ECLI:NL:GHARL:2024:2278

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
22/2214 t/m 22/2218, 22/2289, 23/25 t/m 23/27, 23/40 t/m 23/42 en 23/426
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen met diverse formeelrechtelijke grieven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan op de beroepen van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen. De zaak betreft de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en de vraag of de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende terecht nietontvankelijk, ongegrond of gegrond heeft verklaard. Belanghebbende heeft ter zake van 13 auto’s bpm voldaan, maar de Inspecteur heeft de bezwaren tegen de voldoeningen afgewezen. De Rechtbank Gelderland heeft de beroepen van belanghebbende gegrond of ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot een schadevergoeding van € 6.500. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarop de Inspecteur incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Het Hof heeft eerder een uitspraak gedaan waarin de Rechtbank is vernietigd, behoudens de beslissing over de schadevergoeding. De Inspecteur heeft opnieuw uitspraak gedaan op de bezwaren van belanghebbende, die opnieuw in beroep is gegaan. Tijdens de zitting op 27 februari 2024 zijn de partijen gehoord, maar belanghebbende was niet vertegenwoordigd. Het Hof heeft de grieven van belanghebbende beoordeeld, waaronder de toepassing van de CO2-uitstootwaarde en de toepassing van artikel 16a van de Wet bpm. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de bpm correct heeft toegepast en dat de beroepen ongegrond zijn. Het Hof heeft echter wel een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak is gedaan op 2 april 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/2214 t/m 22/2218, 22/2289, 23/25 t/m 23/27, 23/40 t/m 23/42 en 23/426
uitspraakdatum: 2 april 2024
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op de beroepen van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de hierna in 1.7 te noemen uitspraken op bezwaar van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van 13 auto’s op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de bezwaren tegen die voldoeningen nietontvankelijk, ongegrond of gegrond verklaard (hierna: de eerste uitspraken op bezwaar).
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond of ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot onder meer een vergoeding van immateriële schade van € 6.500.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft bij uitspraak van 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9550 (hierna: de uitspraak van 12 oktober 2021) de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens onder meer de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft verder in verband met schending van de hoorplicht de eerste uitspraken op bezwaar vernietigd en de zaken teruggewezen naar de Inspecteur.
1.5.
In de uitspraak van 12 oktober 2021 heeft het Hof bepaald dat tegen de nieuwe uitspraken op bezwaar slechts beroep bij het Hof kan worden ingesteld.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van 12 oktober 2021 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard.
1.7.
Naar aanleiding van de uitspraak van 12 oktober 2021 heeft de Inspecteur opnieuw uitspraak gedaan op de bezwaren van belanghebbende. Daarbij zijn de bezwaren gegrond of ongegrond verklaard (hierna: de nieuwe uitspraken op bezwaar).
1.8.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen doorgezonden aan het Hof, gelet op de in 1.5 genoemde beslissing van het Hof.
1.9.
Het onderzoek ter (digitale) zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens de Inspecteur [naam1] en [naam2] . De gemachtigde van belanghebbende heeft het Hof bericht dat namens belanghebbende niemand zal verschijnen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Overwegingen

Heffing en hoogte griffierecht
2.1.
Met betrekking tot het moment van heffing en de hoogte van het griffierecht, verwijst het Hof naar zijn uitspraak van 12 oktober 2021, punten 4.1 tot en met 4.4. Wat aldaar is overwogen staat tussen partijen onherroepelijk vast (zie 1.6) en geldt ook voor de onderhavige beroepen.
Bevoegdheid uitleggen Unierecht
2.2.
Belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie (hierna: HvJ) die bevoegdheid heeft.
2.3.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen. [1] Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het HvJ. Alleen de nationale rechter tegen wiens beslissingen geen hoger beroep kan worden ingesteld heeft op grond van artikel 267 van het VWEU een plicht zich tot het HvJ te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
2.4.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het HvJ. [2]
CO2-uitstootwaarde
2.5.
