2.3De middelen 1 tot en met 3 zijn gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Zij betogen dat door toepassing van het tarief van 2014 ter zake van de registratie van de auto’s in het Nederlandse kentekenregister, in strijd met artikel 110 VWEU, meer bpm wordt geheven dan het restantbedrag aan bpm dat geacht wordt te zijn begrepen in de waarde van gelijksoortige gebruikte personenauto’s die in Nederland in 2013 voor het eerst zijn geregistreerd.
2.4.1Op grond van artikel 1 van de Wet wordt voor een personenauto bpm verschuldigd ter zake van de registratie ervan in het Nederlandse kentekenregister dan wel, voor een niet geregistreerde personenauto die feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorvoertuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Op grond van artikel 9, lid 1, van de Wet hangt voor personenauto’s de hoogte van de verschuldigde bpm af van de mate van CO2-uitstoot. De waarde van de personenauto noch een waardedaling ten opzichte van de catalogusprijs als bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet speelt bij toepassing van artikel 9, lid 1, van de Wet een rol.
Indien de personenauto ten tijde van het belastbare feit eerder gebruikt is geweest, wordt het bij die personenauto behorende bedrag aan bpm, dat op de voet van artikel 9, lid 1, van de Wet is bepaald op basis van de mate van CO2-uitstoot, berekend met inachtneming van een vermindering (artikel 10, lid 1, van de Wet). Die vermindering is de afschrijving. Deze afschrijving wordt uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet, en de bpm op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen (artikel 10, lid 2, van de Wet). Artikel 10, lid 2, van de Wet strekt ertoe te bewerkstelligen dat op gelijksoortige gebruikte motorvoertuigen de bpm in gelijke mate drukt. Voor dat doel is ten tijde van het belastbare feit een waardedaling van de personenauto ten opzichte van de catalogusprijs als bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet wel van belang.
2.4.2Met een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet is bedoeld de personenauto die in het buitenland geregistreerd is geweest met het oog op toelating op de weg en die ook daadwerkelijk aldaar op de weg in gebruik is geweest.Daarom blijft de personenauto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg is gebruikt, voor de toepassing van artikel 10, lid 1, van de Wet aangemerkt als een nieuwe personenauto. Dat een personenauto door de (ver)koper daadwerkelijk in het buitenland op de weg in gebruik is geweest, valt op te maken uit het aantal gereden kilometers van de auto. De omstandigheden dat een personenauto eerder in een andere lidstaat geregistreerd is geweest, dat sinds de vervaardiging van de auto zodanige tijd is verstreken dat de fabrieksgarantie is verlopen, dat het gaat om een verouderd model personenauto, of dat een personenauto voorafgaande aan de eerste ingebruikneming op de weg schade in welke vorm dan ook heeft opgelopen, kunnen noch op zichzelf, noch tezamen de conclusie rechtvaardigen dat die personenauto daadwerkelijk op de weg in gebruik is geweest. Die omstandigheden kunnen weliswaar voor een ongebruikte personenauto ten opzichte van de catalogusprijs als bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet een waardedaling betekenen, maar dat heeft geen invloed op de hoogte van de verschuldigde bpm, zo volgt uit artikel 9, lid 1, van de Wet.
2.4.3Bij toepassing van artikel 110 VWEU komt het erop aan vast te stellen dat ter zake van de registratie van een uit een andere lidstaat afkomstig motorvoertuig niet méér bpm wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige motorvoertuigen die in Nederland op het tijdstip van de registratie in de handel zijn. Het is niet in strijd met artikel 110 VWEU om bij de heffing van een registratiebelasting onderscheid te maken tussen ongebruikte motorvoertuigen en gebruikte motorvoertuigen, mits binnen de desbetreffende groep de registratiebelasting op gelijksoortige motorvoertuigen in gelijke mate drukt.
Wanneer het gelijksoortige motorvoertuig op de Nederlandse handelsmarkt voorafgaand aan de heffing van bpm een motorvoertuig is dat niet of nauwelijks eerder op de weg in gebruik is geweest en daarom niet als een gebruikt motorvoertuig wordt aangemerkt, kan de heffing van bpm bij de mededinging tussen dat gelijksoortige motorvoertuig en het desbetreffende motorvoertuig dat is overgebracht vanuit een andere lidstaat geen rol spelen. Immers, het op de Nederlandse handelsmarkt aangeboden, gelijksoortige motorvoertuig is een nieuw motorvoertuig ter zake waarvan nog geen bpm is geheven. In dat geval zal bij registratie in het Nederlandse kentekenregister van een nieuwe personenauto die is overgebracht vanuit een andere lidstaat geen hogere binnenlandse belasting (bpm) worden geheven dan die welke, al dan niet rechtstreeks, ter zake van die gelijksoortige personenauto zal worden geheven.
2.4.4De gelijksoortige motorvoertuigen waarmee de auto’s in het kader van artikel 110 VWEU moeten worden vergeleken, zijn dus personenauto’s die voorafgaand aan het belastbare feit niet of nauwelijks eerder op de weg in gebruik zijn geweest.
De ter zake van de registratie van een nieuwe personenauto verschuldigde bpm wordt bepaald ten tijde van die registratie in het Nederlandse kentekenregister aan de hand van het alsdan geldende tarief. Zoals hiervoor in 2.1.1 is weergegeven, zijn de auto’s tussen 1 mei 2014 en 15 oktober 2014 in Nederland geregistreerd. In die periode werd op grond van artikel 9, lid 1, van de Wet ter zake van alle in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte nieuwe personenauto’s met dezelfde mate van CO2-uitstoot, bij de registratie ervan in het Nederlands kentekenregister, bpm geheven naar het tarief van 2014, ook indien deze waren vervaardigd in 2013 of nog eerder. Aangezien het hier gaat om een vergelijking tussen gelijksoortige nieuwe motorvoertuigen, is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat de aldus verschuldigde heffing in overeenstemming is met de rechtspraak van het Hof van Justitie over de toepassing van artikel 110 VWEU bij de heffing van een registratiebelasting op uit een andere lidstaat afkomstige motorvoertuigen.
2.4.5Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.2 tot en met 2.4.4 is overwogen, zijn de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof juist. De middelen 1 tot en met 3 falen in zoverre.