ECLI:NL:GHDHA:2025:2150

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 september 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
BK-24/782 t/m BK-24/785
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffing belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot historische nieuwprijzen en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de naheffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, aangeduid als [X] B.V., had eerder bezwaar gemaakt tegen de bpm-heffing voor vier auto’s, waarbij de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2024 de beroepen ongegrond verklaarde. De belanghebbende had belasting voldaan op aangifte voor vier auto’s, maar de Inspecteur verklaarde de bezwaren voor twee auto’s deels gegrond en voor de andere twee ongegrond. De belanghebbende ging in beroep, maar de Rechtbank oordeelde dat de heffing van bpm niet in strijd was met het Unierecht en dat de proceskostenvergoeding correct was vastgesteld. In hoger beroep heeft de belanghebbende betoogd dat de historische nieuwprijzen onjuist waren vastgesteld en dat de proceskostenvergoeding te laag was. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffing van bpm in overeenstemming is met het Unierecht en dat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor een lagere belasting. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op auto 4 en de proceskostenvergoeding, en de verschuldigde bpm voor auto 4 vastgesteld op € 5.576. Tevens is de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-24/782 t/m BK-24/785

Uitspraak van 25 september 2025

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 juli 2024, nummers SGR 22/7526, SGR 22/7529, SGR 22/7530 en SGR 22/7532.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft voor een viertal auto’s belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) op aangifte voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft de bezwaren ter zake van twee auto’s (BK-24/782 en BK-24/784) deels gegrond verklaard wegens toepassing van extra leeftijdskorting. De Inspecteur heeft de bezwaren ter zake van de overige twee auto’s (BK-24/783 en BK-24/785) ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is geen griffierecht geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 333;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 777;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt de Staat en verweerder op om de toegekende vergoedingen te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiseres.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 559 geheven. Belanghebbende heeft een nader stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 18 juni 2025 en 27 juni 2025. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend, ingekomen bij het Hof op 25 juni 2025.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 juli 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte bpm voldaan ter zake van de registratie van de volgende auto’s:
Auto
Type
Datum eerste toelating
Datum voldoening
Zaaknummer Rechtbank
Zaaknummer Hof
1
Fiat 500
30-04-2021
24-08-2021
SGR 22/7526
BK-24/782
2
Audi A6
08-10-2020
06-09-2021
SGR 22/7530
BK-24/784
3
BMW 320i
02-06-2020
01-10-2021
SGR 22/7529
BK-24/783
4
BMW 530d
02-08-2019
29-09-2021
SGR 22/7532
BK-24/785
2.2.
In de aangiften is de handelsinkoopwaarde bepaald aan de hand van koerslijsten van XRAY (auto’s 1, 3 en 4) voor niet ex-rental voertuigen en een koerslijst van AutotelexPro (auto 2) voor niet ex-rental voertuigen.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de verschuldigde bpm ter zake van auto 1 en auto 2 verminderd tot respectievelijk € 5.675 en € 1.243 in verband met toepassing van de extra leeftijdskorting. De Inspecteur heeft ter zake van auto 1 en auto 2 teruggaven verleend van respectievelijk € 26 en € 176.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil
Vooraf over het Unierecht en de Wet Bpm
5. De gemachtigde van eiseres beroept zich in deze procedure over de heffing van Bpm op het Unierecht. Weliswaar is het zo dat het Unierecht absolute voorrang heeft boven het recht van de lidstaten, en dat de nationale rechtbanken daar bij hun uitspraken rekening mee moeten houden, maar gemachtigde lijkt te miskennen dat het Unierecht – in ieder geval voor wat betreft de Bpm – niet het juridisch kader omvat waarop de heffing van Bpm is gebaseerd. Het Unierecht geeft slechts richtlijnen waaraan door de lidstaten moet worden voldaan teneinde te garanderen dat de heffing van de lidstaten niet strijdig is met het Unierecht, daaronder begrepen artikel 110 VWEU (Vrij verkeer van goederen). Het doel van het Unierecht is te waarborgen dat het recht van de Unie in alle lidstaten uniform wordt toegepast, met tegelijkertijd het verhinderen van de toepassing van nationale wetgeving die inhoudelijk niet verenigbaar is met de strekking van materiële rechtsbepalingen uit het Unierecht. Het is vervolgens aan de lidstaten om daar invulling aan te geven, in de eigen nationale wetten en regelgeving. Dat heeft Nederland voor de heffing van de Bpm gedaan in – onder meer – de wet Bpm, welke ten grondslag ligt aan de heffing van de Bpm. Die wet dient dus wel het (hogere) Unierecht te respecteren, waarbij het Unierecht ervoor dient zorg te dragen dat de nationale regeling niet strijdig is met de bepalingen van het Unierecht. Dat maakt echter geenszins dat de nationale wet, in casu de Wet Bpm, zelf moet worden gezien als Unierecht. Dat is het niet; de Wet Bpm is en blijft een nationale wet en is géén Unierecht. Eiseresses stelling dat sprake is van een Unierechtelijke heffing is dus gebaseerd op een onjuist uitgangspunt en onjuist.
