ECLI:NL:HR:2018:342

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
17/02465
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over kansspelbelasting en stelplicht in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de heffing van kansspelbelasting. De belanghebbende, die in 2008 de hoofdprijs van de Achmea Kennisquiz had gewonnen, stelde dat de Belastingdienst ten onrechte kansspelbelasting had ingehouden op uitkeringen uit een carrièrefonds. De belanghebbende had in 2009, 2010 en 2011 bedragen uit dit fonds ontvangen, waarover de Belastingdienst belasting had ingehouden. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had geoordeeld dat de inhoudingen terecht waren, omdat de kansspelbelasting op het moment van uitbetaling van de prijs moest worden geheven. De belanghebbende was van mening dat hij in 2008 al recht had op de prijs, maar het Hof oordeelde dat dit pas in latere jaren het geval was, afhankelijk van het voldoen aan bepaalde voorwaarden.

Daarnaast was er een geschil over de verplichting van de Inspecteur om bepaalde stukken over te leggen in het kader van de besluitvorming. De belanghebbende betoogde dat de Inspecteur niet alle relevante stukken had ingediend, waaronder een urenverantwoording van een belastingambtenaar en e-mailverkeer binnen de Belastingdienst. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur deze stukken niet hoefde over te leggen, omdat zij niet van belang waren voor de besluitvorming. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16 maart 2018
nr. 17/02465
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 11 april 2017, nrs. 15/01540 tot en met 15/01544, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 12/4449, 12/4452, 12/4455, 12/4456 en 12/4457) betreffende de ten laste van belanghebbende ingehouden kansspelbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende, geboren in 1995, heeft in 2008 de hoofdprijs van de Achmea Kennisquiz gewonnen. De hoofdprijs bestond uit een ‘carrièrefonds’ (hierna: het fonds) ter waarde van maximaal € 250.000. Belanghebbende kon tot dat bedrag een beroep doen op het fonds, teneinde zijn opleiding te bekostigen, dan wel zijn talenten en toekomstkansen te ontwikkelen en/of te realiseren. Het fonds werd beheerd door een stichting.
2.1.2.
Die stichting en de Belastingdienst zijn overeengekomen dat de heffing van kansspelbelasting over een met de Achmea Kennisquiz behaalde hoofdprijs plaatsvindt op het tijdstip en naar rato van uitkeringen uit de respectieve fondsen.
2.2.1.
In 2009, 2010 en 2011 is kansspelbelasting ingehouden op de uit het fonds aan belanghebbende betaalde bedragen. Voor het Hof was in geschil of die inhoudingen terecht zijn.
2.2.2.
Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft het overwogen dat op grond van artikel 6, lid 1, van de Wet op de kansspelbelasting (hierna: de Wet KSB) kansspelbelasting wordt geheven door inhouding op de prijs, waarbij de inhoudingsplichtige op grond van artikel 6, lid 3, van de Wet KSB verplicht is de belasting in te houden op het tijdstip waarop de prijs ter beschikking is gesteld. Volgens het Hof strookt het met het karakter van de kansspelbelasting om deze bepalingen zo uit te leggen dat pas sprake is van het ter beschikking stellen van een prijs indien de gerechtigde tot die prijs een onvoorwaardelijk recht op uitbetaling daarvan heeft verkregen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende in 2008 niet een onvoorwaardelijk recht op uitbetaling van de prijs verkregen, zodat niet al op dat moment kansspelbelasting had moeten worden ingehouden. De aanspraak op uitbetaling van (een deel van) de prijs ontstond pas in de latere jaren telkens wanneer belanghebbende voldeed aan de voor uitbetaling van (een deel van) de prijs geldende voorwaarden. Steeds op dat moment dient kansspelbelasting te worden geheven door inhouding op de uitbetaalde prijs, aldus het Hof.
2.2.3.
Voor het Hof was voorts in geschil of de Inspecteur heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, lid 1, van de Awb over te leggen. Volgens belanghebbende had de Inspecteur ten onrechte onder andere een door belanghebbende omschreven urenverantwoording van een belastingambtenaar en alle e‑mailverkeer binnen de Belastingdienst niet in het geding gebracht. De Inspecteur heeft voor het Hof de stelling betrokken dat die stukken niet van enig belang zijn geweest bij het vaststellen van de uitspraken op bezwaar en derhalve geen rol hebben gespeeld bij de besluitvorming.
Het Hof heeft die stelling van de Inspecteur aannemelijk geacht en geoordeeld dat deze de desbetreffende stukken niet op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb hoeft over te leggen. Volgens het Hof valt niet in te zien hoe de urenverantwoording van (enig) belang kan zijn geweest voor de besluitvorming. Het verzoek van belanghebbende ten aanzien van het interne e‑mailverkeer heeft het karakter van een ‘fishing expedition’, zodat daaraan om die reden geen gehoor hoeft te worden gegeven. Deze stukken zijn in zo algemene bewoordingen aangeduid, dat belanghebbende onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat zij van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming, aldus het Hof.
2.3.1.
Het eerste middel komt op tegen het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel.
2.3.2.
Indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd stelt dat een bepaald aan de inspecteur ter beschikking staand stuk van enig belang kan zijn geweest voor de besluitvorming van de Inspecteur, dient het te worden overgelegd als een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 8:42, lid 1, van de Awb, behoudens in dit geval niet aan de orde zijnde uitzonderingen (vgl. o.a. HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161, r.o. 3.5.2). Voor het Hof heeft belanghebbende onder meer betoogd dat de hiervoor in 2.2.3 aangeduide stukken van belang kunnen zijn geweest omdat die betrekking hebben op zijn standpunt dat er aan de zijde van de Inspecteur geen sprake is geweest van een standpuntwijziging naar aanleiding van het zogenoemde Staatsloterijarrest, maar van een compromis tussen de stichting en de Belastingdienst. Aldus heeft belanghebbende klaarblijkelijk mede bedoeld de urenverantwoording en het e-mailverkeer die betrekking hebben op de onderhavige zaak. Gelet op een en ander heeft het Hof hetzij te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van belanghebbende, hetzij zijn oordeel dat belanghebbende aan die stelplicht niet heeft voldaan, onvoldoende gemotiveerd. In zoverre wordt het middel terecht voorgesteld.
Tot cassatie kan dit echter niet leiden. Ook indien belanghebbende met behulp van de door hem verlangde stukken zijn standpunt dat de Inspecteur zijn opvatting niet naar aanleiding van het Staatsloterijarrest heeft gewijzigd aannemelijk zou maken, kan dat namelijk, gelet op hetgeen hierna in onderdeel 2.4.2 wordt overwogen, in dit geval niet leiden tot een ander oordeel over de ingehouden kansspelbelasting.
2.4.1.
Het derde middel richt zich met een aantal klachten tegen het hiervóór in 2.2.2 weergegeven oordeel.
2.4.2.
Het middel faalt. ’s Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 29 juni 2007, nr. 43108, ECLI:NL:HR:2007:AZ2862, BNB 2008/154) en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.5.
De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2018.