In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 augustus 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2008, opgelegd aan een belanghebbende die samen met zijn echtgenote een restaurant exploiteert in de vorm van een vennootschap onder firma. De Inspecteur had een boekenonderzoek ingesteld en geconcludeerd dat de belanghebbende de vereiste aangifte niet had gedaan, wat leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast.
De belanghebbende had in zijn aangifte een bedrag van € 509 opgegeven, maar de Inspecteur stelde vast dat er een bedrag van € 7420,15 aan gerealiseerde omzet niet was opgenomen. Het Hof oordeelde dat de inhoudelijke gebreken in de aangifte niet leidden tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet was gedaan, omdat het niet geheven bedrag van € 715,68 niet aanzienlijk was in verhouding tot het jaarinkomen van de belanghebbende.
In cassatie werd het oordeel van het Hof bestreden, waarbij werd betoogd dat het niet geheven bedrag op zichzelf beschouwd aanzienlijk was. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd en dat het oordeel niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten.