitkering, lijfrente-uitkering en inkomsten uit eigen woning, zie 2.15. Belanghebbende heeft diverse werkzaamheden voor de ondernemingen verricht, die naar het oordeel van het hof de gebruikelijke bijstand tussen partners binnen een huwelijk te boven gaan. Bovendien volgt uit de groeidocumenten, die nota bene belanghebbende zelf heeft opgesteld, dat hij voor zijn werkzaamheden recht had op een beloning in de vorm van een aandeel in de behaalde resultaten. Die beloning behoort tot het in Nederland belastbare wereldinkomen van belanghebbende. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat hij op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting recht heeft op een aftrek elders belast. Dat heeft tot gevolg dat gebreken in de aangiften ertoe hebben geleid dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en ook in absoluut opzicht aanzienlijk is. Belanghebbende wist of had zich ervan bewust moeten zijn dat door deze inkomsten niet in de aangiften op te nemen telkens een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Het hof is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende voor de jaren 2007 en 2008 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dit heeft tot gevolg dat ten aanzien van die jaren de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard.
2009 en 2011
4.5.7.
Ten aanzien van de jaren 2009 en 2011 heeft belanghebbende geen aangiften IB/PVV en Zvw ingediend, ondanks dat belanghebbende daartoe was uitgenodigd en aangemaand. Belanghebbende stelt dat de inspecteur heeft toegezegd dat belanghebbende geen aangifte hoefde te doen tot een nadere instructie volgt en verzoekt daarom de getuigen [B] en [C] te horen. Voorts voert belanghebbende aan dat hij de uitnodigingen en aanmaningen tot het doen van aangiften IB/PVV en Zvw over deze jaren niet heeft ontvangen.
4.5.8.
De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. [12] De inspecteur moet aannemelijk maken dat de uitnodiging tot het doen van aangifte op het adres van belanghebbende is ontvangen. Vervolgens moet de inspecteur ook aannemelijk maken dat belanghebbende na het verstrijken van de aangiftetermijn is aangemaand.
4.5.9.
De inspecteur heeft stukken overgelegd met dagtekening 17 april 2020 uit de verzendadministratie van de Belastingdienst.
Met betrekking tot het jaar 2009 acht het hof aannemelijk dat de uitnodiging, (herinnering) en aanmaning aan het juiste adres zijn geadresseerd en zijn verzonden. Gelet op het verzoek tot uitstel voor het indienen van de aangifte over 2009 dat belanghebbende heeft ingediend op 31 maart 2010 acht het hof aannemelijk dat de uitnodiging is ontvangen. Het uitstel is verleend tot 1 september 2010. Met dagtekening 29 september 2010 is een herinnering verzonden aan belanghebbende aan het juiste adres met een reactietermijn eindigend op 13 oktober 2010. Op 5 oktober 2010 heeft belanghebbende verzocht om uitstel en met dagtekening 25 oktober 2010 is uitstel verleend tot 1 december 2010. Op 24 november 2010 heeft belanghebbende wederom om uitstel gevraagd, maar heeft de inspecteur op 20 december 2010 het verzoek om uitstel afgewezen. Met dagtekening 24 december 2010 heeft de inspecteur een aanmaning verzonden met een reactietermijn van 7 januari 2011. Daarna heeft belanghebbende wederom om uitstel verzocht en heeft de inspecteur met dagtekening 24 januari 2011 uitstel verleend tot 1 mei 2011. Vervolgens heeft de inspecteur met dagtekening 26 mei 2011 een aanmaning gestuurd met een reactietermijn van 10 juni 2011. Belanghebbende heeft daarop niet meer gereageerd en heeft geen aangifte gedaan.
