ECLI:NL:GHSHE:2022:3807

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
21/00607
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot registratie en kentekengegevens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de registratie van een auto afkomstig uit België en heeft het verschuldigde BPM-bedrag voldaan. Na bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting heeft de inspecteur aanvullende gegevens over de Nederlandse kentekens overgelegd, maar de belanghebbende betwist dat deze gegevens niet als op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen worden beschouwd. Het hof oordeelt dat de inspecteur niet in gebreke is gebleven door deze gegevens niet eerder te overleggen, omdat de belanghebbende zelf ook over deze informatie kan beschikken. Het hof behandelt verschillende geschilpunten, waaronder de vraag of de griffierechten in strijd zijn met het Unierecht, de hoorplicht, en de bewijslastverdeling. Het hof concludeert dat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen en dat de inspecteur correct heeft gehandeld.

Uiteindelijk oordeelt het hof dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De belanghebbende heeft geen recht op teruggave van BPM of vergoeding van rente, en de proceskosten worden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00607
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 11 februari 2021, nummer SGR 20/1548, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan met betrekking tot de registratie van een [merk] met voertuigidentificatie-nummer (VIN) eindigend op [nummer] (hierna: de auto). Belanghebbende heeft het in de aangifte BPM aangegeven verschuldigde BPM-bedrag voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota ingediend. Deze pleitnota is eveneens vóór de zitting doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zaken zijn in behandeling genomen door de enkelvoudige kamer (mr. Van Roij). De zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 6 april 2022 in ’sHertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende [gemachtigde 1] , vergezeld door [gemachtigde 2] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op de zitting zijn de zaken 21/00607 tot en met 21/00610 gelijktijdig behandeld.
1.8.
Ter zitting heeft de inspecteur een nadere berekening van de verschuldigde BPM overgelegd aan het hof en aan de wederpartij.
1.9.
Aan het einde van de zitting heeft de behandelend raadsheer aangekondigd dat de zaak mogelijk wordt verwezen naar de meervoudige kamer. Partijen hebben desgevraagd verklaard dat in geval van een dergelijke verwijzing een nader onderzoek ter zitting achterwege kan blijven. Vervolgens heeft het hof ter zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen zes weken aangekondigd.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.
1.11.
Bij brieven van 16 mei 2022 en 27 juni 2022 heeft de griffier partijen bericht dat de uitspraakdatum met zes weken is verlengd.
1.12.
Bij brief van 30 juni 2022 heeft de griffier aan partijen meegedeeld dat het onderzoek is heropend en is verwezen naar de meervoudige kamer. Daarbij is aangegeven uit welke leden de meervoudige kamer bestaat en dat het hof het onderzoek vervolgens heeft gesloten en schriftelijk uitspraak zal doen binnen de aangekondigde termijn (zie 1.11).
1.13.
De griffier heeft in de brief van 3 augustus 2022 partijen ervan in kennis gesteld dat een of meerdere raadsheren die bij de zaak van belanghebbende betrokken is/zijn, niet op de juiste manier is/zijn beëdigd, dat de desbetreffende raadshe(e)r(en) inmiddels opnieuw is/zijn beëdigd en dat het hof van oordeel is dat het in de zaken 21/00607 tot en met 21/00610 niet nodig is om een nieuwe zitting te houden, omdat de gesignaleerde onvolkomenheid niets afdoet aan de deskundige en zorgvuldige wijze waarop de zaken (inhoudelijk) zijn behandeld. Vervolgens heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord.
1.14.
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende [gemachtigde 1] , vergezeld door [gemachtigde 2] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 3] en [inspecteur 2] . Op de zitting zijn de zaken 21/00607 tot en met 21/00610 gelijktijdig behandeld.
1.15.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting twee pleitnota’s (gedagtekend 3 en 4 oktober 2022) overgelegd aan het hof en aan de inspecteur.
1.16.
Belanghebbende heeft op 30 september 2022 – dus vóór de sluiting van het onderzoek op 4 oktober 2022 – het hof digitaal een pleitnota toegestuurd. De behandelende kamer heeft pas na het sluiten van het onderzoek kennisgenomen van dit gedingstuk. Het hof ziet geen reden het onderzoek te heropenen teneinde de inspecteur in de gelegenheid te stellen op deze pleitnota te reageren, gelet op de inhoud ervan en de reactie van de inspecteur op de zitting. Deze pleitnota wordt met deze uitspraak naar de inspecteur gestuurd.
