ECLI:NL:GHARL:2021:9550

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
19/01307 t/m 19/01319
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto's en motorrijwielen, hoorplicht en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) door belanghebbende, een B.V. De zaak betreft de vraag of belanghebbende te veel BPM heeft afgedragen voor 13 auto’s. De Inspecteur van de Belastingdienst had eerder de bezwaren van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de rechtbank Gelderland had de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en belanghebbende een schadevergoeding van € 6.500 toegekend. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, terwijl de Inspecteur incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 3 augustus 2021 is het onderzoek ter zitting via beeldbellen gehouden. De Inspecteur had belanghebbende uitgenodigd voor hoorgesprekken, maar deze zijn door belanghebbende geannuleerd. Het Hof oordeelt dat de hoorplicht is geschonden, omdat de Inspecteur niet voldoende gehoor heeft gegeven aan het verzoek van belanghebbende om te worden gehoord. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur en verwijst de zaak terug naar de Inspecteur om nieuwe uitspraken op bezwaar te doen. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de schadevergoeding en het griffierecht.

Het Hof concludeert dat de hoogte van het griffierecht geen onoverkomelijk obstakel vormt voor de toegang tot de rechter en dat de klachten van belanghebbende over de griffierechten ongegrond zijn. De zaak benadrukt het belang van de hoorplicht in belastingzaken en de noodzaak voor de Inspecteur om adequaat te reageren op verzoeken van belanghebbenden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/01307 t/m 19/01319
uitspraakdatum: 12 oktober 2021
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 september 2019, nummers AWB 18/2454, 18/2455, 18/2459, 18/2463, 18/2464, 18/2465, 18/2466, 18/2471, 18/2473, 18/ 2475, 18/2476, 18/2477 en 18/2478, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van 13 auto’s op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar in de zaak, door de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 18/2454 en bij het Hof geregistreerd onder nummer 19/01307, niet-ontvankelijk en bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar de bezwaren in de overige zaken gedeeltelijk gegrond of ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep in de zaak 19/01307 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en zelf in die zaak voorzien door het bezwaar ongegrond te verklaren, de overige beroepen ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade van € 6.500 en in de proceskosten van € 2.046 en de Inspecteur gelast het betaalde griffierecht van € 4.394 (13 x € 338) te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 3 augustus 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende [naam1] en als gemachtigde van belanghebbende [naam2] (hierna: gemachtigde), alsmede namens de Inspecteur mr. [naam3] , bijgestaan door [naam4] . Met instemming van partijen zijn daar gezamenlijk behandeld de zaken met nummers 19/01307 tot en met 19/01319. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6.
Het onderzoek ter zitting op 3 augustus 2021 is geschorst om belanghebbende de gelegenheid te bieden om nadere informatie over de gang van zaken rondom het plannen van hoorgesprekken aan het Hof te verstrekken. Na de ontvangst van deze informatie is de Inspecteur in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens, met instemming van partijen zonder nadere zitting, gesloten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft bij afzonderlijke aangiften, aangifte voor de bpm gedaan voor 13 personenauto’s volgens onderstaand overzicht:
Nr.
Merk en type
Laatste 4 cijfers VIN
1
Fiat 500
[nummer1]
2
Mini Cooper
[nummer2]
3
Volvo XC90
[nummer3]
4
VW Polo 1.2
[nummer4]
5
VW Polo 1.2 TSI
[nummer5]
6
Audi A1
[nummer6]
7
VW Golf
[nummer7]
8
Audi TT
[nummer8]
9
Renault Megane
[nummer9]
10
Renault Captur
[nummer10]
11
Peugeot Partner
[nummer11]
12
BMW 2-serie
[nummer12]
13
Citroën C4
[nummer13]
2.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren respectievelijk nietontvankelijk, gedeeltelijk gegrond of ongegrond verklaard. In de voorgenomen uitspraken op bezwaar is onder andere een van de hiernavolgende passages opgenomen:

Mogelijkheid om te worden gehoord
Indien u het niet eens bent met mijn voornemen, heeft u het recht om te worden gehoord. Hiertoe zal ik u een voorstel doen dan wel heeft u inmiddels een voorstel ontvangen.”
of

Horen
U geeft aan dat u gehoord wilt worden. Indien u nog geen uitnodiging hebt ontvangen voor een hoorgesprek ontvangt u deze binnenkort.”
