ECLI:NL:GHARL:2024:1286

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
22/664 t/m 22/687
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-heffing en proceskostenvergoeding met betrekking tot diverse auto’s

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de heffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, een B.V. gevestigd in [vestigingsplaats], had bezwaar gemaakt tegen de BPM-heffing voor verschillende auto’s over de maanden maart tot en met september 2018. De Rechtbank Noord-Nederland had eerder de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 22 november 2023 zijn de gemachtigden van de belanghebbende en de Inspecteur verschenen. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende beoordeeld, waaronder de vraag of de auto’s als gebruikt moeten worden aangemerkt en of de overgang van de NEDC-testmethode naar de WLTP-testmethode invloed heeft op de BPM-heffing. Het Hof oordeelde dat de auto’s in kwestie niet als gebruikt konden worden aangemerkt voor de BPM-heffing en dat de Inspecteur correct had gehandeld. Echter, het Hof heeft ook geoordeeld dat de Rechtbank de redelijke termijn van berechting ten onrechte had verlengd vanwege de coronapandemie, wat leidde tot een hogere immateriële schadevergoeding voor de belanghebbende. De totale proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 4.342,50, en de Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 548, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/664 tot en met 22/687
uitspraakdatum: 20 februari 2024
Uitspraak van de derde meervoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 25 februari 2022, nummers LEE 21/2063 tot en met 21/2086, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Van belanghebbende is belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) geheven.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op dat bezwaar beslist.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op dit beroep beslist.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft een pleitnota ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2023. Namens belanghebbende zijn verschenen A.F.M.J. Verhoeven en J.A. Cardol. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft als vergunninghouder maandaangiften (als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992; hierna: de Wet BPM) gedaan voor de tijdvakken maart 2018, april 2018, mei 2018, juli 2018, augustus 2018 en september 2018. Tegen de voldoening van BPM op die aangiften heeft belanghebbende telkens bezwaar gemaakt.
2.2.
De maandaangifte voor het tijdvak maart 2018 ziet op de volgende zes auto’s: Mercedes ML 350 (auto 1), Audi A3 (auto 2), Land Rover Range Rover (auto 3), Mercedes ML 350 (auto 4), Mercedes GLC 250 (auto 5) en Skoda Octavia (auto 6).
2.3.
De maandaangifte voor het tijdvak april 2018 ziet op de volgende zes auto’s: Audi A8 (auto 7), Ford Kuga (auto 8), Mercedes GLC 220D (auto 9), Mercedes ML 350 (auto 10), Mercedes E klasse (auto 11) en Audi A3 (auto 12).
2.4.
De maandaangifte voor het tijdvak mei 2018 ziet op de volgende twee auto’s: Audi A3 (auto 13) en Audi Q7 (auto 14).
2.5.
De maandaangifte voor het tijdvak juli 2018 ziet op de volgende twee auto’s: Audi A3 (auto 15) en Skoda Octavia (auto 16).
2.6.
De maandaangifte voor het tijdvak augustus 2018 ziet op de volgende drie auto’s: Audi Q3 (auto 17), Audi A6 (auto 18) en Audi A6 (auto 19).
2.7.
De maandaangifte voor het tijdvak september 2018 ziet op de volgende vijf auto’s: Volkswagen Golf (auto 20), Audi S6 (auto 21), Volkswagen Passat (auto 22), Audi A3 (auto 23) en Volkswagen Touareg (auto 24).
2.8.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.
2.9.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 19 maart 2021 het beroep gegrond verklaard wegens schending van de hoorplicht en de zaken teruggewezen naar de Inspecteur. Voorts heeft de Rechtbank beslist dat de Inspecteur immateriële schade (€ 900), proceskosten (€ 3.192) en griffierecht (in totaal € 2.070) moet vergoeden en dat de Minister voor Rechtsbescherming immateriële schade (€ 100) moet vergoeden.
2.10.
De Inspecteur heeft opnieuw op het bezwaar beslist. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren met betrekking tot de auto’s 2, 5, 6, 7, 8, 9, 14, 18, 21 en 22 gegrond verklaard, de BPM voor die auto’s verminderd, en de overige bezwaren ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens opnieuw beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.11.
