Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“
Beoordeling van het geschil
Vooraf over het Unierecht en de Wet Bpm
5. De gemachtigde van eiseres beroept zich in deze procedure over de heffing van Bpm op het Unierecht. Weliswaar is het zo dat het Unierecht absolute voorrang heeft boven het recht van de lidstaten, en dat de nationale rechtbanken daar bij hun uitspraken rekening mee moeten houden, maar gemachtigde lijkt te miskennen dat het Unierecht – in ieder geval voor wat betreft de Bpm – niet het juridisch kader omvat waarop de heffing van Bpm is gebaseerd. Het Unierecht geeft slechts richtlijnen waaraan door de lidstaten moet worden voldaan teneinde te garanderen dat de heffing van de lidstaten niet strijdig is met het Unierecht, daaronder begrepen artikel 110 VWEU (Vrij verkeer van goederen). Het doel van het Unierecht is te waarborgen dat het recht van de Unie in alle lidstaten uniform wordt toegepast, met tegelijkertijd het verhinderen van de toepassing van nationale wetgeving die inhoudelijk niet verenigbaar is met de strekking van materiële rechtsbepalingen uit het Unierecht. Het is vervolgens aan de lidstaten om daar invulling aan te geven, in de eigen nationale wetten en regelgeving. Dat heeft Nederland voor de heffing van de Bpm gedaan in – onder meer – de wet Bpm, welke ten grondslag ligt aan de heffing van de Bpm. Die wet dient dus wel het (hogere) Unierecht te respecteren, waarbij het Unierecht ervoor dient zorg te dragen dat de nationale regeling niet strijdig is met de bepalingen van het Unierecht. Dat maakt echter geenszins dat de nationale wet, in casu de Wet Bpm, zelf moet worden gezien als Unierecht. Dat is het niet; de Wet Bpm is en blijft een nationale wet en is géén Unierecht. Eiseresses stelling dat sprake is van een Unierechtelijke heffing is dus gebaseerd op een onjuist uitgangspunt en onjuist.
6. De Nederlandse wetgever heeft voor de heffing van Bpm voor de inschrijving in het kentekenregister van uit het buitenland ingevoerde gebruikte auto’s gekozen voor een systeem waarbij de Bpm wordt berekend en geheven op basis van een tabelsysteem, waarbij de belastingplichtige de mogelijkheid wordt geboden om tegen de uitkomst van de tabelberekening ‘tegenbewijs’ te leveren via de zogenoemde koerslijstmethode of de taxatiemethode. Via laatstgenoemde methoden kan de belastingplichtige aannemelijk maken dat dat ‘reguliere’ heffing (volgens de tabelmethode) te hoog is. Dat bewijs ligt echter bij de belastingplichtige; het is de belastingplichtige die wil afwijken van de tabelmethode en die daarbij aannemelijk moet maken dat één van) de andere berekeningsmethoden voordeliger is. Verweerder heeft daarbij – hetgeen gemachtigde van eiseres steevast miskent – geen enkele bewijslast; die kan uitgaan van de tabelmethode, ténzij de belastingplichtige aannemelijk maakt via één van de andere methoden dat de heffing minder moet bedragen. Dat alles is geheel in lijn met het Unierecht, zowel voor wat betreft het bieden van een tegenbewijsregeling om een te hoge heffing te voorkomen als voor wat betreft het leggen van de bewijslast daartoe bij de belastingplichtige, in casu eiseres, en níét bij verweerder.
7. De rechtbank overweegt vooraf dat zij niet verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
De aangifte en gekozen koerslijst(en)
8. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017, 17 januari 2020 en 15 juli 2022 volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende. Verweerder mag daarbij uitgaan van de door de belastingplichtige bij de aangifte gekozen koerslijst en hoeft daar niet eigenhandig aanpassingen in aan te brengen. Enkel indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de gekozen koerslijst onjuist of onvolledig is, hoeft verweerder dat te volgen. Voor auto 2 betekent dit verder specifiek dat, nu eiseres voor die auto aangifte heeft gedaan aan de hand van de AutoTelexPro koerslijst, verweerder dus van die koerslijst en de daarin opgenomen gegevens mag uitgaan, zonder daarin eigenhandig aanpassingen te hoeven aan te brengen.