6. De Nederlandse wetgever heeft voor de heffing van Bpm voor de inschrijving in het kentekenregister van uit het buitenland ingevoerde gebruikte auto’s gekozen voor een systeem waarbij de Bpm wordt berekend en geheven op basis van een tabelsysteem, waarbij de belastingplichtige de mogelijkheid wordt geboden om tegen de uitkomst van de tabelberekening ‘tegenbewijs’ te leveren via de zogenoemde koerslijstmethode of de taxatiemethode. Via laatstgenoemde methoden kan de belastingplichtige aannemelijk maken dat dat ‘reguliere’ heffing (volgens de tabelmethode) te hoog is. Dat bewijs ligt echter bij de belastingplichtige; het is de belastingplichtige die wil afwijken van de tabelmethode en die daarbij aannemelijk moet maken dat één van) de andere berekeningsmethoden voordeliger is. Verweerder heeft daarbij – hetgeen gemachtigde van eiseres steevast miskent – geen enkele bewijslast; die kan uitgaan van de tabelmethode, ténzij de belastingplichtige aannemelijk maakt via één van de andere methoden dat de heffing minder moet bedragen. Dat alles is geheel in lijn met het Unierecht, zowel voor wat betreft het bieden van een tegenbewijsregeling om een te hoge heffing te voorkomen als voor wat betreft het leggen van de bewijslast daartoe bij de belastingplichtige, in casu eiseres, en níét bij verweerder.
Prejudiciële vragen
7. De rechtbank overweegt vooraf dat zij niet verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
De aangifte en gekozen koerslijst(en)
8. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017, 17 januari 2020 en 15 juli 2022 volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende. Verweerder mag daarbij uitgaan van de door de belastingplichtige bij de aangifte gekozen koerslijst en hoeft daar niet eigenhandig aanpassingen in aan te brengen. Enkel indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de gekozen koerslijst onjuist of onvolledig is, hoeft verweerder dat te volgen. Voor auto 2 betekent dit verder specifiek dat, nu eiseres voor die auto aangifte heeft gedaan aan de hand van de AutoTelexPro koerslijst, verweerder dus van die koerslijst en de daarin opgenomen gegevens mag uitgaan, zonder daarin eigenhandig aanpassingen te hoeven aan te brengen.
Ex-Rental en margeauto
9. Eiseres stelt dat moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een verhuurverleden (ex-rental) en dat daarom de verschuldigde belasting moet worden verminderd met 10%. Het zijn van een ex-rental is echter een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013[1]. Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto’s ex-rental auto’s zijn. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuigen met een verhuurverleden[2].
10. Verder heeft eiseres voor de auto’s 1, 3 en 4 aangifte gedaan aan de hand van de koerslijst X-Ray marge, geen ex-rental. Dan kan en mag ervan worden uitgegaan dat het om marge-auto’s gaat, en dat dat gegeven ook verdisconteerd zit in de koerslijsten. Voor die auto’s hoeft vanwege dat feit dan ook geen verdere vermindering in aanmerking te worden genomen.
72% van de schade
11. Met betrekking tot eiseres haar stelling dat ten onrechte niet 100% van de reparatiekosten (de schade) maar ‘slechts’ 72% in aanmerking is genomen, overweegt de rechtbank dat nu door DRZ geen schade is geconstateerd en eiseres, op wie ook in dit verband de bewijslast rust, daartegenover niet aannemelijk heeft gemaakt dat daarvan wél sprake is, die stelling hier geen verdere behandeling behoeft.
Leeftijdkorting & tussenliggend tarief
12. De rechtbank begrijpt eiseres zo, dat zij aanvoert dat het vereiste dat voorafgaand aan de registratie de BPM moet worden betaald in strijd is met het Unierecht. Zij voert daartoe aan dat de BPM die nog rust op binnenlandse gebruikte auto’s en die bij wijziging van de tenaamstelling van het kenteken vermeld wordt op de factuur, in veel gevallen door de koper pas na de wijziging van het kenteken wordt betaald aan de verkoper. Bij de aanschaf van een auto uit het buitenland is dat niet mogelijk, omdat geen kenteken wordt afgegeven zolang de BPM niet is betaald. Eiseres stelt dat sprake is van een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 110 VWEU. Met de huidige regeling wordt de keuze van de koper immers beïnvloed in het voordeel van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt. Het is een keuze van de fiscale wetgever om eerder te heffen dan het moment waarop de registratie is voltooid, zodat deze maatregel volgens eiseres bij de fiscale beoordeling van het geschil hoort.
13. De rechtbank overweegt dat het feit dat registratie ná aangifte plaatsvindt niet primair voortvloeit uit de Wet BPM en dus als uitgangspunt niet bij de fiscale beoordeling hoort.[3] Als de BPM niet wordt betaald, wordt het kenteken voor de auto niet verstrekt. Een afwijzing van de verstrekking van het kenteken is niet een beslissing die vatbaar is voor beroep bij de belastingrechter. De rechtbank zal er veronderstellende wijs van uitgaan dat eiseres het oog heeft op artikel 6, tweede lid, van de Wet BPM. Deze regeling is naar het oordeel van de rechtbank echter niet in strijd met het Unierecht. Daarbij is van belang dat er standaard (op basis van goedkeurend beleid in het Kaderbesluit BPM, nr. 2017/1135M) rekening wordt gehouden met een termijn van vijf werkdagen tussen de aangifte en registratie. De rechtbank acht het aannemelijk dat in het merendeel van de gevallen die termijn genoeg is om de registratie af te ronden. Voor zover dat in het individuele geval niet lukt, bestaat recht op leeftijdskorting. De door eiseres ingenomen blote stelling dat de leeftijdskorting moet worden verleend dan wel dat verweerder onvoldoende leeftijdskorting heeft verleend, zonder de voor de beoordeling van die stelling relevante data te noemen (per auto), is daartoe onvoldoende.
14. Verder heeft verweerder voor de auto’s 1 en 2 bij de uitspraak op bezwaar al een leeftijdskorting toegekend. Eiseres heeft verder slechts in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden bestaat voor toepassing van (nog) een extra leeftijdskorting. Zij heeft echter, tegenover de weerspreking door verweerder, geen berekeningen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat er extra leeftijdskorting moet worden toegepast. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken[4]. In het beroepschrift is weliswaar een kopje “Leeftijdskorting/bewijslastverdeling/lager tussenliggend tarief” opgenomen, maar enige concretisering daarvan ontbreekt.
Proceskosten bezwaarfase ivm toekennen leeftijdskorting
15. Eiseres stelt dat verweerder voor de bezwaren in de zaaknummers SGR 22/7526 en SGR 7530 ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend, omdat die bezwaren deels gegrond zijn verklaard. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder geschreven dat eiseres enkel recht heeft op een teruggaaf in verband met extra leeftijdskorting (zie hiervoor onder 3.).
16. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen aanspraak kan maken op proceskostenvergoeding voor de kosten van de bezwaarfase. Wat betreft de kosten van bezwaar is in artikel 7:15, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven dat deze door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In belastingzaken zal in gevallen waarin de belastingplichtige een te hoog belastingbedrag op aangifte betaalt, een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid zich in het algemeen niet voordoen. Dat kan slechts anders zijn wanneer in het concrete geval aan die betaling een onrechtmatige handeling van de inspecteur ten grondslag ligt dan wel een ander onrechtmatig overheidshandelen dat voor rekening van de inspecteur moet komen[5].