1.16.
Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
De auto is afkomstig uit België, met als datum van eerste toelating 31 oktober 2017.
2.2.
Belanghebbende heeft op 6 maart 2018 voor de auto een bedrag van € 1.789 aan BPM op aangifte voldaan. In de aangifte is uitgegaan van een CO2-uitstoot van de auto van 114 gr/km. De aangifte is gedaan aan de hand van een taxatierapport (hierna: het taxatierapport) waarin bij de waardebepaling van de auto de totale gecalculeerde reparatiekosten van € 4.518 als schade in mindering zijn gebracht.
2.3.
De auto is op 12 maart 2018 met kenteken [kenteken] in het Nederlandse kentekenregister geregistreerd.
2.4.
Bij brief van 16 maart 2018, ontvangen door de inspecteur op 20 maart 2018, is namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
2.5
Bij uitspraak op bezwaar van 2 augustus 2018 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2.6.
Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Daarbij is aan belanghebbende een vergoeding toegekend voor immateriële schade te voldoen door de Staat en in verband hiermee proceskosten en griffierecht, eveneens te voldoen door de Staat.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de verschuldigdheid van de geheven griffierechten bij aanvang van de gerechtelijke procedure in strijd met het Unierecht?
2. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van 8% rente plus inflatie over de geheven griffierechten?
3. Heeft de inspecteur artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschonden?
4. Heeft de inspecteur de hoorplicht geschonden?
5. Zijn de rechtbank en het hof bevoegd uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht?
6. Heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende (enige) bewijslast draagt ten aanzien van de vermindering van belasting wegens een uit een andere lidstaat afkomstige personenauto?
7. Moet, als gevolg van de invoering van de WLTP-testmethode, worden uitgegaan van een CO2-uitstoot van de auto van 64 gr/km?
8. Moet de belasting met 10% worden verminderd omdat voor de bepaling van de afschrijving rekening moet worden gehouden met de kwalificatie ‘ex-rental’?
9. Kan de inspecteur de BPM-teruggave wegens extra leeftijdskorting intern compenseren met het verschil tussen 100% en 72% van de gecalculeerde schade?
10. Is sprake van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige auto’s?
11. Heeft de rechtbank het Unierecht miskend door toepassing te geven aan artikel 28c Invorderingswet 1990 ter zake van de terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting?
12. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
13. Is de belastingrechter de bevoegde rechter om de proceskostenvergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting vast te stellen?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot toewijzing van de door hem ingenomen standpunten. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Vraag 1 Voorafbetaling griffierecht
4.1.
Volgens belanghebbende is het Nederlandse systeem op grond waarvan het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet worden betaald voordat de rechtbank en het hof het onderhavige belastinggeschil beoordelen, in strijd met het Unierecht. Het hof ziet voor deze stelling geen steun in het Unierecht. Voorts acht het hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de rechtbank een griffierecht van € 338 en door het hof voor de zaken 21/00607 en 21/00608 tezamen éénmaal griffierecht van € 541 – in het onderhavige geval geen wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, zodanig onvermogend is dat zij niet in staat is om het griffierecht te voldoen en in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Vraag 2 Rentevergoeding griffierecht
4.2.
Belanghebbende heeft bij de rechtbank niet verzocht om vergoeding van rente over de te vergoeden immateriële schadevergoeding, proceskosten en griffierecht. Dit betekent dat de rechtbank in haar uitspraak niet een beslissing over de wettelijke rente behoefde op te nemen. Voor zover belanghebbende in hoger beroep erover heeft geklaagd dat de rechtbank geen beslissing heeft genomen inzake de wettelijke rente over het griffierecht, is die klacht ongegrond. Dit neemt niet weg dat ook in het geval als het onderhavige waarin de betaling van die rente niet bij de rechtbank is gevorderd, de verschuldigdheid van wettelijke rente over het griffierecht en de verplichting om die rente te vergoeden, is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan. [1] Er is geen aanleiding om de rente op een eerder moment te laten ingaan of van een hogere rente dan de wettelijke rente uit te gaan. [2]
Vraag 3 Artikel 8:42 Awb
Nederlandse kentekengegevens
4.3.
