ECLI:NL:GHDHA:2022:2254

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
BK-22/00389 en BK-22/00390
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake box 3-heffing over de jaren 2014 en 2015 met betrekking tot erflaatster en de inspecteur van de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot de box 3-heffing voor de jaren 2014 en 2015. De erfgenaam van de erflaatster, die is overleden, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die zijn opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden. De erfgenaam heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat de Rechtbank ten onrechte geen ambtshalve vermindering heeft verleend en dat er sprake is van een individuele en buitensporige last in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Het Gerechtshof Den Haag heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat de heffing van box 3 voor de betrokken jaren geen individuele en buitensporige last vormt. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat de Inspecteur niet in strijd heeft gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur. De erfgenaam heeft niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraken op de bezwaren niet deugdelijk zijn gemotiveerd. Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00389 en BK-22/00390

Uitspraak van 3 november 2022

in het geding tussen:

de erfgenaam van [X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 maart 2022, nummers SGR 20/2079 en SGR 20/2080.

Procesverloop

Jaar 2014 (BK-22/00389)
1.1.1.
Aan [erflaatster] ) is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.524 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.451 (de aanslag 2014).
1.1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de aanslag 2014 gemaakte bezwaar afgewezen.
Jaar 2015 (BK-22/00390)
1.2.1.
Aan erflaatster is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.211 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.784 (de aanslag 2015).
1.2.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de aanslag 2015 gemaakte bezwaar afgewezen.
Beide jaren
1.3.
Erflaatster heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is éénmaal een griffierecht geheven van € 48. Erflaatster is op [overlijdensdatum] 2020 overleden, waarna belanghebbende de procedure heeft voortgezet. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 13 juli 2022, door het Hof ontvangen op 18 juli 2022, een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 20 september 2022. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn de zaken van belanghebbende en de zaken van [A] met nummers BK-22/00386 tot en met BK-22/00388 (de zaken van [A] ) gezamenlijk behandeld. Al hetgeen is aangevoerd en overgelegd in een van deze zaken geldt eveneens als te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De aanslagen 2014 en 2015 zijn conform de door erflaatster ingediende aangiften vastgesteld. Uit deze aangiften en aanslagen volgen de volgende gegevens:
2014
2015
Belastbaar box 1-inkomen
€ 23.524
€ 34.211
Box 3-vermogen (bank- en spaartegoeden en beleggingen)
€ 582.438
€ 590.934
Inkomstenbelasting box 3
€ 6.735
€ 6.835
Eind 2015 heeft erflaatster haar vermogen ondergebracht in een BV.
2.2.
Volgens opgave van belanghebbende heeft erflaatster in de onderhavige jaren de volgende bedragen aan rente en dividenden ontvangen:
2014
2015
Rente
€ 9.864
€ 8.132
Dividenden
€ 0
€ 136
2.3.
Bij brief van 3 oktober 2019 hebben erflaatster en belanghebbende gereageerd op de vooraankondiging van de Inspecteur dat hij voornemens is de tegen de aanslagen 2014 en 2015 gemaakte bezwaren ongegrond te verklaren. Op pagina 5, laatste alinea, staat het volgende:
“Wij verzoeken u om de beslissing op onze bezwaarschriften tegen de aanslagen 2014 en 2015 aan te houden tot het moment waarop beslist zal worden op het bezwaarschrift van [A] van 10 juli jl. en om al die bezwaarschriften gegrond te verklaren, waaronder volledige terugbetaling door de Belastingdienst van het door [erflaatster] over de periode 2001 t/m 2015 reeds betaalde bedrag van € 59.188,-- aan vermogensrendementsheffing (verhoogd met de wettelijke rente daarover) en aftrek van ons gemiddeld negatief reëel rendement op ons vermogen per jaar vanaf 2001 van ons belastbaar inkomen uit werk en woning. (…)”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“5. De Hoge Raad heeft met betrekking tot het geschil tussen erflaatster en verweerder over de box 3-heffing over de jaren 2001 tot en met 2013 reeds uitspraak gedaan.¹ Gelet hierop, doet de rechtbank geen uitspraak over de box 3-heffing over die jaren.
6. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 14 juni 2019² geoordeeld dat voor de jaren 2013 en 2014 de heffing van inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, mede gelet op het tarief, op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor die jaren lager is dan 1,2 procent. De Hoge Raad heeft voorts geoordeeld dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. De rechter past dan ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter voor die jaren is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 van het EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 mei 2020³ in vergelijkbare zin geoordeeld over de verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in het jaar 2015. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om in dit specifieke geval af te wijken van hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in voornoemde arresten.
7. Van een individuele en buitensporige last is sprake, indien en voor zover deze last zich in het geval van de betrokken belastingplichtige sterker laat voelen dan in het algemeen.⁴ Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last moeten de gevolgen van de heffing van inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokken belastingplichtige.⁵ De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt.⁶
8. Eiser heeft met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd en, gelet op de financiële situatie van erflaatster in de onderhavige jaren, niet aannemelijk gemaakt dat de over de onderhavige jaren verschuldigde vermogensrendementsheffing voor erflaatster, in vergelijking met andere belastingplichtigen, een individuele en buitensporige last vormde. Met inachtneming van het inkomen uit werk en woning, haar vermogenspositie en de daarop behaalde rendementen (volgens de eigen opgave van eiser) in de onderhavige jaren acht de rechtbank ook niet aannemelijk gemaakt dat erflaatster op haar vermogen heeft moeten interen om de box 3-heffing over de onderhavige jaren te voldoen.⁷
9. Anders dan eiser meent, kan uit het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, niet worden afgeleid dat de vermogensrendementsheffing met terugwerkende kracht, en dus voor de onderhavige jaren, afgeschaft moet worden totdat er een nieuwe regeling is en dat de vermogensrendementsheffing over de onderhavige jaren door verweerder moet worden terugbetaald.
10. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraken op de bezwaren niet berusten op een deugdelijke motivering.
Evenmin heeft eiser, met hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat verweerder enig ander beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
11. Al het overige dat eiser nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet hierop zijn de beroepen ongegrond verklaard.
Vergoeding immateriële schade
12. Nu erflaatster en eiser, tot aan het overlijden van erflaatster op [overlijdensdatum] 2020, samen de procedures in de onderhavige zaken en de zaken van eiser met zaaknummers SGR 20/2071, SGR 20/2074, SGR 20/2075 hebben gevoerd, al die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen en die zaken gezamenlijk in de bezwaarfase en ter zitting zijn behandeld en eiser enig erfgenaam van erflaatster is, ziet de rechtbank aanleiding de toe te kennen schadevergoeding zodanig te matigen, in die zin dat de berekende schadevergoeding enkel wordt toegekend in de zaken van eiser met zaaknummers SGR 20/2071, SGR 20/2074, SGR 20/2075.⁸ Gelet hierop, heeft de rechtbank in de onderhavige zaken geen schadevergoeding toegekend. Wel dient het in deze zaken betaalde griffierecht van € 48 te worden terugbetaald.
⁸ Vgl. rechtsoverweging 3.10.3 van ECLI:NL:HR:2016:252.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu niet is gebleken van kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
a. ten onrechte griffierecht is geheven;
b. de Rechtbank ten onrechte twee afzonderlijke uitspraken heeft gedaan in de onderhavige zaken en de zaken van [A] ;
c. belanghebbende in zijn belangen is geschaad doordat de Rechtbank niet direct na de sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak heeft gedaan;
d. de Rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan over de box 3-heffing in de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001 tot en met 2013;
e. sprake is van een schending van artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP);
f. sprake is van een individuele en buitensporige last;
g. sprake is van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel;
h. de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade heeft toegekend.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar en tot terugbetaling van een bedrag aan vermogensrendementsheffing van € 59.188, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade en vergoeding van het griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Nota griffierecht
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat ten onrechte een nota griffierecht is gestuurd aan “ [erflaatster] , erven van”. Hij voert daartoe aan dat hij de enige erfgenaam is van mevrouw [erflaatster] , haar totale vermogen kort na haar overlijden aan hem is uitgekeerd en de daarover verschuldigde erfbelasting en inkomstenbelasting (2020) reeds betaald zijn. Volgens belanghebbende kan hij daarom in redelijkheid niet meer worden aangemerkt als “de erven van [erflaatster] ”. Belanghebbende verbindt daaraan, naar het Hof begrijpt, de conclusie dat er in de onderhavige zaken geen griffierecht had mogen worden geheven.