17. Bij het beantwoorden van de vraag of de te hoge heffing van Bpm haar grond vindt in een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, moet het volgende in aanmerking worden genomen. Bij de berekening van de verschuldigde Bpm wordt een waardepeildatum gehanteerd welke vijf werkdagen (= ten minste één kalenderweek) na de datum van de aangifte is gelegen. Gesteld noch gebleken is dat deze termijn te kort zou zijn om een auto te naam te kunnen stellen, na het voldoen van de Bpm op aangifte. Het kan door een keuze van eiseres komen dat de tenaamstelling niet onmiddellijk na de voldoening van de Bpm heeft plaatsgevonden maar op een later moment. Dat brengt dan niet direct met zich dat in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven. Het is immers in zoverre eiseres zelf die bepaalt wanneer zij de Bpm op aangifte voldoet en wanneer zij vervolgens het desbetreffende kenteken op haar naam laat stellen. Daarbij is het zo dat door de belastingplichtige een beroep moet worden gedaan op toepassing van de extra leeftijdskorting. Nu het hier gaat om een bezwaar tegen de eigen aangifte en het bij het doen van aangifte nog onzeker is of daar uiteindelijk recht op zal bestaan, kan de belastingplichtige daar bij de aangifte geen concreet beroep op doen. Wel zal verweerder, indien nadien – in casu in de bezwaarfase – blijkt dat recht bestaat op die leeftijdskorting, die dan toepassen en verlenen. Nu daar eerder nog niet om was verzocht, vormt dit geen aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat voor zover het bezwaar tegen de voldoening van Bpm op basis van de extra leeftijdskorting gegrond is, dat niet het is gevolg van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb[6].
CO2 uitstoot
18. Eiseres stelt dat zij als gevolg van de overgang van de NEDC meetmethode naar de WLTP meetmethode is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot van de auto’s. Eiseres heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij in de aangiftes is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van een lagere CO2-uitstoot dan in de aangiftes is vermeld.
19. Met betrekking tot de auto’s 3 en 4 overweegt de rechtbank aanvullend nog het volgende. Voor auto 3 geldt dat daarvoor een CO2-uitstoot is aangegeven van 153 gram/km gemeten volgens de WLTP-methode, terwijl die auto een datum eerste toelating heeft van 2 juni 2020. Dat reeds betekent dat er geen andere vergelijkbare Nederlandse auto is die volgens een andere methode is getest. Immers, alle binnenlandse voertuigen die op dat moment toegang kregen tot de weg zijn volgens de WLTP-methode getest.
Verder geldt in dit verband voor deze auto’s voor een geval als dit, waarbij de belastingplichtige stelt dat in zijn geval artikel 110 VWEU is geschonden als gevolg van toepassing van de transitieregeling, de belastingplichtige in ieder geval ook aannemelijk moet maken dat in Nederland in dezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto in nieuwe staat is geregistreerd.[7] Dat heeft eiseres voor zowel auto 3 als voor auto 4 niet gedaan. Dus ook in zoverre bestaat geen aanleiding uit te gaan van een andere CO2-uitstoot dan is aangegeven.
20. Voor zover eiseres met haar stellingen bedoelt dat de (verschillen in) CO2-uitstoot moet leiden tot een aanpassing van de historische nieuwprijs, volgt de rechtbank haar daarin niet. Verweerder mag namelijk uitgaan van de historische nieuwprijs uit de aangiften van eiseres en hoeft die niet aan te passen.
Strijd met het Unierecht
21. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar stelling dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten en verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor onder 5. en 6. is overwogen alsook naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022[8]. Voor het rentenadeel dat eiseres stelt te ondervinden van het moeten voldoen van de belasting voorafgaand aan de tenaamstelling van het kenteken, dient eiseres zich te wenden tot de civiele rechter.
Griffierecht en rente
22. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt. Van eiseres is in onderhavige zaken geen griffierecht geheven zodat van een belemmering voor toegang tot de rechter geen sprake kan zijn.
23. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat, gelet op wat hiervoor is overwogen, geen aanleiding.
Ambtshalve toepassing artikel 16a Bpm
24. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder een teruggave op grond van artikel 16a Bpm niet ambtshalve mag toepassen maar van rechtswege een dergelijke teruggaaf moet verlenen. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. Het staat verweerder vrij ambtshalve te onderzoeken of er een gunstiger tarief dient te worden toegepast. Dat verweerder dit voor auto’s 1 en 2 in de bezwaarfase heeft gedaan, leidt in die zaken niet tot een gegrond beroep.