Volgens belanghebbende vormen de Nederlandse kentekengegevens op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb, zodat op de inspecteur de verplichting rust die stukken reeds in de bezwaarprocedure over te leggen.
4.4.
De inspecteur heeft op de zitting van 6 april 2022 deze gegevens alsnog ingebracht en verklaard dat de belastingdienst in principe de Nederlandse kentekens niet heeft, maar wel over die gegevens kan beschikken door raadpleging van de ‘database auto’ (tot medio 2020) of navraag bij de RDW (vanaf medio 2020). De inspecteur is van mening dat belanghebbende zelf over deze informatie beschikt en stelt zich op het standpunt dat op belanghebbende de bewijslast rust van ten opzichte van de aangifte waardeverminderende factoren zoals extra leeftijdskorting. De Nederlandse kentekens kwalificeren volgens de inspecteur niet als op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb.
4.5.
Nu de inspecteur de kentekengegevens – informatie ter zake van de registratiedatum – ter zitting van het hof alsnog heeft ingebracht is van schending van artikel 8:42 Awb in hoger beroep in zoverre geen sprake meer.
4.6.
In een arrest van 23 oktober 2020 [3] heeft de Hoge Raad zijn vaste rechtspraak herhaald dat artikel 8:42, lid 1, Awb ertoe strekt dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in (hoger) beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. [4] Indien een belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom door het bestuursorgaan moet worden overgelegd, dient aan dat verzoek te worden tegemoetgekomen, mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is. Dit is slechts anders in gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en in uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht. [5] Blijkens het arrest van 15 juli 2022 [6] maakt de enkele omstandigheid dat de inspecteur de mogelijkheid heeft om gegevens te raadplegen in basisregistraties die door andere overheidsdiensten dan de Belastingdienst worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, niet dat de betreffende gegevens behoren tot de in artikel 8:42 Awb bedoelde stukken.
4.7.
Vast staat dat de inspecteur ten tijde van het doen van uitspraak op bezwaar en het indienen van het verweerschrift in eerste aanleg in november 2018 kon beschikken over de kentekengegevens en deze gegevens niet heeft overgelegd. Naar het oordeel van het hof zijn deze gegevens daarom op de zaak betrekking hebbende stukken. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in de bezwaarfase heeft gesteld – laat staan dat sprake is van een voldoende gemotiveerde stelling – dat de Nederlandse kentekengegevens van enig belang kunnen zijn voor de besluitvorming in haar zaak. De inspecteur kan daardoor niet worden verweten dat deze gegevens niet in de bezwaarfase ter inzage aan belanghebbende zijn overgelegd. In de beroepsfase heeft belanghebbende naar het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd gesteld dat deze gegevens van belang kunnen zijn voor de beslissing op haar beroep. Het hof ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:31 Awb geen consequenties te verbinden aan het toen niet overleggen van die kentekengegevens door de inspecteur, omdat belanghebbende in de aangiften heeft aangegeven de beoogde kentekenhouder te zijn. Gelet op deze omstandigheid mag, mede gelet op het ontbreken van aanwijzingen van het tegendeel, verondersteld worden dat belanghebbende over de kentekengegevens kan beschikken. Ter zitting (6 april 2022) heeft de gemachtigde desgevraagd verklaard belanghebbende hierover niet te hebben bevraagd, omdat volgens hem de inspecteur dat moet doen.
Buitenlands kentekenbewijs en het Certificate of Conformity
4.8.
Volgens belanghebbende vormen de buitenlandse kentekengegevens alsmede het Certificate of Conformity op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb, zodat op de inspecteur de verplichting rust die stukken in deze procedure over te leggen. Belanghebbende stelt dat de RDW deze papieren heeft ingenomen en verbindt hieraan de gevolgtrekking dat de RDW, en daarmee ook de inspecteur, deze gegevens heeft.
4.9.
De inspecteur heeft ter zitting (6 april 2022) van het hof verklaard dat het verstrekken van een Certificate of Conformity aan de RDW niet verplicht is en dat de inspecteur niet weet welke papieren aan de RDW zijn verstrekt. De RDW keurt de auto en bekijkt bij de keuring papieren, haalt daar informatie uit en legt deze vast. De RDW communiceert elektronisch met de belastingdienst, het buitenlandse kentekenbewijs en het Certificate of Conformity behoren niet tot de voor de belastingdienst beschikbare gegevens. De inspecteur heeft desgevraagd verklaard dat hij niet meer stukken heeft dan wat hij nu heeft ingebracht.
