ECLI:NL:CRVB:2017:544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
16-3792 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet-ontvankelijk verklaring bezwaar termijnoverschrijding bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een geschil over de niet-ontvankelijk verklaring van een bezwaar tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellante ontving sinds 27 oktober 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Het college heeft op 24 september 2010 de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat appellante niet meer op het opgegeven adres zou wonen. Appellante heeft echter aangevoerd dat zij het besluit pas tijdens een hoorzitting op 12 augustus 2015 heeft ontvangen, waardoor haar bezwaar van 25 augustus 2015 tijdig zou zijn ingediend.

De Raad heeft overwogen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op het juiste adres is ontvangen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen contra-indicaties zijn die erop wijzen dat appellante het besluit wel heeft ontvangen. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor het hoger beroep van appellante slaagde. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het college opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.980,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

16.3792 WWB

Datum uitspraak: 7 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 april 2016, 15/6504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2016. Namens appellante is verschenen mr. Van Heijningen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 27 oktober 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand.
1.2.
Bij besluit van 24 september 2010 (besluit 1) heeft het college de bijstand met ingang van 17 juli 2010 ingetrokken op de grond dat appellante vanaf die datum niet meer woont op het opgegeven adres. Bij besluit van 11 november 2010 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 17 juli 2010 tot en met 31 augustus 2010 verleende bijstand tot een bedrag van € 1.287,13 van appellante teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 5 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens het onverschoonbaar te laat indienen van het bezwaarschrift. Bij afzonderlijk besluit van gelijke datum heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij besluit 1 niet eerder dan tijdens de hoorzitting van 12 augustus 2015 in het kader van het bezwaar tegen het besluit van 11 november 2010 heeft ontvangen. Haar bezwaar van 25 augustus 2015 tegen besluit 1 is dan ook ten onrechte
niet-ontvankelijk verklaard. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Contra-indicaties kunnen echter meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee - zonder nader bewijs - ook de verzending aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden.
4.3.
Niet in geschil is dat het college besluit 1 per gewone post heeft verzonden en van die verzending geen verzendregistratie kan overleggen. Volgens het college is echter sprake van aanwijzingen dat appellante wel bekend moet zijn geweest met besluit 1.
4.4.
Anders dan het college meent, is in het geval van appellante geen sprake van
contra-indicaties op grond waarvan moet worden geoordeeld dat zij besluit 1 wel moet hebben ontvangen. Dat appellante vanaf begin september 2010 geen bijstand meer heeft ontvangen en het college daarover nooit heeft benaderd, is, anders dan het college kennelijk meent, niet als een dergelijke contra-indicatie aan te merken. Dat geldt ook voor het feit dat appellante tijdens de hoorzitting op 12 augustus 2015 niet eenduidig heeft kunnen verklaren waar zij in de periode dat besluit 1 is verzonden, heeft verbleven. Daarbij komt dat het college het bezwaarschrift dat appellante op 10 juni 2015 tegen besluit 2 heeft ingediend, wel ontvankelijk heeft geacht omdat het college niet aannemelijk kon maken dat appellante dat besluit wel had ontvangen.
4.5.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat niet kan worden aangenomen dat de termijn voor het maken van bezwaar een dag na 24 september 2010 is aangevangen. Nu appellante eerst tijdens de hoorzitting op 12 augustus 2015 van besluit 1 op de hoogte is gesteld, is het bezwaarschrift van 25 augustus 2015 tegen dit besluit tijdig ingediend. Het college heeft met het bestreden besluit het bezwaar van appellante tegen besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn er onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten. Het college krijgt dan ook de opdracht om opnieuw op het bezwaar tegen besluit 1 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
4.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 oktober 2015;
- draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden
ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A. Mansourova

HD