De Rechtbank heeft het beroep met betrekking tot de maandaangiften over de tijdvakken maart 2018, april 2018, mei 2018, augustus 2018 en september 2018 gegrond verklaard voor zover het betreft de beslissing over de proceskostenvergoeding. De Rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft de Rechtbank beslist dat de Inspecteur immateriële schade (€ 160), proceskosten (€ 2.028) en griffierecht (€ 1.980) moet vergoeden en dat de Minister voor Rechtsbescherming immateriële schade (€ 340) en griffierecht (na rectificatie: € 180) moet vergoeden.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de over de tijdvakken maart 2018, april 2018, mei 2018, juli 2018, augustus 2018 en september 2018 verschuldigde BPM.
3.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
- Voor de berekening van BPM dienen de auto’s te worden aangemerkt als gebruikt.
- De overgang van de NEDC-testmethode naar de WLTP-testmethode moet leiden tot een lagere CO2-uitstootwaarde.
- Voor het bepalen van de waarde van de auto moet worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft.
- Het vereiste dat voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ een afzonderlijk verzoek moet worden ingediend, is strijdig met het Unierecht.
- De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd en moet daarover worden bevraagd.
- Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
- Indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, moet rente worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.
- De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
- De Rechtbank heeft de proceskostenvergoeding in strijd met het discriminatieverbod te laag vastgesteld.
- De Rechtbank heeft de redelijke termijn ten onrechte verlengd vanwege de coronapandemie.
- De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een hogere immateriële schadevergoeding te leiden.
- De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een immateriële schadevergoeding van € 500 per maandaangifte te leiden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Hieronder bespreekt het Hof de aangevoerde geschilpunten.
Nieuw/gebruikt
4.2.
Belanghebbende betoogt dat de onderhavige voertuigen moeten worden aangemerkt als gebruikt, zodat recht bestaat op een vermindering op grond van artikel 10 van de Wet BPM.
4.3.
Niet in geschil is dat sprake is van gebruikte auto’s. Belanghebbende heeft in alle gevallen ook aangifte gedaan voor een gebruikte auto en heeft daarvoor in de betreffende aangiften een vermindering toegepast. Nu dit zonder uitzondering door de Inspecteur is gevolgd, slaagt deze grief niet.
CO2-uitstootwaarde
4.4.
Belanghebbende stelt verder dat de overgang van de NEDC-testmethode naar de WLTP-testmethode betekent dat sprake is van verschillende heffingsmodaliteiten, hetgeen strijd oplevert met artikel 110 VWEU.
4.5.
Het hof overweegt dat de CO2-uitstootwaarde tot 1 september 2017 werd vastgesteld volgens de NEDC-testmethode. Van 1 september 2017 tot 1 september 2018 werd de CO2-uitstootwaarde vastgesteld volgens de WLTP-testmethode, maar alleen voor nieuwe typen auto’s (voor bestaande typen werd de CO2-uitstootwaarde in deze periode vastgesteld volgens de NEDC-testmethode). Met ingang van 1 september 2018 geldt voor alle nieuw geproduceerde auto’s dat de CO2-uitstootwaarde wordt vastgesteld volgens de WLTP-testmethode. De WLTP-testmethode leidt doorgaans tot een hogere CO2-uitstootwaarde dan de NEDC-testmethode.
4.6.
Op grond van de restantvoorraadregeling (Kaderrichtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007) mocht voor auto’s die zijn geproduceerd vóór 1 juni 2018 en die op dat moment bij de importeur op voorraad stonden en al waren voorzien van een CO2-uitstootwaarde op basis van de NEDC-testmethode, van 1 september 2018 tot 1 september 2019 voor de berekening van de verschuldigde BPM worden uitgegaan van die reeds vastgestelde CO2-uitstootwaarde.
4.7.
Het betoog van belanghebbende faalt voor de auto’s 1 tot en met 12 en 14 tot en met 24 reeds omdat deze auto’s een datum eerste toelating hebben die is gelegen vóór 1 september 2017 en derhalve een CO2-uitstootwaarde hebben volgens de NEDC-testmethode.
4.8.