4.10.
Het buitenlandse kentekenbewijs en het Certificate of Conformity zijn gegevens die de RDW vraagt voor de aanvraag van een Nederlands kenteken. Deze gegevens behoren in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken, behoudens het geval dat die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt. Stukken die zich bevinden onder derden, zoals de RDW, en niet aan de inspecteur zijn verstrekt behoren niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is [7] . Het hof hecht geloof aan voormelde ter zitting door de inspecteur afgelegde verklaring, inhoudende dat deze gegevens de belastingdienst niet ter beschikking staan of hebben gestaan. De op diezelfde zitting namens belanghebbende gegeven reactie dat belanghebbende stelt dat de inspecteur deze gegevens tot zijn beschikking heeft, gevolgd door de uitlating ‘en anders kunnen we er nog eens een keer een getuigenverhoortje aan hangen’, vat het hof niet op als een in een onderhavige zaak gedaan getuigenaanbod dat voldoet aan de eisen van de Awb.
Vraag 4 Hoorplicht
4.11.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank met betrekking tot de schending van de hoorplicht kennelijk onjuist heeft overwogen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van het oordeel van de rechtbank.
4.12.
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld (belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“Hoorplicht
7. Vaststaat dat op 1 mei 2018 een hoorgesprek heeft plaatsgevonden en dat zowel de toenmalige gemachtigde als de huidige gemachtigde van eiseres daar aanwezig was. In het verslag van dit gesprek staat ook onderhavige auto vermeld. De stelling van eiseres dat zij niet is gehoord, vindt dus geen steun in de feiten en treft daarom geen doel. Voor zover eiseres stelt dat verweerder door te weigeren vooraf de kentekengegevens te overleggen de functie aan het hoorgesprek heeft ontnomen, volgt de rechtbank eiseres niet. De vraag of verweerder die gegevens zou moeten overleggen is immers onderdeel van het geschil en zou dan ook op dat hoorgesprek verder besproken kunnen worden. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.”
4.13.
Belanghebbende heeft haar stelling niet onderbouwd of nader toegelicht en heeft daarmee naar het oordeel van het hof niet aan haar stelplicht voldaan. Overigens merkt het hof op dat anders dan belanghebbende kennelijk meent, artikel 110 VWEU noch nationaal recht zich verzet tegen voormeld oordeel van de rechtbank. Voor het geval de stelling van belanghebbende moet worden opgevat als een schending van het recht op inzage vanwege het niet overleggen van de kentekengegevens voorafgaand aan het horen, faalt deze grief om de in 4.7 vermelde reden dat de inspecteur toen niet tot verstrekking ervan gehouden was.
Ook deze grief van belanghebbende faalt.
Vraag 5 Bevoegdheid uitleg Unierecht
4.14.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank en het hof onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen omdat uitsluitend het Hof van Justitie (hierna: HvJ) daartoe bevoegd is. Dit betoog faalt. De nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is aangezocht, is bevoegd de rechtsgronden te toetsen die een partij ontleent aan het Unierecht. De rechtbank en het hof zijn daarbij, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) in voorkomende gevallen niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ (nog) niet heeft geoordeeld.
Vraag 6 Bewijslastverdeling
4.15.
Belanghebbende stelt dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen een op haar rustende bewijslast ter zake van waardeverminderende factoren. De inspecteur concludeert tot bevestiging van het oordeel van de rechtbank op dit punt.
4.16.
Aangezien belanghebbende wil afwijken van het door haar bij het voldoen op aangifte gehanteerde afschrijvingspercentage, rust reeds om die reden in beginsel op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat en in hoeverre dat percentage te laag is. Ook overigens geldt dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van BPM, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Anders dan belanghebbende betoogt, verzet artikel 110 VWEU zich naar het oordeel van het hof niet tegen deze bewijslastverdeling. [8] Belanghebbende moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van haar verlangde bewijs te leveren. [9] Gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende niet voldoende gelegenheid is geboden het van haar verlangde bewijs te leveren. De grief van belanghebbende slaagt niet.