Belanghebbende betoogt dat de overgang van de NEDC-testmethode naar de WLTPtestmethode betekent dat sprake is van verschillende heffingsmodaliteiten, hetgeen strijd oplevert met artikel 110 VWEU. Dit betoog faalt, omdat alle auto’s in onderhavige zaken een datum eerste toelating hebben die is gelegen vóór 1 september 2017. Voor die auto’s geldt dat de CO2-uitstootwaarde nog is vastgesteld volgens de zogenoemde NEDC-testmethode. Van een te hoge CO2-uitstootwaarde op basis van de WLTP-testmethode kan derhalve geen sprake zijn. [3]
Artikel 16a Wet bpm
2.6.
Volgens de uitspraak op bezwaar in de zaak met nummer 23/426 bestaat voor de auto in die zaak (hierna: de auto) geen recht op toepassing van een voordeliger tarief op grond van artikel 16a van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet bpm). Belanghebbende betoogt in beroep dat wel recht bestaat op toepassing van deze bepaling, omdat de datum van eerste toelating van de auto in het buitenland 15 februari 2017 is.
2.7.
Het Hof stelt het volgende voorop. In geval van een verhoging van de in artikel 9 Wet bpm opgenomen tarieven wordt voor een personenauto die voorafgaande aan het tijdstip waarop de verhoging in werking treedt, in het kentekenregister is ingeschreven zonder tenaamstelling, de belasting berekend op de voet van artikel 9 Wet bpm, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding, mits de tenaamstelling plaatsvindt binnen twee maanden na de inwerkingtreding. Dit volgt uit artikel 16a, lid 1, Wet bpm.
2.8.
Het Hof stelt dat vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de auto bij registratie in Nederland een kilometerstand had van drie. Gelet hierop is het Hof, met de Inspecteur, van oordeel dat sprake is van een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg is gebruikt en die dus moet worden aangemerkt als een nieuwe personenauto. [4] Dat betekent, ook in het licht van artikel 110 VWEU, dat artikel 16a Wet bpm slechts (overeenkomstig) van toepassing is als de auto in het kentekenregister van een andere lidstaat is ingeschreven vóór de inwerkingtreding van een tariefverhoging van de bpm, en na overbrenging naar Nederland binnen twee maanden na die inwerkingtreding wordt ingeschreven en te naam wordt gesteld in het Nederlandse kentekenregister. [5] Uitgaande van de stelling van belanghebbende dat de auto voor het eerst in een andere lidstaat is ingeschreven op 15 februari 2017, kan niet worden geoordeeld dat die inschrijving heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van de tariefverhoging van de bpm op 1 januari 2017. Alleen al daarom kan de tegemoetkoming van artikel 16a Wet bpm niet (overeenkomstig) op de auto worden toegepast.
2.9.
Met betrekking tot de overige zaken stelt het Hof vast dat de Inspecteur ofwel artikel 16a Wet bpm juist heeft toegepast (zaken met nummers 22/2216 en 23/27), ofwel deze bepaling terecht niet (overeenkomstig) heeft toegepast gelet op de data van eerste toelating van de auto’s. In zoverre zijn de beroepen ongegrond.
Voordeligste tussenliggende tarief
2.10.
Voor zover belanghebbende betoogt dat in een of meer zaken de bpm niet is bepaald aan de hand van het voordeligste tussenliggende tarief in de zin van artikel 10b Wet bpm, geldt het volgende.
2.11.
Ter zitting van het Hof zijn aan de Inspecteur de volgende data voorgehouden met betrekking tot de twaalf gebruikte auto’s waarop de onderhavige beroepen zien. Deze data volgen uit het procesdossier, met uitzondering van de data tenaamstelling in de zaken met nummer 23/40 en 23/41. Laatstgenoemde data heeft het Hof afgeleid uit de database op rdw.nl, aan de hand van de in het procesdossier opgenomen kentekengegevens van de desbetreffende auto’s.
Zaaknummer Hof
Datum eerste toelating
Datum tenaamstelling
22/2214
27 juni 2016
28 juni 2017
22/2215
18 augustus 2016
16 juni 2017
22/2216
3 januari 2017
12 juli 2017
22/2217
13 november 2015
29 juni 2017
22/2218
3 maart 2017
12 mei 2017
22/2289
12 maart 2012
4 mei 2017
23/25
26 juli 2016
16 juni 2017
23/26
11 juni 2014
8 november 2017
23/27
17 februari 2017
25 augustus 2017
23/40
8 september 2015
4 mei 2017
23/41
29 april 2016
13 juli 2017
23/42
14 september 2015
21 juni 2017
2.12.