Met betrekking tot auto 13 (datum eerste toelating tussen 1 september 2017 en 1 september 2018) is van belang vast te stellen of de CO2-uitstootwaarde van deze auto is berekend volgens de WLTP-methode. De bewijslast hiervoor rust op belanghebbende (vergelijk Conclusie A-G Ettema 21 juli 2023, ECLI:NL:PHR:2023:696, onderdeel 7.60). Belanghebbende heeft, tegenover de betwisting door de Inspecteur, geen enkel bewijs hiervoor geleverd en heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de CO2-uitstootwaarde is vastgesteld volgens de WLTP-testmethode. Dit betekent dat de overgang van de NEDC-testmethode naar de WLTP-testmethode in het onderhavige geval niet leidt tot indirecte discriminatie.
Ex-rental
4.9.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is.
4.10.
Het betoog van belanghebbende faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, r.o. 2.3.4. Belanghebbende heeft niet gemotiveerd gesteld dat de onderhavige auto’s ‘ex-rental auto’s’ en/of daarmee vergelijkbare voertuigen zijn.
Rentevergoeding bij teruggaaf BPM
4.11.
Voor zover op grond van het Unierecht belasting onverschuldigd is betaald, wordt aanspraak gemaakt op een passende rentevergoeding. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de punten 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo (HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292). Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen, levert derhalve geen strijd op met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid.
Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.12.
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid heeft.
4.13.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de nationale rechter tegen wiens beslissingen geen hoger beroep kan worden ingesteld heeft op grond van artikel 267 van het VWEU een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.14.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
Vooraf heffen griffierecht
4.15.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling over het (vooraf) heffen van griffierecht niet een onoverkomelijk obstakel vormt voor de toegang tot de rechter. Van strijdigheid met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid is dan ook geen sprake (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579).
4.16.
Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien de heffing van griffierecht het voor hem uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Rentevergoeding griffierecht
4.17.
Voor zover de Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht dient te vergoeden, is deze vergoeding – overeenkomstig HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 – vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat dit oordeel onjuist is en dat op grond van het Unierecht rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarom de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed. Bovendien moet volgens belanghebbende een rentevoet worden toegepast die geldt voor handelstransacties. Het betoog van belanghebbende faalt. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3).
Forfaitaire karakter Bpb
4.18.
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5).
4.19.
Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid, 3 Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
Discriminerend tarief Bpb
4.20.
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten. Bij de vaststelling van de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase heeft de Rechtbank rekening gehouden met een waarde per punt van € 541.
4.21.
Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar het arrest HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, terecht gesteld dat de Rechtbank een te lage waarde per punt in aanmerking heeft genomen. De Rechtbank had voor de beroepsfase moeten uitgaan van een tarief per punt van € 759 (tarief 2022). Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen. Daarbij geldt, nu het Hof zelf de proceskostenvergoeding vaststelt, dat de puntwaarde moet worden gehanteerd zoals die geldt ten tijde van deze uitspraak (2024: € 875).
Verlenging redelijke termijn
4.22.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan. Deze termijn geldt behoudens bijzondere omstandigheden.
4.23.
De Rechtbank heeft de redelijke termijn met vier maanden verlengd vanwege de omstandigheid dat de rechtbank in verband met de coronapandemie een periode gesloten is geweest waardoor reeds geplande zittingen zijn verdaagd, en nog in te plannen zittingen als gevolg daarvan vertraging hebben opgelopen.
4.24.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:752) geoordeeld dat de uitbraak van het coronavirus niet in algemene zin mag worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. Het vormt alleen een dergelijke bijzondere omstandigheid, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.
4.25.
Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de Rechtbank partijen heeft uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de in 4.24 genoemde periode. Het Hof is daarom van oordeel dat de Rechtbank de redelijke termijn van berechting in beroep ten onrechte met vier maanden heeft verlengd vanwege de coronapandemie. Dit betekent dat de redelijke termijn in de beroepsfase niet met 17 maanden is overschreden (waarvan 12 maanden toegerekend aan de Inspecteur en 5 maanden aan de Staat), zoals de Rechtbank heeft geoordeeld, maar met 21 maanden (waarvan 12 maanden toegerekend aan de Inspecteur en 9 maanden aan de Staat). Belanghebbende heeft daarmee recht op een immateriële schadevergoeding van € 2.000. Omdat de Rechtbank in de uitspraak van 19 maart 2021 (zie 2.9) al een immateriële schadevergoeding heeft toegekend van € 1.000, zal het Hof in de onderhavige zaken een immateriële schadevergoeding toekennen van € 1.000 (vgl. HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818). Hiervan dient de Inspecteur te vergoeden € 243 (12/21 x € 2.000 -/- € 900) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) € 757 (9/21 x € 2.000 -/- € 100).