Vraag 7 Meetmethoden CO2-uitstoot
4.17.
Belanghebbende heeft betoogd dat in Europa voor auto’s met een eerste toelating vanaf 1 september 2017 de CO2-uitstoot wordt berekend volgens de zogenoemde WLTPmeetmethode en dat voor binnenlandse auto’s deze methode pas vanaf 1 juli 2020 geldt. Hierdoor staat volgens belanghebbende vast dat er sprake is van verschillende heffingsmodaliteiten waarbij buitenlandse voertuigen zwaarder worden belast. Vanwege strijd met het Unierecht moet de CO2-uitstoot voor de berekening van de verschuldigde BPM van de auto worden verminderd met 50 gram, zo stelt belanghebbende. Dit komt neer op een de CO2-uitstoot van 64 gr/km. Volgens belanghebbende is het hof wettelijk verplicht om vragen hierover te stellen aan de Unierechter omdat rechtbanken verschillend hebben geoordeeld.
4.18.
De inspecteur heeft daartegen ingebracht dat de CO2-uitstoot van het merk en type als de auto niet volgens de WLTP-methode wordt berekend omdat de auto geen nieuw model is en de WLTP-methode per 1 september 2017 in Europa alleen geldt voor nieuwe auto’s en nieuwe modellen. Verder heeft de inspecteur gewezen op uitspraken van rechtbanken over deze kwestie.
4.19.
Artikel 9, lid 11 tot en met lid 13, Wet BPM luidden ten tijde van de registratie van de auto in Nederland als volgt:
“11. Voor de toepassing van dit artikel is de CO2-uitstoot van een personenauto, de CO2-uitstoot gemeten overeenkomstig bijlage XII bij Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie van 18 juli 2008 tot uitvoering en wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de type goedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PbEU 2008, L 199). Indien de meting mede met LPG of aardgas als brandstof is uitgevoerd, wordt de CO2-uitstoot van de auto met LPG of aardgas als brandstofsoort gehanteerd.
12. Indien de CO2-uitstoot niet is gemeten overeenkomstig de bijlage, genoemd in het elfde lid, maar is gemeten overeenkomstig bijlage XXI bij Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie van 1 juni 2017 tot aanvulling van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie en Verordening (EU) nr. 1230/2012 van de Commissie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie (PbEU 2017, L 175), wordt voor de toepassing van dit artikel de aldus gemeten CO2-uitstoot herrekend overeenkomstig de correlatiemethode bedoeld in de Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1153 van de Commissie van 2 juni 2017 tot vaststelling van een methode voor het bepalen van de correlatieparameters die nodig zijn om veranderingen in de regelgevende testprocedure weer te geven, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1014/2010 (PbEU 2017, L 175).
13. Indien voor de toepassing van dit artikel de CO2-uitstoot van een personenauto niet op een bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze is aangetoond, wordt deze gesteld op 507 gram per kilometer respectievelijk 356 gram per kilometer voor een personenauto die wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking.”
4.20.
In artikel 6a Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: UR BPM) zijn bewijsmiddelen voorgeschreven voor de bepaling van de CO2-uitstoot van een auto. Dit artikel luidde ten tijde van de registratie van de auto in Nederland als volgt:
“Voor de toepassing van artikel 9, dertiende lid, van de wet blijkt de omvang van de emissie van CO2-uitstoot in gram per kilometer uit:
a. de voor de auto verleende typegoedkeuring, bedoeld in artikel 22 van de Wegenverkeerswet 1994, dan wel het door de fabrikant ter zake afgegeven certificaat van overeenstemming;
b. indien voor de auto geen typegoedkeuring is verleend, en ter zake evenmin een certificaat van overeenstemming is afgegeven: de voor de auto verleende individuele goedkeuring, bedoeld in artikel 26 van de Wegenverkeerswet 1994;
c. indien voor de auto geen typegoedkeuring is verleend, geen certificaat van overeenstemming is afgegeven en ook geen individuele goedkeuring is verleend: een testrapport van een individuele keuring van de auto, waarbij de CO2-emissie is gemeten overeenkomstig de ter zake in het kader van de Europese Unie tot stand gekomen geldende voorschriften;
d. in andere gevallen dan bedoeld in de onderdelen a, b en c: een goedkeuring van de auto waaruit de CO2-emissie van de auto blijkt, gemeten overeenkomstig de voorschriften van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, dan wel een gelijkwaardig internationaal reglement.”