2.3.
Bij brief van 24 januari 2018 heeft de Inspecteur, belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 6 februari 2018. Deze uitnodiging ziet op alle bij 2.1. genoemde auto’s. In de brief is opgenomen dat het voor auto 1 en 4 de 2e uitnodiging betreft en voor de overige auto’s de 3e uitnodiging. De inhoud van de brief luidt onder andere als volgt:
“ (…)
Betreft: Uitnodiging horen 6 februari 2018.
Geachte heer [naam2] ,
U hebt aangegeven dat u wenst te worden gehoord naar aanleiding van de vooraankondiging van de uitspraak op uw bezwaarschrift (en).
U heeft de uitnodiging 'horen 5,6 of 7 februari' afgewezen. U en uw cliënt [belanghebbende] B.V. (de heer [naam1] ) dienen bedrijfsmatig bezwaren in en weten uit ervaring dat het recht om gehoord te worden tijd kost in de agenda. Ik heb daarom besloten u toch voor 6 februari 2018, van 13:00 tot 16:00 uur uit te nodigen. Dit om u in gelegenheid te stellen om gehoord te worden over de dossiers in de hieronder opgenomen tabellen A tot en met E. Het recht van inzage is op afspraak en kan plaatsvinden in de periode van nu tot het hoorgesprek. Tijdens het horen is er geen mogelijkheid tot inzage.
U heeft reeds meerdere uitnodigingen om gehoord te worden afgewezen zonder alternatieve data te bieden. Ik wil u er op wijzen dat dit de laatste uitnodiging is om voor deze dossiers gehoord te worden.
De heer [naam1] heeft te kennen gegeven altijd bij de hoorgesprekken aanwezig te willen zijn. In geval van vertegenwoordiging door een gemachtigde is aanwezigheid van de belanghebbende voor de inspecteur in het algemeen niet noodzakelijk. In de onderwerpelijke dossiers is geen sprake van nieuwe rechtsvragen zodat ook in deze dossiers aanwezigheid van de belanghebbende niet noodzakelijk is. (…)”
2.4.
Tijdens de zitting bij het Hof heeft de Inspecteur een e-mailbericht aan hem gericht voorgelezen van 24 januari 2018 om 9.50 uur waarin een medewerkster van de gemachtigde over het onderwerp: ‘Hoorgesprekken’ het volgende heeft gemeld:
“(…)
Goedemorgen,Onlangs heb ik uw brief ontvangen van 17 januari omtrent uitnodigingen voor hoorgesprekken op 5, 6, en 7 februari 2017. Van de heer [naam1] heb ik inmiddels begrepen dat hij op deze dagen verhindert is. Hierbij wil ik opmerken dat de uitnodiging erg kort dag is. Hierdoor wil ik u vriendelijk verzoeken nieuwe data voor te stellen in februari 2018 om de voortgang erin te houden. U kunt mij bereiken op [telefoonnummer] voor het maken van een afspraak of reageren
op deze e-mail.
Tevens heb ik uw brieven ontvangen omtrent de uitnodigingen voor hoorgesprekken op 13 en 15 februari 2018. Helaas zijn wij op deze dagen verhindert. Hierdoor wil ik u vriendelijk verzoeken nieuwe data voor te stellen in februari 2018 om de voortgang erin te houden. U kunt mij bereiken op [telefoonnummer] voor het maken van een afspraak of reageren op deze e-mail.Ten slotte wil ik u vriendelijk verzoeken contact met mij op te nemen om hoorgesprekken in te plannen in maart 2018. Wanneer we tijdig afspraken maken kan ik deze dagen voor uw reserveren. U kunt mij bereiken op [telefoonnummer] voor het maken van een afspraak of reageren
op deze e-mail (…)”
2.5.
Bij brief van 9 februari 2018 heeft de Inspecteur zich opnieuw schriftelijk tot gemachtigde gewend over het onderwerp: ‘hoorgesprekken dossiers CIS/ [naam1] ’.
Ter zake van de onderhavige dossiersheeft de Inspecteur onder andere het volgende bericht:
“(…)
Geachte heer [naam2] ,
Momenteel liggen er een behoorlijk aantal bezwaarschriften namens uw cliënt [belanghebbende] B.V./ [naam1] . Het betreft bezwaarschriften namens de cliënt zelf maar ook van cliënten van [belanghebbende] B.V.
(…)
Tijdens het hoorgesprek op 9 januari 2018 - de heer [naam1] was door ziekte verhinderd - heb ik met u een afspraak willen maken voor een of meerdere hoorgesprekken voor deze dossiers. Op uw verzoek heb ik toen met de heer [naam1] telefonisch overlegd en een aantal datums aan hem voorgesteld. De data 12, 15, 16, 18 en 19 januari 2018 schikten niet. De door mij vervolgens voorgestelde data 22 en 26 januari 2018 zijn door de heer [naam1] per e-mail van 11 januari 2018 afgewezen. Daarop heb ik per brief van 17 januari 2018 opnieuw
drie datums voorgesteld - 5, 6 en 7 februari 2018. Via een e-mail van uw medewerkster mw. [naam5] heeft de heer [naam1] (op 24 januari 2018) laten weten dat hij ook die dagen verhinderd was. Mw. [naam5] gaf ook aan dat de voorgestelde datums 13 en 15 februari 2018 niet schikten.
Ik heb daarop besloten het hoorgesprek toch op 6 februari 2018 te houden. Deze definitieve uitnodiging is verzonden op 24 januari 2018. Op 25 januari 2018 liet u mij vervolgens mondeling weten dat u op 6 februari 2018 verhinderd zou zijn. De hoorgesprekken van 13 en 15 februari 2018 zijn vervolgens verplaatst naar 12 en 14 februari 2018. De definitieve uitnodiging daarvoor is op 25 januari 2018 verzonden.
De keuze voor 6 februari 2018 was ingegeven door het feit dat de heer [naam1] op alle eerder voorgestelde datums verhinderd is en nimmer een alternatieve datum voorstelt. Ook van uw zijde wordt nimmer een alternatieve datum voorgesteld én op 24 januari 2018 wist ik nog niet dat ook u verhinderd zou zijn.
(…)
Bovendien is voor de op 6 februari 2018 te bespreken dossiers al twee keer - maar soms ook al drie keer - eerder een uitnodiging verzonden. Ik wil niet dat het aantal dossiers zodanig groot wordt dat de afwikkeling vertraging op loopt. Dat past overigens bij de opmerking die u vorig najaar maakte over het tempo van de hoorgesprekken in 2017.
(…)
Ik ben van mening dat ik door steeds voorstellen van nieuwe datums maximaal tegemoet kom aan u en uw belanghebbende. Echter, elk voorstel wordt afgewezen. Nimmer hebt u een alternatieve datum voorgesteld. Het kan niet zo zijn dat ik - met passeren van de gemachtigde - een afspraak moet maken met de belanghebbende en vervolgens dat moet afstemmen met de gemachtigde. De gemachtigde is degene die namens belanghebbende handelt en dat is de persoon tot wie ik mij richt.
Afsluitend.
Voor 6 februari 2018 stonden 197 dossiers gepland. Nu u en de heer [naam1] op geen enkele uitnodiging bent ingegaan, geen alternatieve datums heeft voorgesteld en ook niet van de gelegenheid tot inzage vooraf gebruik heeft gemaakt heb ik besloten deze bezwaarschriften af te wikkelen. (…)”
2.6.
In de brief van 9 februari 2018 (zie 2.5.) heeft de Inspecteur voor
andere zaken dan de onderhavigeonder andere het hiernavolgende aan gemachtigde bericht:
“(…)
Nu duidelijk is dat de heer [naam1] wederom niet aanwezig kan zijn op 19, 22 en 26 februari 2018 terwijl u wel aanwezig kunt zijn heb ik besloten het hoorgesprek voor de dossiers van de heer [naam1] (gepland voor die datums) te houden op 26 februari 2018. Een overzicht van de dossiers stuur ik u op korte termijn. Ik doe een klemmend beroep op u te zorgen voor aanwezigheid van de heer [naam1] . Indien het echt niet anders kan vraag ik u een alternatieve datum rond die datum voor te stellen. Mocht het niet komen tot een alternatief dan ga ik ook deze dossiers afwerken. Nadrukkelijk wijs ik nogmaals op de mogelijkheid van het inzien van de dossiers voorafgaand aan 26 februari 2018. (…)”

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende te veel bpm op de aangiften heeft afgedragen. Voorts houden partijen verschillende punten van formeelrechtelijke aard - waaronder met name de vraag of de hoorplicht is geschonden - verdeeld die hierna onder de overwegingen nader worden geduid.

