In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2008, opgelegd aan de belanghebbende, de Staatssecretaris van Financiën. De belanghebbende had in dat jaar een loon uit dienstbetrekking van € 33.552 genoten, maar deed aangifte voor een belastbaar inkomen van slechts € 33.225. Dit leidde tot een navorderingsaanslag, waarbij de Inspecteur een aanzienlijk hoger belastbaar inkomen van € 80.121 vaststelde, rekening houdend met een hennepkwekerij die bij de belanghebbende was aangetroffen. De Rechtbank had de navorderingsaanslag verminderd, maar het Gerechtshof oordeelde dat de bewijslast niet omgekeerd en verzwaard diende te worden, omdat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de aangifte substantieel te laag was.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de aangifte van de belanghebbende inderdaad gebreken vertoonde, aangezien het verschil tussen de verschuldigde belasting op basis van de aangifte en de werkelijk verschuldigde belasting aanzienlijk was. De Hoge Raad oordeelde dat de vereiste aangifte niet was gedaan, omdat het bedrag aan belasting dat niet geheven zou zijn, zowel relatief als absoluut aanzienlijk was. Het eerste middel van de Staatssecretaris slaagde, en de Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Gerechtshof, waarbij het geding werd verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, en het arrest werd openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren in aanwezigheid van de waarnemend griffier.