4.21.
Partijen zijn verdeeld over de CO2-uitstoot van de auto. Belanghebbende is in haar aangifte uitgegaan van een CO2-uitstoot van de auto van 114 gr/km. Aangezien belanghebbende wil afwijken van het door haar bij het voldoen op aangifte gehanteerde uitstootgegeven, rust reeds om die reden in beginsel op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat en in hoeverre dat uitstootgegeven te hoog is. Belanghebbende heeft niet een in onderdeel 6a UR BPM genoemd bewijsmiddel aangedragen waaruit een lagere CO2uitstoot volgt dan vermeld in de aangifte. Daarbij wijst het hof erop dat de website van de RDW voor deze auto vermeldt: “CO2-uitstoot NEDC 114 g/km” en “CO2-uitstoot WLTP Niet geregistreerd”. Aan een uitleg van Unierecht wordt niet toegekomen, zodat reeds om die reden geen verplichting – en evenmin een aanleiding – bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen over de WLTP-kwestie zoals belanghebbende heeft bepleit.
Vraag 8 Ex-rental
4.22.
Belanghebbende heeft betoogd dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een voertuig dat een verhuurverleden heeft (‘ [naam] ’), ook als het betreffende voertuig geen verhuurverleden heeft, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. Belanghebbende bepleit in dit verband een vermindering van de BPM met 10%.
4.23.
De inspecteur heeft daartegen ingebracht dat er geen bewijs is geleverd dat de auto een verhuurverleden heeft, zodat een vermindering van de BPM vanwege een verhuurverleden volgens hem niet aan de orde is. De inspecteur wijst in dit kader op niet nader aangeduide jurisprudentie van de Hoge Raad.
4.24.
Voor de onderhavige auto is gesteld noch aannemelijk geworden dat deze een verhuurverleden heeft. Het betoog van belanghebbende slaagt niet op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.
Vraag 9 Interne compensatie
4.25.
De inspecteur heeft op de zitting van 6 april 2022 een berekening overgelegd ter zake van de verschuldigde BPM, rekening houdende met het Nederlandse kentekengegeven. Dit heeft niet tot een lager afschrijvingspercentage geleid maar de berekening komt, waarschijnlijk als gevolg van afrondingsverschillen, wel € 1 lager uit. De inspecteur beroept zich op interne compensatie waarbij hij de vermindering met € 1 afzet tegen verhoging van de verschuldigde BPM met € 203. Die verhoging houdt ermee verband dat in de aangifte, zonder nadere motivering, 100% van de schade als waardevermindering is genomen en volgens de inspecteur de schade niet voor een hoger percentage dan 72 in aanmerking genomen kan worden.
4.26.
Namens belanghebbende is ter zitting (6 april 2022) desgevraagd verklaard dat de berekening van de inspecteur niet wordt bestreden. Volgens de gemachtigde moet de vermindering van € 1 worden verleend, omdat ingevolge het Unierecht schades steeds volledig – dus voor 100% – waardeverminderend zijn, waardoor interne compensatie strijdig is met het Unierecht.
4.27.