Met betrekking tot het jaar 2011 acht het hof eveneens aannemelijk dat de uitnodiging, (herinnering) en aanmaning aan het juiste adres zijn geadresseerd en zijn verzonden, gelet op de door de inspecteur overgelegde verzendadministratie van de Belastingdienst. Met dagtekening 29 februari 2012 heeft de inspecteur belanghebbende een uitnodiging gestuurd tot het doen van aangifte. Op 21 maart 2012 heeft belanghebbende verzocht om uitstel. De inspecteur heeft met dagtekening 16 april 2012 uitstel verleend tot 1 september 2012. De inspecteur heeft vervolgens een herinnering verstuurd met dagtekening 24 september 2012 en een uiterste reactiedatum van 8 oktober 2012. Tot slot heeft de inspecteur een aanmaning verstuurd aan belanghebbende met dagtekening 26 oktober 2012 en een uiterste reactiedatum van 9 november 2012. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd en heeft geen aangifte gedaan.
De enkele betwisting door belanghebbende van ontvangst van de uitnodigingen dan wel de aanmaningen volstaat niet om het rechtsvermoeden van ontvangst te ontzenuwen.
Belanghebbende heeft dus ook voor de jaren 2009 en 2011 niet de vereiste aangifte gedaan.
4.5.10.
Belanghebbende heeft een verzoek gedaan tot het horen als getuige van
(oud-)ambtenaren van de Belastingdienst in het kader van het doen van de aangifte 2009. Belanghebbende stelt dat de aangifte 2009 niet is gedaan, gelet op de toezegging van de inspecteur dat hij niet aan de aangiftetermijn hoefde te voldoen. Hij wijst daarbij op de door hem overgelegde stukken.
4.5.11.
Het hof oordeelt als volgt. Het is voor belanghebbende niet mogelijk gebleken de door hem gewenste getuigen op te roepen aangezien hij niet over de adresgegevens van die (oud-)ambtenaren beschikt en de Belastingdienst zijn oproepingen ook niet wenste door te geleiden. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken kan echter niets van een toezegging door de inspecteur worden gelezen. Belanghebbende heeft in dit verband gewezen op een e-mail van [B] van 5 juli 2012. Daarin staat echter slechts dat de inspecteur zo lang mogelijk zal wachten met het opleggen van de aanslagen en geen toezegging over het niet hoeven indienen van aangiften. Het is overigens een feit van algemene bekendheid dat afspraken om geen aangifte in te dienen niet worden gemaakt met belastingplichtigen die voor het doen van die aangifte zijn uitgenodigd. In zoverre is geen sprake van een feit dat in geschil is.
4.5.12.
Gelet op het vorenstaande is in deze zaak geen aanleiding om belanghebbende in de gelegenheid te stellen alsnog de getuigen op te roepen. Het hof ziet ook geen aanleiding om zelf deze getuigen op te roepen.
Het hof merkt overigens op dat het niet zo kan zijn dat in het geval een belanghebbende oud-ambtenaren van de Belastingdienst wil oproepen als getuige, de Belastingdienst, dan wel het Ministerie van Financiën als werkgever, geen medewerking verleent aan het doorgeleiden van die oproepen aan deze oud-ambtenaren en het een belanghebbende op die wijze onmogelijk wordt gemaakt een dergelijke oud-ambtenaar te doen horen op een zitting van de rechter. Die oud-ambtenaren zijn overigens pas verplicht om ter zitting te verschijnen als zij zijn opgeroepen door de rechter. [13]
Redelijke schatting
4.5.13.
Vervolgens dient het hof te beoordelen of de door de inspecteur gemaakte schattingen van de aanslagen redelijk zijn. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de inspecteur. [14] In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. Beoordeeld moet worden of een schatting van de inspecteur niet willekeurig is. [15] Voor de beoordeling of de schatting redelijk (niet willekeurig) is, dient mede in aanmerking te worden genomen in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven. [16] Indien de hoogte van de schatting wordt betwist, komt de belastingrechter de bevoegdheid toe de schatting op redelijkheid te toetsen en zo nodig door een eigen in goede justitie opgemaakte schatting te vervangen. [17]
4.5.14.