Hoorplicht
25. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres drie maal uitgenodigd voor een hoorgesprek, eerst voor een hoorgesprek op 29 november 2021, vervolgens voor een hoorgesprek op11 januari 2022 en ten slotte voor een hoorgesprek op 4 maart 2022. De brieven zijn per aangetekende post aan de gemachtigde van eiseres gezonden. Deze aangetekende poststukken zijn door gemachtigde geweigerd. Verweerder heeft ook per e-mail een uitnodiging gestuurd voor het hoorgesprek op 4 maart 2022 via WebEx. Gemachtigde van eiseres heeft niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Gemachtigde heeft hier geen gehoor aan gegeven. Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van eiseres. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
Conclusie
26. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.
Immateriële schadevergoeding
27. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen voor wat betreft de isv aan als samenhangende zaken[9]. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de uitspraken op bezwaar op dezelfde data zijn gedaan en dat de zaken in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld op de zitting van 28 mei 2024. Daarnaast hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op dezelfde onderwerpen. Het gaat om procedures inzake voldoening van Bpm op aangiften, waarin telkens nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Het oudste bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 21 september 2021 (zaaknummer SGR 22/7526) en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 11 november 2022. De uitspraak van de rechtbank is op 9 juli 2024 gedaan. Dat is dus ruim twee jaar en negen maanden na indiening van het oudste bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met ruim negen maanden is overschreden. Aangezien verweerder op 11 november 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan dient de overschrijding voor 7/9 deel aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor 2/9 aan de beroepsfase.
28. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtigingen volgt niet dat de schadevergoedingen aan de gemachtigde toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023[10] uitspraak heeft gedaan. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Daarvan dient € 777 door verweerder te worden vergoed en € 333 door de Staat.
Proceskosten
29. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn reden om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank baseert zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023[11] Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 procespunt vanwege het verzoek om vergoeding van isv met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25).
30. Aangezien in deze zaken geen griffierechten zijn geheven, bestaat er geen aanleiding verweerder op te dragen griffierechten te vergoeden aan eiseres.
(…)
[1] ECLI:EU:C:2013:857.
[2] Vgl. Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.
[3] Vgl. Rechtbank Gelderland 12 maart 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1050.
[5] HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1040.
[6] Vgl. rechtsoverweging 5.3 en verder van ECLI:NL:GHARL:2022:7503.
[7] HR 26 april 2024, nr. 23/01021, ECLI:NL:HR:2024:653.
[9] vgl. Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, r.o. 2.2.2.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de uitspraak van de Rechtbank juist is. Meer specifiek zijn in geschil diverse Unierechtelijke vraagstukken, of de historische nieuwprijzen juist zijn vastgesteld en of de Rechtbank de proceskostenvergoeding tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht en dat de (immateriële)schadevergoeding onjuist is vastgesteld. Ook wil belanghebbende een passende rentevergoeding over alle bedragen waarop zij recht heeft.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Daarnaast concludeert belanghebbende tot toekenning van een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase alsmede een hogere (immateriële)schadevergoeding. Belanghebbende verzoekt voorts om een integrale proceskostenvergoeding voor de hogerberoepsfase alsmede om vergoeding van het griffierecht en om een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende omdat de historische nieuwprijs te laag is vastgesteld.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de Unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat de Rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.1.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wier uitspraken respectievelijk hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens overwegingen 18 tot en met 20 heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU).
5.1.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de Unierechter bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren (HvJ EU 9 maart 1978, Simmenthal, ECLI:EU:C:1978:49, punt 4, en HvJ EU 5 juli 2016, Ognyanov, ECLI:EU:C:2016:514, punt 34). Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen (Gerechtshof 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638 en HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1918).
Bevoegdheid tot naheffen (na het belastbare feit)
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij uit andere lidstaten ingevoerde gebruikte auto’s verzet. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank in overweging 6 van haar uitspraak op dit punt heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. De verplichting tot voldoening op aangifte dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, ook nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Ook deze stelling van belanghebbende faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.3.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto’s, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde, personenauto’s. De naheffing dient te voorkomen dat te weinig bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Gelijk de Rechtbank in overweging 7 van haar uitspraak heeft overwogen, is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld haar standpunt kenbaar te maken. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen (HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467 en HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Indien en voor zover belanghebbende klaagt over schending van de hoorplicht in bezwaar, verwijst het Hof naar overweging 7 van de uitspraak van de Rechtbank. Dit standpunt faalt.