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof desgevraagd bevestigd dat door belanghebbende in haar aangifte steeds het meest voordelige tarief is toegepast. Op grond van de in 2.11 genoemde data en de wettelijk vastgestelde bpm-tarieven tussen 2012 en 2017, volgt het Hof de Inspecteur hierin. In zoverre falen de beroepen van belanghebbende.
12%-regeling
2.13.
Voor zover belanghebbende in beroep nog betoogt dat op grond van de zogenoemde 12%-regeling te veel bpm is geheven, faalt dit betoog. Zoals de Inspecteur in de nieuwe uitspraken op bezwaar terecht heeft aangegeven, wordt deze regeling sinds de uitspraken van de Hoge Raad van 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393 niet meer toegepast. Belanghebbende heeft de verschuldigde bpm ruim na deze datum berekend en voldaan. Ook in haar geval is deze regeling niet toegepast, zodat van op grond daarvan te veel geheven bpm geen sprake is.
BTW/marge
2.14.
Belanghebbende betoogt dat rekening moet worden gehouden zogenoemde BTW-auto’s in de toepasselijke koerslijsten en dat in verband hiermee de verschuldigde bpm mogelijk (verder) moet worden verminderd. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet, aangezien zij niet concreet heeft gesteld voor welke auto’s geldt dat gebruik is gemaakt van koerslijsten waarin BTW-auto’s zijn verwerkt en wat hiervan het effect is op de gehanteerde handelsinkoopwaarde. Dit had wel op de weg van belanghebbende gelegen, gelet op de in bpm-zaken geldende bewijslastverdeling en gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45. [6]
2.15.
Het Hof stelt vast dat de Inspecteur niettegenstaande het voorgaande een correctie in verband met BTW/marge-problematiek heeft toegestaan in de zaken met nummer 22/2214 tot en met 22/2216, 23/25 en 23/41. Hieraan heeft de Inspecteur ten grondslag gelegd dat belanghebbende weliswaar niet de hiervoor benodigde feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt, maar dat de Inspecteur een dergelijke correctie niettemin heeft voorgesteld in de vooraankondiging van de eerste uitspraken op bezwaar in deze zaken. Volgens de Inspecteur is sprake van uitzonderlijke gevallen. In dit verband vermelden de voorgenomen uitspraken op bezwaar:
“Alhoewel dit arrest [Hof: ECLI:NL:HR:2017:45] niet geldig is met terugwerkende kracht, stel ik voor het verschil te compenseren door de handelsinkoopwaarde te verminderen met 5%”
2.16.
Het Hof begrijpt deze handelwijze van de Inspecteur aldus dat hij in de in 2.15 genoemde zaken uit overwegingen van coulance tot vermindering van de verschuldigde bpm is gekomen. Hoewel het Hof deze verminderingen gelet op het voorgaande niet terecht acht, kan het Hof niet anders dan ze in stand laten.
Extra leeftijdskorting
2.17.
Op basis van de hem ter beschikking staande gegevens, heeft de Inspecteur in de zaken met nummers 22/2214, 22/2289, 23/26, 23/27 en 23/42 een bedrag aan extra leeftijdskorting berekend en in de overige zaken geconcludeerd dat geen recht bestaat op extra leeftijdskorting. Belanghebbende heeft zich niet gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de berekeningen van de Inspecteur niet juist zijn of dat in meer zaken extra leeftijdskorting had moeten worden toegekend. Ook in zoverre zijn de beroepen ongegrond.
Interne compensatie
2.18.