Hoogte vergoeding immateriële schade
4.26.
Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden is in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). De omstandigheid dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, brengt – anders dan belanghebbende kennelijk betoogt – niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Aan EHRM 29 maart 2006, Scordino tegen Italië, nr. 36813/97, kan in dit geval evenmin aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
4.27.
Ook overigens is in het onderhavige geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden dan door de Rechtbank is toegekend.
Samenhang vergoeding immateriële schade
4.28.
Voor zover zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk zijn behandeld en beslist, heeft de Rechtbank eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade toegekend. Belanghebbende betoogt dat zonder meer recht bestaat op een schadevergoeding per maandaangifte. Volgens belanghebbende vormt elke maandaangifte afzonderlijk per definitie het onderwerp van de bezwaar- en de beroepsprocedure en kunnen het daarom geen zaken zijn die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. In dat verband heeft belanghebbende aangevoerd dat door de Rechtbank ook per maandaangifte griffierecht is geheven. Dit betoog kan niet slagen. Het is immers vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat bij samenhangende zaken van één belanghebbende de schadevergoeding wordt gematigd (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2) en dat samenhang zich ook kan voordoen in een procedure waarin ter zake van meerdere personenauto’s de heffing van BPM aan de orde is (vgl. HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, r.o. 2.2.1 en 2.2.2). Ter zake van maandaangiften is dat niet anders. Verder wordt in dit verband nog opgemerkt dat het criterium voor samenhang in het kader van de immateriële schadevergoeding niet hetzelfde luidt als voor het begrip ‘samenhangende besluiten’ in het kader van het heffen van griffierecht.
Overig
4.29.
In hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding om op die gronden het hoger beroep gegrond te achten.
SlotsomHet hoger beroep van belanghebbende is enkel gegrond voor zover het gaat om de door de Rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding en vastgestelde proceskosten-vergoeding, en voor het overige ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. De beslissing van de Rechtbank omtrent het griffierecht laat het Hof in stand.
5.2.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig artikel 2, lid 1, van het Bpb vast op € 2.625 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875 x samenhangfactor 1,5) en op € 2.625 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875 samenhangfactor 1,5). De door de Rechtbank berekende kostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 405 is tussen partijen verder niet in geschil, zodat de totale vergoeding uitkomt op € 5.655.
5.3.
Ingevolge artikel 2, lid 2, van het Bpb kan, indien een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Het Hof is van oordeel dat deze bevoegdheid tot vermindering slechts in uitzonderlijke gevallen dient te worden gebruikt (vgl. ABRvS 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3743). Een dergelijk geval doet zich hier voor, in aanmerking genomen dat belanghebbende in hoger beroep uitsluitend op punten van ondergeschikt belang – namelijk een onterechte verlenging van de redelijke termijn en een onjuist tarief per punt – in het gelijk is gesteld. Het Hof vindt derhalve aanleiding de proceskostenvergoeding voor de hogerberoepsfase met toepassing van artikel 2, lid 2, van het Bpb te matigen tot een bedrag van € 1.312,50.
5.4.
Gelet op het vorenstaande bedraagt de totale proceskostenvergoeding € 405 (bezwaar) plus € 2.625 (beroep) plus € 1.312,50 (hoger beroep), ofwel een bedrag van € 4.342,50.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het de beslissingen omtrent vergoeding van immateriële schade en proceskosten betreft,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van een bedrag van € 243 wegens immateriële schade,
– veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan belanghebbende van een bedrag van € 757 wegens immateriële schade,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.342,50, en
– draagt de Inspecteur op het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van belanghebbende, tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2024.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (V.F.R. Woeltjes)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 21 februari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.