4.Beoordeling van het geschil

Tijdstip betaling en hoogte griffierecht
4.1.
Belanghebbende klaagt erover dat zij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht hebben geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavig geschil. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.2.
De Inspecteur volstaat met een verwijzing naar de wettelijke regeling en de jurisprudentie
4.3.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. (…)”.
4.4.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 338 per zaak en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie of gelet op het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Horen
4.5.
Het Hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de Inspecteur uitdrukkelijk twee tot drie keer - waarvan overigens een keer op een van tevoren bekende verhinderdatum – het initiatief heeft genomen en gemachtigde in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord en dat deze hoorgesprekken door gemachtigde zijn geannuleerd (zie 2.3.). Verder stelt het Hof vast dat ondanks eerdere expliciete ontkenningen van de Inspecteur tijdens de zitting is gebleken dat er zich in het dossier van de Inspecteur een e-mailbericht bevindt afkomstig van gemachtigde van 24 januari 2018 om 9.50 uur (zie 2.4.) waarin enerzijds 6 februari 2018 als een verhinderdatum wordt gemeld en anderzijds gemachtigde het initiatief heeft genomen om te komen tot afspraken voor nieuwe hoorgesprekken in de onderhavige dossiers, welke hoorgesprekken hij in een eerder stadium had geannuleerd.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat in het licht van deze feiten en omstandigheden de Inspecteur niet op dezelfde dag waarop hij het bericht van verhindering ontvangt, kan besluiten om toch op de tijdig hem ter kennis gekomen verhinderdatum - 6 februari 2018 - hoorgesprekken te plannen om vervolgens wegens het niet verschijnen van belanghebbende af te zien van het horen. Uit de gedragingen van belanghebbende en haar gemachtigde kon immers – gelet op het e-mailbericht (zie 2.4.) waarin het initiatief wordt genomen om tot afspraken te komen - niet worden afgeleid dat het aan de feitelijke bereidheid om gehoord te worden ontbrak. Naar aanleiding van dit e-mailbericht had de Inspecteur belanghebbende kunnen uitnodigen op een door hem vast te stellen - gelet op de eerdere annuleringen peremptoir – tijdstip, niet zijnde 6 februari 2018, evenals de Inspecteur voor hoorgesprekken in andere zaken dan de onderhavige zaken ook heeft gedaan (zie 2.6.). Dat inmiddels in andere dossiers ook annuleringen van hoorgesprekken hadden plaatsgevonden, maakt dit niet anders.
4.7.
Het voorgaande houdt in dat, nu de Inspecteur onvoldoende gehoor heeft gegeven aan het verzoek van belanghebbende in de bezwaarfase om te worden gehoord, de hoorplicht is geschonden. Het Hof ziet in tegenstelling tot de Rechtbank geen aanleiding om dit gebrek op grond van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Tijdens de zitting bij het Hof is gebleken dat tussen belanghebbende en de Inspecteur van belang zijnde feiten en de waardering daarvan nog in geschil zijn. Op grond hiervan zal het Hof het hoger beroep gegrond en het incidenteel hoger beroep op dit punt ongegrond verklaren, de uitspraak van de Rechtbank, evenals de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur, vernietigen en de zaken overeenkomstig het door belanghebbende geuite verzoek terugwijzen naar de Inspecteur om belanghebbende alsnog in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord en nieuwe uitspraken op bezwaar te doen.
Judiciële lus
4.8.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil is er aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe uitspraken op bezwaar van de Inspecteur slechts bij het Hof beroep kan worden ingesteld. Het belang van een definitieve beslechting van het geschil binnen een redelijke termijn weegt voor het Hof zwaarder dan een hernieuwde behandeling in twee feitelijke instanties.
Vergoeding immateriële schade in eerste aanleg
4.9.
In zijn incidenteel hoger beroep stelt de Inspecteur dat de redelijke termijn moet worden verlengd met de duur van de vertraging opgelopen vanwege de niet coöperatieve houding van belanghebbende bij het plannen van de hoorgesprekken.
4.10.
Belanghebbende stelt - kort gezegd - dat uit de feiten blijkt dat de Inspecteur op zeer korte termijn uitnodigt, zonder te verifiëren of sprake is van verhindering. Ingeval van verhindering worden voortdurend alternatieve data aangedragen, aldus belanghebbende.