Het hof acht de schatting redelijk aangezien de inspecteur voor de jaren 2007 en 2008 is aangesloten bij de gegevens uit de groeidocumenten en voor het jaar 2009 – omdat de groeidocumenten luiden tot en met april 2009 – is aangesloten bij de lagere gegevens uit 2008 in plaats van een extrapolatie van de in de eerste maanden van 2009 in de groeidocumenten vermelde inkomsten. Voor 2011 heeft de inspecteur zich gebaseerd op bankafschriften, waaruit volgt dat vanuit [D] en de BV bedragen naar belanghebbende zijn overgeboekt onder de titel van geldlening en contante bedragen zijn opgenomen. Aangezien voorts het inkomen mocht worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden kan niet aan een FOR worden gedoteerd.
Doen blijken
4.5.15.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken ofwel overtuigend heeft aangetoond dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft geen bewijs geleverd over de onjuistheid van de aanslagen, maar heeft slechts stellingen betrokken. Dat is onvoldoende als de bewijslast is omgekeerd en verzwaard. Vanaf april 2007 woont belanghebbende in Nederland en dient belanghebbende aangifte te doen over het wereldinkomen. Dat de activiteiten worden verricht binnen een Spaanse vennootschap wil nog niet zeggen dat de werkzaamheden van belanghebbende ook in Spanje hebben plaatsgevonden, als gevolg waarvan de met die werkzaamheden vergaarde inkomsten door Spanje in de belastingheffing kunnen worden betrokken.
4.6.
Schending gelijkheidsbeginsel, in het bijzonder de meerderheidsregel
4.6.1.
Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel dient sprake te zijn van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, veroorzaakt door begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging zonder een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Er is eveneens in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, indien de inspecteur een meerderheid van belastingplichtigen door een vergissing voordeliger behandelt dan anderen, de zogenoemde meerderheidsregel. Het ligt op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
4.6.2.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gelijkheidsbeginsel, in het bijzonder de meerderheidsregel, is geschonden. Belanghebbende stelt dat de meerderheid niet is belast en verwijst daarbij naar de BV, [de Stichting 1] , de SL en [A] . De inspecteur betwist dat sprake is van een schending van de meerderheidsregel, aangezien in de gevallen waar belanghebbende naar verwijst sprake is van andere feiten en omstandigheden en daarmee van niet gelijke gevallen Belanghebbende heeft tegenover de betwisting van de inspecteur zijn standpunt niet met feiten onderbouwd. Het beroep op de meerderheidsregel faalt.
Beschikkingen heffingsrente
4.7.
Tegen de beschikkingen heffingsrente heeft belanghebbende geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Aangezien de aanslagen IB/PVV en Zvw in stand blijven, blijven de beschikkingen heffingsrente eveneens in stand.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding
4.9.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [18]
Het hogerberoepschrift is ontvangen op 10 augustus 2020.
4.10.
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
Het hof stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn in deze procedure met drie maanden is overschreden. Aangezien de redelijke termijn eerst is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, is een verzoek niet nodig. [19]
Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding.
4.11.
Daarom is het hof van oordeel dat wat de hogerberoepsprocedure betreft de overschrijding van (afgerond) één half jaar reden vormt voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende wat de hogerberoepsprocedure betreft heeft geleden tot een bedrag van € 500.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, M.J.C. Pieterse en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier De voorzitter
I.H.M. Fluitsma L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Deze documenten zijn aangemerkt als D-45 tot en met D-53 in het strafrechtdossier. De FIOD heeft deze gegevens in Excel verwerkt, D-53 tot en met D-60.
2.In dezelfde zin Centrale Raad van Beroep 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:544.
3.Artikel 11, lid 3, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
4.Artikel 24a, lid 2, AWR.
5.Artikel 8:42, lid 1, Awb en Hoge Raad 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:342.
6.Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1776.
7.Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672 en Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:29.
8.Artikel 27e, lid 1, AWR in samenhang gelezen met artikel 27h, lid 2, AWR.
9.Hoge Raad 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8731.
10.Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083, r.o. 2.3.3.
11.O.a. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, r.o. 3.3.2 en Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1312, r.o. 2.3.2.
12.Artikel 9, lid 3, AWR en Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675.
13.Artikel 8:60, lid 2, Awb.
14.Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184 en Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311.
15.Hoge Raad 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086.
16.Vergelijk Hoge Raad 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, r.o. 4.4.3.
17.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9047.
18.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
19.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.2.