Het hof is van oordeel dat voor de auto te weinig in plaats van te veel BPM op aangifte is voldaan. Het in onderdeel 3.5 van bijlage 1 bij de UR BPM opgenomen percentage van 72% vormt, mede gelet op de mogelijkheid van tegenbewijs, op grond van de totstandkomingsgeschiedenis een bruikbaar uitgangpunt voor de bepaling van de waardevermindering zonder dat daarmee in strijd wordt gekomen met het bepaalde in artikel 110 VWEU. Aangezien belanghebbende zich erop beroept dat een hogere waardevermindering dan 72% van de herstelkosten in aanmerking moet worden genomen, draagt belanghebbende de bewijslast van haar stelling. [10] Dat de inspecteur van mening is dat belanghebbende ten onrechte meer dan 72% van de herstelkosten als waardevermindering in aanmerking heeft genomen, is reeds in de beroepsfase aan de orde gekomen. Ook thans ontbreekt nog een nadere onderbouwing en belanghebbende is, naar het hof haar begrijpt, ook niet voornemens deze in te brengen omdat zij zich daar, onder verwijzing naar het Unierecht, niet toe gehouden acht. Anders dan belanghebbende betoogt, vloeit uit het Unierecht naar het oordeel van het hof niet voort dat alle herstelkosten altijd één-op-één gelijk zijn aan de waardevermindering als gevolg van schade. Uit het Unierecht volgt volgens het hof evenmin dat de interne compensatie zoals de inspecteur voor ogen staat, in strijd is met het Unierecht. [11] Belanghebbendes aanspraak op de door haar bepleite aanvullende vermindering van de BPM kan niet worden vastgesteld aan de hand van een ter zitting gegeven toelichting of de gedingstukken zoals de overgelegde calculatie van de herstelkosten met bijgevoegde foto’s. Daarbij is van belang dat een raming van de herstelkosten voor een handelaar niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van de schade hoeft te vertegenwoordigen. [12] Het voorgaande houdt in dat het beroep op interne compensatie van de inspecteur slaagt. Belanghebbende heeft daardoor geen recht op een teruggave van BPM.
Vraag 10 Vooruitbetaling van BPM en de daarmee verband houdende rente
4.28.
Belanghebbende stelt dat voor de auto de BPM in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorrijtuigen, aangifte en betaling van de BPM voorafgaat aan het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister). Voorts maakt belanghebbende aanspraak op een rentevergoeding van € 4 voor het feit dat de BPM 6 dagen eerder is betaald dan de datum van registratie. Het rentebedrag is gebaseerd op een rentevoet van 11% waar volgens belanghebbende van moet worden uitgegaan.
4.29.
Het hof is van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt. [13] Voor een teruggave van BPM of vergoeding van rente omdat BPM voorafgaand aan het belastbaar feit op aangifte moet worden voldaan, bestaat daarom geen aanleiding.
Vraag 11 Rentevergoeding over terugbetaling van BPM
4.30.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de rechtbank het Unierecht miskent door toepassing te geven aan artikel 28c Invorderingswet 1990. Dit betoog mist feitelijke grondslag nu de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard en dus niet tot terugbetaling van BPM en daarmee ook niet een rentevergoeding heeft geoordeeld. Ook de uitkomst in hoger beroep houdt niet een (rentevergoeding over) terugbetaling van BPM in.
Vraag 12 Immateriële schadevergoeding
4.31.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank met betrekking tot de schadevergoeding als gevolg van de lange termijn van berechting kennelijk onjuist heeft overwogen. De inspecteur concludeert – naar het hof hem begrijpt – tot bevestiging van het oordeel van de rechtbank op dit punt.
4.32.
De rechtbank heeft terecht geconstateerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden met meer dan 6 maanden maar niet meer dan 12 maanden. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000, zoals ook aan haar is toegekend door de rechtbank. Ook deze grief van belanghebbende slaagt niet.
Vraag 13 Proceskostenvergoeding
4.33.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld over de proceskostenvergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting, omdat dit een bevoegdheid is die volgens belanghebbende op grond van Unierecht toekomt aan de civiele rechter. Ook dit betoog van belanghebbende slaagt niet. De belastingrechter is bevoegd te oordelen over de immateriële schadevergoeding en de in verband hiermee aan belanghebbende toekomende proceskostenvergoeding. [14]
Overig
4.34.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat er tot nu toe niets is uitbetaald. Volgens de inspecteur zijn alle bedragen waartoe de rechtbank de inspecteur heeft veroordeeld betaald. Het hof is onbevoegd om over deze kwestie te oordelen. Geschilpunten met betrekking tot uitbetaling van bedragen kunnen worden voorgelegd aan de civiele rechter.
4.35.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.36.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht en de proceskosten
4.37.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
4.38.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, raadsheer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.A.M. van den Broek W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
2.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1575.
3.Hoge Raad 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1670.
4.Vgl. Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
5.Vgl. Hoge Raad 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874, rechtsoverweging 2.3.2.
6.Hoge Raad 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1087.
7.Vgl. Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672 en Hoge Raad 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1087.
8.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640.
9.Vgl. onder meer Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
10.Vgl. Hoge Raad 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1273.
11.Vgl. Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
12.Vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
13.Vgl. Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415.
14.Vgl. o.a. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1 e.v.