9. Eiseres stelt dat moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een verhuurverleden (ex-rental) en dat daarom de verschuldigde belasting moet worden verminderd met 10%. Het zijn van een ex-rental is echter een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013[1]. Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto’s ex-rental auto’s zijn. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuigen met een verhuurverleden[2].
10. Verder heeft eiseres voor de auto’s 1, 3 en 4 aangifte gedaan aan de hand van de koerslijst X-Ray marge, geen ex-rental. Dan kan en mag ervan worden uitgegaan dat het om marge-auto’s gaat, en dat dat gegeven ook verdisconteerd zit in de koerslijsten. Voor die auto’s hoeft vanwege dat feit dan ook geen verdere vermindering in aanmerking te worden genomen.
11. Met betrekking tot eiseres haar stelling dat ten onrechte niet 100% van de reparatiekosten (de schade) maar ‘slechts’ 72% in aanmerking is genomen, overweegt de rechtbank dat nu door DRZ geen schade is geconstateerd en eiseres, op wie ook in dit verband de bewijslast rust, daartegenover niet aannemelijk heeft gemaakt dat daarvan wél sprake is, die stelling hier geen verdere behandeling behoeft.
Leeftijdkorting & tussenliggend tarief
12. De rechtbank begrijpt eiseres zo, dat zij aanvoert dat het vereiste dat voorafgaand aan de registratie de BPM moet worden betaald in strijd is met het Unierecht. Zij voert daartoe aan dat de BPM die nog rust op binnenlandse gebruikte auto’s en die bij wijziging van de tenaamstelling van het kenteken vermeld wordt op de factuur, in veel gevallen door de koper pas na de wijziging van het kenteken wordt betaald aan de verkoper. Bij de aanschaf van een auto uit het buitenland is dat niet mogelijk, omdat geen kenteken wordt afgegeven zolang de BPM niet is betaald. Eiseres stelt dat sprake is van een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 110 VWEU. Met de huidige regeling wordt de keuze van de koper immers beïnvloed in het voordeel van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt. Het is een keuze van de fiscale wetgever om eerder te heffen dan het moment waarop de registratie is voltooid, zodat deze maatregel volgens eiseres bij de fiscale beoordeling van het geschil hoort.
13. De rechtbank overweegt dat het feit dat registratie ná aangifte plaatsvindt niet primair voortvloeit uit de Wet BPM en dus als uitgangspunt niet bij de fiscale beoordeling hoort.[3] Als de BPM niet wordt betaald, wordt het kenteken voor de auto niet verstrekt. Een afwijzing van de verstrekking van het kenteken is niet een beslissing die vatbaar is voor beroep bij de belastingrechter. De rechtbank zal er veronderstellende wijs van uitgaan dat eiseres het oog heeft op artikel 6, tweede lid, van de Wet BPM. Deze regeling is naar het oordeel van de rechtbank echter niet in strijd met het Unierecht. Daarbij is van belang dat er standaard (op basis van goedkeurend beleid in het Kaderbesluit BPM, nr. 2017/1135M) rekening wordt gehouden met een termijn van vijf werkdagen tussen de aangifte en registratie. De rechtbank acht het aannemelijk dat in het merendeel van de gevallen die termijn genoeg is om de registratie af te ronden. Voor zover dat in het individuele geval niet lukt, bestaat recht op leeftijdskorting. De door eiseres ingenomen blote stelling dat de leeftijdskorting moet worden verleend dan wel dat verweerder onvoldoende leeftijdskorting heeft verleend, zonder de voor de beoordeling van die stelling relevante data te noemen (per auto), is daartoe onvoldoende.