Het betoog van belanghebbende dat de Inspecteur in een aantal zaken in strijd met het Unierecht interne compensatie heeft toegepast, faalt. Belanghebbende is vrij om in bezwaar elementen van de aangifte aan de orde te stellen en op grond daarvan het standpunt in te nemen dat het bedrag dat op aangifte is voldaan te hoog is vastgesteld. Vervolgens staat het de Inspecteur vrij om bij de behandeling van dat bezwaar, op basis van andere elementen van de aangifte dan op grond waarvan belanghebbende in bezwaar is gekomen, het standpunt in te nemen dat het bedrag dat op aangifte is voldaan toch niet te hoog is. Een dergelijke interne compensatie per auto is toegestaan. [7] De stelling van belanghebbende, gebaseerd op hetgeen in het arrest Nicula van het HvJ is overwogen, [8] maakt dit niet anders.
Rente over teruggegeven bpm
2.19.
Belanghebbende betoogt dat zij recht heeft op vergoeding van rente over ten onrechte van haar geheven bpm.
2.20.
Voor zover het betoog van belanghebbende moet worden opgevat als een beroep op artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), overweegt het Hof dat het niet mag beslissen over (de hoogte van) door de Inspecteur op grond van artikel 30ha AWR te vergoeden rente indien de Inspecteur geen rentebeschikking in de zin van artikel 30j, lid 1, AWR heeft genomen. [9] Het Hof stelt vast de Inspecteur een dergelijke beschikking bij de uitspraak op bezwaar slechts in de zaak met nummer 22/2216 heeft genomen, en wel voor een bedrag van € 34. Met betrekking tot deze beschikking overweegt het Hof dat belanghebbende zich niet gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat en in hoeverre de toegekende vergoeding van belastingrente te laag is. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
2.21.
Voor zover belanghebbende meent dat een rentevergoeding rechtstreeks op grond van het Unierecht of op grond van artikel 28c Invorderingswet 1990 moet worden toegekend, overweegt het Hof dat belanghebbende daarvoor een afzonderlijk verzoek moet indienen, waarop door de ontvanger van de Belastingdienst bij afzonderlijke voor bezwaar vatbare beschikking moet worden beslist. Dit vereiste levert geen strijd op met het Unierecht, waarbij het Hof met name verwijst naar de punten 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo. [10] Ook in zoverre zijn de beroepen dus ongegrond.
Kosten in bezwaar
2.22.
In de zaken met nummers 22/2214 en 22/2289 heeft de Inspecteur het bezwaar gegrond verklaard in verband met de toekenning van extra leeftijdskorting, maar geen kostenvergoeding voor het bezwaar toegekend. Naar het Hof begrijpt, betoogt belanghebbende dat in deze zaken wel een bezwaarkostenvergoeding had moeten worden toegekend.
2.23.
Bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening op aangifte is niet uitgesloten dat een onjuiste voldoening van belasting aan de inspecteur is te wijten zoals in artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bedoeld. Dat kan het geval zijn wanneer de onjuiste voldoening voortvloeit uit een onrechtmatig handelen van de wetgever dat voor rekening van de inspecteur moet komen. [11]
2.24.
In dit geval had belanghebbende recht op teruggaaf van bpm doordat de registratie van de personenauto’s later plaatsvond dan waarvan zij voor de berekening van de leeftijd van de personenauto’s is uitgegaan bij de voldoening op aangifte van de bpm. Belanghebbende heeft geen feiten gesteld waaruit zou kunnen voortvloeien dat dit tijdsverloop is veroorzaakt door onvoorziene en aan de overheid toe te rekenen omstandigheden. Evenmin heeft belanghebbende feiten gesteld die zouden kunnen meebrengen dat de te hoge betaling op aangifte anderszins aan de overheid is toe te rekenen. Gelet hierop, kan niet worden gezegd dat de omstandigheid dat belanghebbende te veel bpm op aangifte heeft betaald, het gevolg is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, Awb. Dit brengt mee dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van de kosten die zij heeft moeten maken in verband met de behandeling van de bezwaren. Het Unierecht verzet zich hiertegen niet. [12]
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
2.25.
Met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding, stelt het Hof het volgende voorop. Als de bestuursrechter de zaak terugwijst naar de inspecteur om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, start voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg niet een nieuwe behandelingsfase. In zulke zaken geldt als uitgangspunt dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop in deze fase, dat is dus de optelsom van het tijdsverloop van die fase vóór terugwijzing en van die fase na terugwijzing, langer heeft geduurd dan twee jaren. Daarbij geldt dat de duur van de hervatte berechting in eerste aanleg aanvangt op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak is gewezen. [13]
2.26.
