In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de heffing van kansspelbelasting. De belanghebbende, die in 2008 de hoofdprijs van de Achmea Kennisquiz had gewonnen, stelde dat de Belastingdienst ten onrechte kansspelbelasting had ingehouden op uitkeringen uit een carrièrefonds. De belanghebbende had in 2009, 2010 en 2011 bedragen uit dit fonds ontvangen, waarover de Belastingdienst belasting had ingehouden. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had geoordeeld dat de inhoudingen terecht waren, omdat de kansspelbelasting op het moment van uitbetaling van de prijs moest worden geheven. De belanghebbende was van mening dat hij in 2008 al recht had op de prijs, maar het Hof oordeelde dat dit pas in latere jaren het geval was, afhankelijk van het voldoen aan bepaalde voorwaarden.
Daarnaast was er een geschil over de verplichting van de Inspecteur om bepaalde stukken over te leggen in het kader van de besluitvorming. De belanghebbende betoogde dat de Inspecteur niet alle relevante stukken had ingediend, waaronder een urenverantwoording van een belastingambtenaar en e-mailverkeer binnen de Belastingdienst. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur deze stukken niet hoefde over te leggen, omdat zij niet van belang waren voor de besluitvorming. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.