14. Verder heeft verweerder voor de auto’s 1 en 2 bij de uitspraak op bezwaar al een leeftijdskorting toegekend. Eiseres heeft verder slechts in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden bestaat voor toepassing van (nog) een extra leeftijdskorting. Zij heeft echter, tegenover de weerspreking door verweerder, geen berekeningen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat er extra leeftijdskorting moet worden toegepast. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken[4]. In het beroepschrift is weliswaar een kopje “Leeftijdskorting/bewijslastverdeling/lager tussenliggend tarief” opgenomen, maar enige concretisering daarvan ontbreekt.
Proceskosten bezwaarfase ivm toekennen leeftijdskorting
15. Eiseres stelt dat verweerder voor de bezwaren in de zaaknummers SGR 22/7526 en SGR 7530 ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend, omdat die bezwaren deels gegrond zijn verklaard. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder geschreven dat eiseres enkel recht heeft op een teruggaaf in verband met extra leeftijdskorting (zie hiervoor onder 3.).
16. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen aanspraak kan maken op proceskostenvergoeding voor de kosten van de bezwaarfase. Wat betreft de kosten van bezwaar is in artikel 7:15, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven dat deze door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In belastingzaken zal in gevallen waarin de belastingplichtige een te hoog belastingbedrag op aangifte betaalt, een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid zich in het algemeen niet voordoen. Dat kan slechts anders zijn wanneer in het concrete geval aan die betaling een onrechtmatige handeling van de inspecteur ten grondslag ligt dan wel een ander onrechtmatig overheidshandelen dat voor rekening van de inspecteur moet komen[5].
17. Bij het beantwoorden van de vraag of de te hoge heffing van Bpm haar grond vindt in een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, moet het volgende in aanmerking worden genomen. Bij de berekening van de verschuldigde Bpm wordt een waardepeildatum gehanteerd welke vijf werkdagen (= ten minste één kalenderweek) na de datum van de aangifte is gelegen. Gesteld noch gebleken is dat deze termijn te kort zou zijn om een auto te naam te kunnen stellen, na het voldoen van de Bpm op aangifte. Het kan door een keuze van eiseres komen dat de tenaamstelling niet onmiddellijk na de voldoening van de Bpm heeft plaatsgevonden maar op een later moment. Dat brengt dan niet direct met zich dat in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven. Het is immers in zoverre eiseres zelf die bepaalt wanneer zij de Bpm op aangifte voldoet en wanneer zij vervolgens het desbetreffende kenteken op haar naam laat stellen. Daarbij is het zo dat door de belastingplichtige een beroep moet worden gedaan op toepassing van de extra leeftijdskorting. Nu het hier gaat om een bezwaar tegen de eigen aangifte en het bij het doen van aangifte nog onzeker is of daar uiteindelijk recht op zal bestaan, kan de belastingplichtige daar bij de aangifte geen concreet beroep op doen. Wel zal verweerder, indien nadien – in casu in de bezwaarfase – blijkt dat recht bestaat op die leeftijdskorting, die dan toepassen en verlenen. Nu daar eerder nog niet om was verzocht, vormt dit geen aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat voor zover het bezwaar tegen de voldoening van Bpm op basis van de extra leeftijdskorting gegrond is, dat niet het is gevolg van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb[6].
18. Eiseres stelt dat zij als gevolg van de overgang van de NEDC meetmethode naar de WLTP meetmethode is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot van de auto’s. Eiseres heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij in de aangiftes is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van een lagere CO2-uitstoot dan in de aangiftes is vermeld.
19. Met betrekking tot de auto’s 3 en 4 overweegt de rechtbank aanvullend nog het volgende. Voor auto 3 geldt dat daarvoor een CO2-uitstoot is aangegeven van 153 gram/km gemeten volgens de WLTP-methode, terwijl die auto een datum eerste toelating heeft van 2 juni 2020. Dat reeds betekent dat er geen andere vergelijkbare Nederlandse auto is die volgens een andere methode is getest. Immers, alle binnenlandse voertuigen die op dat moment toegang kregen tot de weg zijn volgens de WLTP-methode getest.