4.11.
Het Hof stelt voorop dat voor de fase van bezwaar en beroep als uitgangspunt een termijn van twee jaren moet worden gehanteerd als termijn waarbinnen belastinggeschillen behoren te worden beslecht. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als een bijzondere omstandigheid zich voordoet. Tot die bijzondere omstandigheden wordt onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.5.1). Hieronder kan ook worden begrepen het bewust traineren van (het plannen van) hoorgesprekken, door te pas en te onpas gemaakte afspraken te annuleren en geen ruimte te bieden voor het maken van vervangende afspraken.
4.12.
Het Hof overweegt dat in de onderhavige zaken de Inspecteur belanghebbende weliswaar twee tot drie keer - waarvan overigens een keer op een van tevoren bekende verhinderdatum - heeft uitgenodigd en deze afspraken door belanghebbende zijn geannuleerd, maar dat uit het e-mailbericht van 24 januari 2018 (zie 2.4.) volgt dat belanghebbende zelf initiatief heeft genomen om tot afspraken te komen om zo de voortgang in het proces voor de onderhavige zaken te bewaken.
4.13.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat uit de gang van zaken met betrekking tot de planning en het houden van de hoorgesprekken voor de onderhavige zaken geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in 4.11 is te ontwaren. Het incidenteel hoger beroep faalt ook in zoverre.
Rente over terugbetaling griffierecht in beroep in eerste aanleg
4.14.
Belanghebbende maakt aanspraak op een adequate rentevergoeding over het aan haar te vergoeden griffierecht voor het beroep bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft deze grief onbesproken gelaten omdat zij heeft geoordeeld dat de bpm niet te hoog is vastgesteld.
4.15.
Voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht aan de Rechtbank, ziet het Hof geen reden. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (zie Hoge Raad 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623).
4.16.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, had de Rechtbank in haar uitspraak wel de beslissing moeten opnemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (zie rechtsoverweging 2.4.2 van het onder 4.3. genoemde arrest van de Hoge Raad). Ook in zoverre is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
Rentevergoeding over vergoeding van immateriële schade in eerste aanleg.
4.17.
Het voorgaande geldt evenzeer voor de vergoeding van wettelijke rente over de door de Rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende heeft weliswaar bij de rechtbank noch bij het Hof een verzoek gedaan om toekenning van deze wettelijke rente, maar dit neemt niet weg dat de verschuldigdheid van wettelijke rente en de verplichting om die rente te vergoeden - ongeacht of de betaling van die rente bij de rechter is gevorderd – rechtstreeks voortvloeit uit a) de wet (artikel 6:119 BW), b) de vaststelling door de rechter van de verplichting tot vergoeding van immateriële schade in verband met het tijdsverloop, en c) het niet tijdig betalen. Gelet op het voorgaande zal het Hof in zijn uitspraak opnemen dat de Inspecteur de wettelijke rente is verschuldigd over de door de Rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding van € 6.500 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank (10 september 2019) tot aan de dag van algehele voldoening.
Vergoeding werkelijke proceskosten
4.18.
De aanspraak die belanghebbende maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt door het Hof voor elke fase verworpen. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) die vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten rechtvaardigen, is naar het oordeel van het Hof geen sprake. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten van de Hoge Raad van 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603 en 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833.
Immateriëleschadevergoeding hoger beroep
4.19.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Naar het oordeel van het Hof is de Coronapandemie echter een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het hoger beroep is ingesteld op 7 oktober 2019 en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en het incidentele hoger beroep ongegrond. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar vernietigen en de zaak terugwijzen naar de Inspecteur om opnieuw uitspraken op bezwaar te doen.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Nu het Hof de zaken terugwijst naar de Inspecteur om opnieuw uitspraken op bezwaar te doen, zal de Inspecteur op grond van artikel 7:15 van de Awb bij die uitspraken op bezwaar eveneens dienen te beslissen of een (nadere) vergoeding van de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren redelijkerwijs heeft moeten maken moet worden toegekend.
5.3.
De Rechtbank heeft de Inspecteur reeds veroordeeld in de proceskosten voor het bezwaar en beroep in de zaak met nummer 19/01307. Daarbij is de Rechtbank uitgegaan van een vergoeding van € 1.278 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). De Inspecteur heeft hiertegen geen zelfstandige gronden aangevoerd en het Hof acht deze vergoeding niet te laag, zodat het Hof de proceskostenvergoeding door de Rechtbank in zoverre in stand zal laten.