5.1.2.
Uit het bepaalde in artikel 8:41, lid 1 in samenhang met lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (ingevolge artikel 8:108, lid 1, Awb van overeenkomstige toepassing in hoger beroep) volgt dat, indien beroep is ingesteld door twee of meer indieners ter zake van twee of meer besluiten die zijn genomen ten aanzien van hen afzonderlijk, voor de indiening van het beroepschrift door elk van die indieners griffierecht is verschuldigd. Alleen in het geval waarin twee of meer indieners één beroepschrift indienen ter zake van hetzelfde besluit is ingevolge artikel 8:41, lid 3, Awb eenmaal griffierecht verschuldigd. In dit verband is met “indiener” bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt, respectievelijk namens wie beroep wordt ingesteld.
5.1.3.
Erflaatster is na het instellen van het beroep in eerste aanleg overleden. De procedure is vervolgens op naam van belanghebbende als de erfgenaam van erflaatster voortgezet. Aan belanghebbende komt als de erfgenaam van erflaatster ook het recht toe om hoger beroep in te stellen, onder de daarbij behorende verplichting tot betaling van het griffierecht. Anders dan belanghebbende stelt, treedt hij in de onderhavige zaken nog altijd op als de erfgenaam van erflaatster. In dit geval is dus sprake van twee indieners die in één geschrift hoger beroep hebben ingesteld ter zake van meerdere besluiten die zijn genomen ten aanzien van erflaatster (de aanslagen IB/PVV in de onderhavige zaken) en [A] (de aanslagen IB/PVV in de zaken van [A] ). Dat brengt mee dat zowel in de onderhavige zaken als in de zaken van [A] griffierecht is verschuldigd. De conclusie luidt dat in de onderhavige zaken terecht griffierecht is geheven.
Twee uitspraken Rechtbank
5.2.1.
Belanghebbende klaagt erover dat de Rechtbank ten onrechte twee afzonderlijke uitspraken heeft gedaan in de onderhavige zaken en de zaken van [A] . Volgens belanghebbende vertonen alle zaken een dermate grote overeenkomst dat in redelijkheid met één gezamenlijke uitspraak volstaan had kunnen worden.
5.2.2.
Het Hof verwerpt die grief. Aangezien in bedoelde zaken sprake is van verschillende indieners van de beroepen, te weten erflaatster respectievelijk [A] , heeft de Rechtbank terecht twee afzonderlijke uitspraken gedaan.
Mondelinge uitspraak Rechtbank
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat hij in zijn belangen is geschaad, omdat de mondelinge uitspraak van de Rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 8:67 Awb niet direct na de zitting is uitgesproken, maar opgenomen is in een proces-verbaal en twee weken na de zitting is toegezonden.
5.3.2.
Op grond van artikel 8:67, lid 1, Awb kan de rechter na de sluiting van het onderzoek ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak doen, maar kan de rechter de uitspraak ook met een week verdagen onder aanzegging aan partijen van het tijdstip van de uitspraak. Artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verlengt deze termijn tot ten hoogste twee weken.
5.3.3.
De zitting bij de Rechtbank heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022. Uit het proces-verbaal van de zitting volgt dat de rechter de uitspraak met twee weken heeft verdaagd. De mondelinge uitspraak is in overeenstemming hiermee gedaan op 1 maart 2022. Vervolgens is het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak naar partijen toegezonden. De Rechtbank heeft haar mondelinge uitspraak dus geheel overeenkomstig de wettelijke bepalingen gedaan, zodat belanghebbendes stelling geen doel treft.
Jaren 2001 tot en met 2013
5.4.1.