Verder geldt in dit verband voor deze auto’s voor een geval als dit, waarbij de belastingplichtige stelt dat in zijn geval artikel 110 VWEU is geschonden als gevolg van toepassing van de transitieregeling, de belastingplichtige in ieder geval ook aannemelijk moet maken dat in Nederland in dezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto in nieuwe staat is geregistreerd.[7] Dat heeft eiseres voor zowel auto 3 als voor auto 4 niet gedaan. Dus ook in zoverre bestaat geen aanleiding uit te gaan van een andere CO2-uitstoot dan is aangegeven.
20. Voor zover eiseres met haar stellingen bedoelt dat de (verschillen in) CO2-uitstoot moet leiden tot een aanpassing van de historische nieuwprijs, volgt de rechtbank haar daarin niet. Verweerder mag namelijk uitgaan van de historische nieuwprijs uit de aangiften van eiseres en hoeft die niet aan te passen.
21. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar stelling dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten en verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor onder 5. en 6. is overwogen alsook naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022[8]. Voor het rentenadeel dat eiseres stelt te ondervinden van het moeten voldoen van de belasting voorafgaand aan de tenaamstelling van het kenteken, dient eiseres zich te wenden tot de civiele rechter.
22. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt. Van eiseres is in onderhavige zaken geen griffierecht geheven zodat van een belemmering voor toegang tot de rechter geen sprake kan zijn.
23. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat, gelet op wat hiervoor is overwogen, geen aanleiding.
Ambtshalve toepassing artikel 16a Bpm
24. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder een teruggave op grond van artikel 16a Bpm niet ambtshalve mag toepassen maar van rechtswege een dergelijke teruggaaf moet verlenen. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. Het staat verweerder vrij ambtshalve te onderzoeken of er een gunstiger tarief dient te worden toegepast. Dat verweerder dit voor auto’s 1 en 2 in de bezwaarfase heeft gedaan, leidt in die zaken niet tot een gegrond beroep.
25. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres drie maal uitgenodigd voor een hoorgesprek, eerst voor een hoorgesprek op 29 november 2021, vervolgens voor een hoorgesprek op11 januari 2022 en ten slotte voor een hoorgesprek op 4 maart 2022. De brieven zijn per aangetekende post aan de gemachtigde van eiseres gezonden. Deze aangetekende poststukken zijn door gemachtigde geweigerd. Verweerder heeft ook per e-mail een uitnodiging gestuurd voor het hoorgesprek op 4 maart 2022 via WebEx. Gemachtigde van eiseres heeft niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Gemachtigde heeft hier geen gehoor aan gegeven. Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van eiseres. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
26. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.
Immateriële schadevergoeding
27. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen voor wat betreft de isv aan als samenhangende zaken[9]. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de uitspraken op bezwaar op dezelfde data zijn gedaan en dat de zaken in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld op de zitting van 28 mei 2024. Daarnaast hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op dezelfde onderwerpen. Het gaat om procedures inzake voldoening van Bpm op aangiften, waarin telkens nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Het oudste bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 21 september 2021 (zaaknummer SGR 22/7526) en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 11 november 2022. De uitspraak van de rechtbank is op 9 juli 2024 gedaan. Dat is dus ruim twee jaar en negen maanden na indiening van het oudste bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met ruim negen maanden is overschreden. Aangezien verweerder op 11 november 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan dient de overschrijding voor 7/9 deel aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor 2/9 aan de beroepsfase.
28. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtigingen volgt niet dat de schadevergoedingen aan de gemachtigde toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023[10] uitspraak heeft gedaan. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Daarvan dient € 777 door verweerder te worden vergoed en € 333 door de Staat.
29. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn reden om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank baseert zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023[11] Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 procespunt vanwege het verzoek om vergoeding van isv met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25).
30. Aangezien in deze zaken geen griffierechten zijn geheven, bestaat er geen aanleiding verweerder op te dragen griffierechten te vergoeden aan eiseres.