ECLI:NL:HR:2023:331

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 maart 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
22/00947
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over dwangsom wegens niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar in belastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door M.M. Vrolijk, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Midden-Groningen. De zaak betreft een geschil over de invorderingsrente en de dwangsom wegens het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar, die de invorderingsrente op € 0,53 had vastgesteld. Na een ingebrekestelling op 19 mei 2021, waarin belanghebbende aandrong op een uitspraak, heeft de heffingsambtenaar op 18 juni 2021 het bezwaar gegrond verklaard en de invorderingsrente verhoogd naar € 1.

Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Rechtbank, omdat de heffingsambtenaar niet tijdig een beschikking had genomen over de verschuldigdheid en hoogte van de dwangsom. De Rechtbank heeft het beroep echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat de heffingsambtenaar geen dwangsom kon verbeuren wegens het niet-tijdig nemen van een dwangsombeschikking. Het verzet dat belanghebbende tegen deze uitspraak instelde, werd eveneens ongegrond verklaard.

In cassatie voerde belanghebbende aan dat de Rechtbank ten onrechte had aangenomen dat hij een dwangsom verlangde wegens het uitblijven van een dwangsombeschikking. De Hoge Raad oordeelde dat het middel gegrond was, maar dat het niet tot cassatie kon leiden, omdat de heffingsambtenaar de dwangsom inmiddels had uitbetaald. Aangezien de ontvangst en de juistheid van de uitbetaling niet waren betwist, had belanghebbende geen belang bij cassatie. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie daarom niet-ontvankelijk en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/00947
Datum3 maart 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE MIDDEN-GRONINGEN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 1 februari 2022, nr. LEE 21/2597 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 19 oktober 2021. De uitspraak van de Rechtbank van 1 februari 2022 is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.M. Vrolijk, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Groningen, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Aangezien dit geschrift bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Vanwege een gedeeltelijke teruggaaf van onroerendezaakbelasting heeft de heffingsambtenaar de aan belanghebbende toekomende invorderingsrente bij beschikking vastgesteld op € 0,53. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt.
2.2
Op 19 mei 2021 heeft de heffingsambtenaar van belanghebbende een ingebrekestelling ontvangen wegens het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Belanghebbende drong daarin erop aan dat die uitspraak alsnog zou worden gedaan.
2.3
Bij uitspraak van 18 juni 2021 heeft de heffingsambtenaar het in 2.1 bedoelde bezwaar gegrond verklaard en de invorderingsrente op € 1 vastgesteld.
2.4
Op 25 augustus 2021 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank vanwege het niet-tijdig nemen van een beschikking over de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom.
2.5
De Rechtbank heeft op grond van artikel 8:54 Awb zonder zitting uitspraak gedaan. Daarbij heeft zij het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat de heffingsambtenaar geen dwangsom kan verbeuren wegens het niet-tijdig nemen van een dwangsombeschikking en dat derhalve ook geen sprake was van het niet-tijdig nemen van een besluit waartegen belanghebbende in beroep kon komen. Uit de uitspraak blijkt voorts dat de heffingsambtenaar de Rechtbank bij brief van 9 september 2021 heeft laten weten dat hij heeft ingestemd met de dwangsom, dat de uitbetaling ervan is vertraagd door de coronaomstandigheden en vakantieperiode, en dat uitbetaling inmiddels heeft plaatsgevonden.
2.6
Het tegen deze uitspraak ingestelde verzet heeft de Rechtbank ongegrond verklaard omdat zij geen aanleiding zag voor een ander oordeel.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel voert aan dat de Rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat belanghebbende een dwangsom verlangde wegens het uitblijven van een dwangsombeschikking.
3.2
Het middel is gegrond. De stukken laten immers geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende naar aanleiding van zijn in 2.2 bedoelde ingebrekestelling een dwangsombeschikking verlangde wegens het niet-tijdig doen van de uitspraak op het bezwaar tegen de in 2.1 bedoelde beschikking over de invorderingsrente.
3.3
Hoewel het middel gegrond is kan het niet tot cassatie leiden. Uit de in 2.5 bedoelde uitspraak van de Rechtbank blijkt immers dat de heffingsambtenaar de dwangsom heeft uitbetaald. De ontvangst en de juistheid van de omvang ervan zijn in cassatie niet bestreden. Belanghebbende heeft daarom geen belang bij cassatie.

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2023.