De Hoge Raad heeft met betrekking tot het geschil tussen erflaatster en de Inspecteur over de box 3-heffing voor de jaren 2001 tot en met 2013 het cassatieberoep van erflaatster bij arrest van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:937, onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard. Anders dan belanghebbende veronderstelt, heeft de Hoge Raad in dat arrest alle door erflaatster aangevoerde klachten tegen de uitspraak van het Hof van 7 juni 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1637, verworpen, dus ook de klachten gericht tegen het oordeel van het Hof over de individuele en buitensporige last. Tegen de desbetreffende aanslagen staan geen rechtsmiddelen meer open, waardoor deze onherroepelijk zijn geworden. De Rechtbank heeft daarom terecht de jaren 2001 tot en met 2013 niet in haar uitspraak betrokken.
5.4.2.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat de brief van 3 oktober 2019 (zie 2.3) moet worden aangemerkt als een verzoek tot ambtshalve vermindering voor de jaren 2001 tot en met 2013 en dat, nu de Inspecteur dit verzoek niet heeft afgewezen in de uitspraak op bezwaar, erflaatster ervan uit mocht gaan dat de Inspecteur dit verzoek heeft gehonoreerd.
5.4.3.
Als erflaatster een verzoek om ambtshalve vermindering van bedoelde aanslagen zou hebben gedaan, brengt het feit dat de Inspecteur dit verzoek niet heeft afgewezen in de uitspraak op bezwaar, niet mee dat het verzoek is gehonoreerd. In dat geval zou moeten worden geconstateerd dat de Inspecteur (nog) niet op dat verzoek heeft beslist. Het Hof is evenwel van oordeel dat van een verzoek om ambtshalve vermindering geen sprake is. Uit de brief van erflaatster van 3 oktober 2019 blijkt weliswaar dat zij onder meer volledige terugbetaling verlangt van het over de periode 2001 tot en met 2015 betaalde bedrag aan vermogensrendementsheffing, maar dat is in het kader van de door haar verzochte gegrondverklaring van de bezwaarschriften. De Inspecteur hoefde dit dan ook niet aan te merken als een verzoek om ambtshalve vermindering.
Schending van artikel 1 EP
5.5.1.
Belanghebbende stelt dat de box 3-heffing ervoor zorgt dat erflaatster wordt geconfronteerd met een heffing over het voordeel uit sparen en beleggen die veel hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Het box 3-stelsel is daarom volgens hem in strijd met artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM. Belanghebbende concludeert dat de wetgever heeft nagelaten om het box 3-stelsel aan te passen en dat de Hoge Raad daarom in zijn arresten van 14 juni 2019 (zie onder 5.5.2) rechtsherstel had moeten bieden door het box 3-stelsel met terugwerkende kracht tot 2001 buiten werking te stellen.
5.5.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161, ECLI:NL:HR:2019:817, ECLI:NL:HR:2019:911, ECLI:NL:HR:2019:912, ECLI:NL:HR:2019:946, ECLI:NL:HR:2019:948 en ECLI:NL:HR:2019:949, voor de jaren 2013 en 2014 geoordeeld dat op stelselniveau het door de wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831, BNB 2020/141 en ECLI:NL:HR:2020:994 voor het jaar 2015 in vergelijkbare zin geoordeeld.
5.5.3.
De Hoge Raad heeft voor beide in geding zijnde jaren voorts geoordeeld dat met een schending van artikel 1 EP op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken en dat de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid past bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau (vgl. HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161 en HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1108).
5.5.4.
In al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding om af te wijken van hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in de onder 5.5.3 genoemde arresten. Het Hof gaat daarom voorbij aan de vraag of in de onderhavige jaren (2014 en 2015) sprake is van een schending van artikel 1 EP op stelselniveau. Ook voor die jaren geldt immers dat het Hof rechtspolitieke keuzes zou moeten maken om de schendingen op te heffen welke keuzes zijn voorbehouden aan de wetgever. Voor ingrijpen is in dit geval slechts plaats indien erflaatster in de onderhavige jaren in strijd met artikel 1 EP met een individuele en buitensporige last wordt geconfronteerd. Belanghebbende heeft betoogd dat hiervan sprake is.