Artikel 110 VWEU
5.5.1.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag in strijd is met artikel 110 van het VWEU, meer specifiek omdat het opleggen van de naheffingsaanslag aan de koper van een gebruikt geïmporteerd voertuig leidt tot discriminatie in de zin van voornoemd artikel. Deze stelling van belanghebbende, wordt verworpen.
5.5.2.
Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin op reeds geregistreerde gebruikte auto’s een lagere belasting drukt dan op de onderhavige geïmporteerde gebruikte auto’s. Het is op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU de Inspecteur toegestaan om in een andere lidstaat dan Nederland geregistreerde personenauto’s aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto’s hoofdzakelijk bestemd zijn voor duurzaam gebruik in Nederland of hier aldus feitelijk duurzaam worden gebruikt (HvJ EU 21 november 2013, C-302/12, ECLI:EU:C:2013:756).
Historische nieuwprijs
5.6.
Partijen zijn in hoger beroep overeengekomen dat de historische nieuwprijzen van auto 2 en auto 4 moeten worden vastgesteld op respectievelijk € 83.184 en € 122.506. Volgens partijen moet de verschuldigde bpm ter zake van auto 2 en auto 4 derhalve worden vastgesteld op respectievelijk € 1.259 en € 5.576. Nu de Inspecteur de verschuldigde bpm ter zake van auto 2 bij uitspraak op bezwaar heeft vastgesteld op € 1.243, constateert het Hof dat het standpunt ter zake van auto 2 niet in het voordeel van belanghebbende is. Het Hof zal om die reden uitsluitend het standpunt ter zake van auto 4 volgen.
Kostenvergoeding in bezwaar
5.7.1.
Belanghebbende heeft in haar nader stuk in hoger beroep om een hogere proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase verzocht. Belanghebbende verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
5.7.2.
Nu het hoger beroep gegrond is, zal het Hof de proceskostenvergoeding opnieuw vaststellen.
Conclusie verschuldigde bpm
5.8.
Het Hof stelt de verschuldigde bpm ter zake van auto 4 vast op € 5.576. Het Hof ziet geen aanleiding tot vermindering van de verschuldigde bpm ter zake van de auto’s 1 tot en met 3.
Griffierecht
5.9.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.9.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel van heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.9.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.9.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde (Gerechtshof Den Haag 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638).
Verzoek vergoeding van (immateriële) schade
5.10.1.
De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. Dit betekent dat geen recht bestaat op een hogere vergoeding van immateriële schade. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 4.500 of meer, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd, vermeerderd met € 2.000 voor het gewicht van de zaak. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
5.10.2.
Voor zover belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een schadevergoeding omdat in strijd met het Unierecht is gehandeld, heeft zij de gestelde schade onvoldoende onderbouwd. Daarbij is gelet op het voorgaande niet gebleken dat in strijd met het Unierecht is gehandeld
.
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 647 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift) à € 647  1 (gewicht van de zaak) (vgl. HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060) voor het uiteindelijk gegrond gebleken bezwaar ter zake van auto 4.
6.2.
Het Hof stelt de kosten voor de beroepsfase vast op € 1.814 (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 907).
6.3.
Het Hof stelt de kosten voor de hogerberoepsfase vast op € 453,50 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,25  € 907). De hoogte van de proceskostenvergoeding in hoger beroep is bepaald op de voet van artikel 19a Wet bpm. De gemachtigde, een no cure no pay bureau, heeft zich in zijn beroepschrift en hogerberoepschrift overwegend bediend van standaardgrieven, zodat niet aannemelijk is dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46. Van strijd met het Unierecht is evenmin sprake.
6.4.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere, laat staan een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van belanghebbende dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht.
6.5.
Voorts dient het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op auto 4 en de vergoeding van de proceskosten;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar ter zake van auto 4;
  • vermindert de verschuldigde bpm ter zake van auto 4 tot € 5.576;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
  • gelast de Inspecteur het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 559 te vergoeden; en
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, A. van Dongen en E.P.A. Brakeboer, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon.
De griffier, de voorzitter,
T.S.K.L. Tjon H.A.J. Kroon
De beslissing is op 25 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.