Aangezien de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg reeds was overschreden toen de Rechtbank uitspraak deed, heeft in beginsel het gehele tijdsverloop tussen de uitspraak van 12 oktober 2021 en onderhavige uitspraak te gelden als verdere overschrijding van die termijn. Niettemin is het Hof van oordeel dat slechts in een deel van de onderhavige beroepen en slechts voor een deel van die overschrijding aanleiding bestaat voor toekenning van een hogere schadevergoeding dan door de Rechtbank reeds is toegekend (zie 1.3). Het Hof motiveert dit oordeel als volgt.
2.27.
De Hoge Raad heeft beslist dat in belastingzaken, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld wordt dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. [14] Een bijzondere omstandigheid is dat het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. [15] Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15. In dat geval bestaat geen aanleiding uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. [16]
2.28.
Voor de standpunten die belanghebbende in onderhavige zaken heeft ingenomen – met uitzondering van het standpunt inzake de extra leeftijdskorting (zie 2.29 hierna) – geldt dat sprake is van standpunten die, al dan niet met inachtneming van interne compensatie, voor belanghebbende evident niet tot een positief resultaten kunnen leiden. Belanghebbende is hiervan ook op de hoogte, gelet op van jurisprudentie van dit Hof en de Hoge Raad in zaken waarbij belanghebbende en haar gemachtigde zelf betrokken zijn geweest. De bedragen die met dergelijke evident kansloze zaken gemoeid zijn, kunnen voor belanghebbende geen spanning en frustratie opleveren, zodat het Hof die bedragen niet meetelt bij de grens van € 15 zoals bedoeld in 2.27. [17] Dat belanghebbende in verband met btw/marge-problematiek wel bedragen heeft terugontvangen doet hieraan niet af. Gelet op wat in 2.14 tot en met 2.16 is overwogen geldt namelijk ook voor die bedragen dat belanghebbende daarop evident geen recht had, doch dat de Inspecteur slechts uit coulance – omdat dit in de vooraankondiging op de uitspraak van bezwaar was voorgesteld – tot teruggaaf is overgegaan. Aan het voorgaande doet tot slot niet af dat door de Rechtbank een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn is toegekend die onherroepelijk is geworden. Het geschil tussen partijen is thans namelijk beperkter dan ten tijde van de uitspraak van de Rechtbank, toen onder meer nog de schending van de hoorplicht in geschil was.
2.29.
Nu het Hof van oordeel is dat de standpunten die belanghebbende in de onderhavige zaken heeft ingenomen – met uitzondering van het standpunt inzake de extra leeftijdskorting – niet tot het pleitbare financiële belang van de zaak behoren en daarom voor belanghebbende geen spanning en frustratie kunnen opleveren (zie 2.28), zal het Hof slechts in de zaken met de nrs. 22/2214 en 22/2289, waarin belanghebbende terecht aanspraak heeft gemaakt op vermindering van de verschuldigde bpm in verband met extra leeftijdskorting, afzonderlijk – met uitsluiting van de niet-pleitbare standpunten van belanghebbende – oordelen of recht bestaat op de vergoeding van immateriële schade. Daarbij merkt het Hof op dat belanghebbende ook in de zaken met nummers 23/26, 23/27 en 23/42 weliswaar terecht aanspraak heeft gemaakt op extra leeftijdskorting, maar dat dit in verband met interne compensatie niet tot vermindering van de verschuldigde bpm heeft geleid en dat belanghebbende die interne compensatie slechts heeft bestreden met het, niet-pleitbare, betoog dat interne compensatie in algemene zin – dus los van de inhoudelijke grond waarop de Inspecteur zich heeft beroepen – in strijd is met het Unierecht. In deze zaken is, per saldo, dus geen sprake geweest van een voldoende, pleitbaar financieel belang om spanning en frustratie te kunnen opleveren.
2.30.