Individuele en buitensporige last
5.6.1.
Bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last voor erflaatster stelt het Hof het volgende voorop. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven. Een inbreuk is slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding ("fair balance") tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, BNB 2018/137). Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last in strijd met artikel 1 EP zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken.
5.6.2.
Anders dan belanghebbende betoogt, beperkt de toetsing zich niet tot de renteopbrengsten op bank- en spaartegoeden, maar dienen de gevolgen in de heffing van box 3 te worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Ook de genoten dividenden zijn dus van belang, evenals erflaatsters box 1-inkomen. Gelet op de rente- en dividendopbrengsten, de hoogte van erflaatsters vermogen in de onderhavige jaren en de toename daarvan tussen 2014 en 2015 alsmede het door erflaatster genoten box 1-inkomen (zie 2.1 en 2.2), is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat de verschuldigde inkomstenbelasting over de belastbare inkomens uit sparen en beleggen voor erflaatster in de onderhavige jaren geen individuele en buitensporige last vormt.
5.6.3.
Anders dan belanghebbende betoogt kan uit het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27, niet worden afgeleid dat de box 3-heffing met terugwerkende kracht, en dus ook voor de onderhavige jaren, afgeschaft moet worden totdat er een nieuwe regeling is.
Strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.7.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet.
5.7.2.
Het motiveringsbeginsel houdt ingevolge het bepaalde in artikel 7:12 Awb in dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. Hoewel belanghebbende een schending van dit beginsel herhaaldelijk aanvoert, heeft hij geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot dit oordeel kunnen leiden. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in de uitspraken op bezwaar is ingegaan op de door erflaatster in haar bezwaarschriften genoemde gronden en dat de uitspraken op bezwaar niet onvoldoende gemotiveerd zijn. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraken op bezwaar en de daarin gebezigde motivering voor de afwijzing van de bezwaren, doet niet af aan het feit dat die uitspraken zijn voorzien van een motivering. Het Hof is daarnaast van oordeel dat de feiten geen aanleiding geven voor de conclusie dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Ook deze grief faalt derhalve.
Vergoeding van immateriële schade
5.8.1.
De Rechtbank heeft de onderhavige zaken en de zaken van [A] als samenhangend aangemerkt en in laatstbedoelde zaken éénmaal een vergoeding van immateriële schade van € 3.500 toegekend.
5.8.2.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte de vergoeding van immateriële schade heeft gematigd. Hij voert daartoe aan dat erflaatster haar eigen twee bezwaarprocedures heeft gevoerd en daarom recht heeft op tweemaal een vergoeding van immateriële schade vanaf de indiening van haar oudste bezwaarschrift tot aan het moment van haar overlijden.
5.8.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 over de samenhang van zaken bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn het volgende geoordeeld:
“3.10.2. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).”
5.8.4.
De Hoge Raad heeft dit op 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, BNB 2020/39, als volgt uitgewerkt:
“2.4.3 Indien zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk worden behandeld en beslist, moet bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade worden toegekend. In dit verband verdient opmerking dat voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen als één fase hebben te gelden. Ook indien zaken die zien op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen en die in de bezwaarfase niet, maar in de beroepsfase wel gezamenlijk zijn behandeld en beslist, bedraagt de vergoeding van immateriële schade eenmaal € 500 per half jaar.
Indien de rechtsmiddelen waarmee een fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.”
5.8.5.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat sprake is van samenhang tussen de onderhavige zaken enerzijds en de zaken van [A] anderzijds. Alle zaken hebben betrekking op dezelfde onderwerpen en zijn overwegend gezamenlijk behandeld in bezwaar, beroep en hoger beroep. De Rechtbank heeft daarom de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van samenhang kunnen toerekenen aan de zaken van [A] .
5.8.6.
Het Hof heeft de Minister voor Rechtsbescherming niet om een reactie gevraagd en evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op de beleidsregel van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister voor Rechtsbescherming afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, F.G.F. Peters en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 3 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.