5.4.
In de overige zaken heeft de Rechtbank slechts een proceskostenvergoeding voor het beroep toegekend in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, berekend voor al die zaken tezamen naar een bedrag van € 768 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512, een factor 1,5 wegens samenhangende zaken en een wegingsfactor 0,5). Nu het beroep tevens gegrond is vanwege de schending van de hoorplicht (zie 4.7.) en het niet beslissen over de vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht (zie 4.16.), is de Rechtbank ten onrechte van een wegingsfactor 0,5 uitgegaan. Het Hof zal daarom de proceskostenvergoeding voor het beroep in de zaken met nummers 19/01308 tot en met 19/01319 opnieuw vaststellen. Bij deze vaststelling en bij de vaststelling van de vergoeding van kosten die belanghebbende in verband met het principale en het incidentele hoger beroep heeft moeten maken, neemt het Hof het volgende in aanmerking.
5.5.
Vanaf 1 juli 2021 is in het Besluit de puntwaarde voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van beroep en hoger beroep verhoogd van € 534 naar € 748, behalve voor zaken die gaan over, voor zover hier relevant, besluiten genomen op grond van hoofdstuk III de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: bpmbeschikkingen). In de toelichting bij het Besluit staat dat dit onderscheid is gemaakt omdat er aanwijzingen zijn dat de proceskostenveroordeling in onder meer bpmzaken een te eenvoudig verdienmodel oplevert voor no cure no pay bureaus. In de nota van toelichting bij het Besluit is evenwel opgenomen dat als bij bpm-beschikkingen de voorgeschreven vergoeding onredelijk uitwerkt, de wegingsfactoren en de hardheidsclausule in het Besluit aan de bestuursrechter ruimte bieden om in individuele gevallen de hoogte van de vergoeding aan te passen. Naar het oordeel van het Hof is in onderhavige gevallen sprake van bijzondere omstandigheden die afwijking van het forfaitaire tarief van € 534 rechtvaardigen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het hoger beroep mede gegrond is op het punt van de schending van de hoorplicht, waarvoor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet wezenlijk verschilt van de rechtsbijstand verleend in een zogenoemde niet-bpm-zaak. Het Hof neemt hierbij voorts in aanmerking dat de Inspecteur eerst tijdens de zitting van het Hof de relevante stukken omtrent de hoorgesprekken, waaruit een coöperatieve houding van gemachtigde blijkt (zie 2.4 en 4.5), heeft ingebracht, waardoor belanghebbende en haar gemachtigde zich hiertegen hebben moeten blijven verzetten.
5.6.
Gelet op het voorgaande zal het Hof op grond van art. 2, derde lid, van het Besluit van de forfaitaire tarieven in het Besluit afwijken. Het Hof stelt de vergoeding voor het beroep in de zaken met nummers 19/01308 tot en met 19/01319, het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep vast op € 5.610. Hoewel het forfaitaire puntenstelsel daarbij in beginsel niet meer van belang is, heeft het Hof ervoor gekozen zich, gelet op hetgeen onder 5.5 is overwogen, als volgt te laten leiden door dit stelsel: € 2.244 voor het beroep (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 748 x factor 1,5 wegens samenhangende zaken) + € 3.366 voor het principale en het incidentele hoger beroep (3 punten (hogerberoepschrift, verweerschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 748 x factor 1,5 wegens samenhangende zaken).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade, het griffierecht en de proceskostenvergoeding voor de zaak met nummer 19/01307,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– wijst de zaken terug naar de Inspecteur om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord en vervolgens hernieuwd te beslissen op de bezwaren;
– bepaalt dat tegen die uitspraken op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij dit Hof,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 6.500 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank (10 september 2019) tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht van € 4.394 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank (10 september 2019) tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende in de zaak met nummer 19/01307 toegekende proceskostenvergoeding van € 1.278 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank (10 september 2019) tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor het beroep in de zaken 19/01308 tot en met 19/01319, het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep tot een bedrag van € 5.610,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door het Hof aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding van € 5.610 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 519 in verband met het hoger beroep bij het Hof en
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door het Hof aan belanghebbende toegekende vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 519 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, raadsheer, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken.
De raadsheer,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 oktober 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.