In de zaken met nummers 22/2214 en 22/2289 is de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar aan de grieven inzake de extra leeftijdskorting tegemoetgekomen. Tegen de berekening van de hoogte hiervan heeft belanghebbende geen afzonderlijke gemotiveerde gronden aangevoerd. Het voorgaande houdt in dat het geschil inzake de belasting in deze genoemde zaken is geëindigd door de ‘tweede’ uitspraak op bezwaar van de Inspecteur. Het Hof is daarom van oordeel dat op dat moment de spanning en frustratie die belanghebbende heeft ondervonden is geëindigd. [18]
2.31.
De ‘tweede’ uitspraken op bezwaar in deze zaken zijn gedaan op 13 juli 2022 (nr. 22/2214) en 19 juli 2022 (nr. 22/2289. De schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor de procedure tot en met de uitspraak van 12 oktober 2021 is reeds, voor zover van toepassing toegekend en toegerekend aan de Inspecteur. Gelet op wat in 2.25 is overwogen, vangt de duur voor de hervatte berechting in eerste aanleg (weer) aan op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak – 12 oktober 2021 – is gewezen. Dit betekent dat de redelijke termijn voor deze zaken met afgerond 2 halve jaren verder is overschreden. Deze verdere overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan de Inspecteur. Het Hof zal daarom bepalen dat de Inspecteur een bedrag van € 1.000 (€ 500 per half jaar) in elke genoemde zaak dient te vergoeden.
Beslissing uitspraken op bezwaar
2.32.
In de zaken met nummers 22/2214 tot en met 22/2216, 23/25 en 23/41 heeft de Inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende een teruggaaf zal ontvangen in verband met btw/marge-problematiek, maar dat het bezwaar niettemin ongegrond is, omdat deze teruggaaf al is vastgesteld en betaald bij de eerste uitspraken op bezwaar. De Inspecteur heeft hiermee miskend dat deze eerste uitspraken op bezwaar door het Hof zijn vernietigd in de uitspraak van 12 oktober 2021. In zoverre zijn de beslissingen van de Inspecteur in de nieuwe uitspraken op bezwaar niet juist.
2.33.
Tot vernietiging van de desbetreffende nieuwe uitspraken op bezwaar leidt dit echter niet, omdat belanghebbende daarbij geen belang heeft. [19] De Inspecteur heeft namelijk in de nieuwe uitspraken op bezwaar onweersproken gesteld dat de teruggaven zijn uitbetaald. De ontvangst van die bedragen is door belanghebbende niet bestreden. De juistheid van de omvang van die bedragen staat ook vast.
SlotsomOp grond van het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond.

3.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof de beroepen op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar in twee zaken wel vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er aanleiding het griffierecht aan belanghebbende te laten vergoeden en een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van de belanghebbende voor die zaken.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 219 (1 punt (verzoekschrift) [20]  factor 1 wegens minder dan vier samenhangende zaken  wegingsfactor 0,25 [21]  € 875).
Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende om vergoeding van haar werkelijke proceskosten af. In het onderhavige geval zijn bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden niet gesteld.

4.Beslissing

Het Hof:
– verklaart de beroepen ongegrond,
– veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 2.000,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 219,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende de helft van het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 365 in verband met de beroepen bij het Hof en
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de hiervoor door het Hof aan belanghebbende toegekende vergoedingen vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2024.
De griffier, De raadsheer,
(M.T.M. Hennevelt) (T. Tanghe)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 3 april 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687.
2.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2.
3.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 20 februari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1286.
4.Vgl. HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528.
5.Vgl. HR 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:826.
6.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 30 augustus 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:7502.
7.HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
8.HvJ 15 oktober 2014, ECLI:EU:C:2014:2285.
9.Vgl. HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
10.HvJ 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292.
11.Vgl. HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, r.o. 3.2.3.
12.Vgl. HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, r.o. 3.6.
13.Zie HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818.
14.Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.1.
15.Vgl. HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361, r.o. 3.3.2
16.HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, r.o. 2.3.
17.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 29 augustus 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7361.
18.Vgl. HR 2 September 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128.
19.Vgl. HR 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:331.
20.Vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526 en HR 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:216.
21.Vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526 en HR 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:216.