ECLI:NL:GHARL:2022:9075

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
19/00129
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en proceskostenvergoeding met betrekking tot belastingaanslagen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) en de proceskostenvergoeding. Belanghebbende had op aangifte een bedrag aan BPM voldaan voor een gebruikte Mercedes-Benz C-klasse 63 AMG. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en kende belanghebbende een kostenvergoeding toe. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij de Inspecteur een verweerschrift indiende. Het Hof heeft de weigering van de voormalige gemachtigde van belanghebbende, A.F.M.J. Verhoeven, om bijstand te verlenen, bevestigd. Het Hof oordeelde dat het taalgebruik van Verhoeven onbetamelijk was en dat dit de behandeling van de zaak bemoeilijkte. Het Hof heeft ook de hoogte van het griffierecht en de verschuldigdheid daarvan beoordeeld. Belanghebbende stelde dat het griffierecht in strijd was met het Unierecht, maar het Hof oordeelde dat de geheven bedragen geen onoverkomelijk obstakel vormden voor toegang tot de rechter. Het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 2.277. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, maar vernietigt deze voor zover het de wettelijke rente over het griffierecht betreft.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer ARN 19/00129
uitspraakdatum: 25 oktober 2022
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 januari 2019, nummer AWB 17/6523, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)
alsmede de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover die betrekking heeft op de beslissing over de kostenvergoeding, geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 498, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten voor de beroepsprocedure tot een bedrag van € 1.002 en de Inspecteur gelast het betaalde griffierecht van € 168 te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De gemachtigde van belanghebbende (hierna: gemachtigde) heeft op 22 december 2020 een nader stuk aan het Hof gezonden.
1.6.
Bij tussenuitspraak van 19 januari 2021 heeft het Hof de gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven (en Netcar Juridische dienstverlening BV) in deze procedure geweigerd op de voet van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht.
1.7.
Bij brief van 20 januari 2021 is belanghebbende door het Hof onder andere in de gelegenheid gesteld om een nieuwe gemachtigde aan te wijzen.
1.8.
Bij brief van 10 februari 2021 heeft belanghebbende een machtiging overgelegd met als nieuwe gemachtigde L. Imants van Hefna Juridische Dienstverlening te Westerhoven.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 25 juni 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende L. Imants (hierna: gemachtigde), bijgestaan door [naam1] (hierna: [naam1] ), alsmede namens de Inspecteur [naam2] , bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.10.
Bij brief van 12 november 2021 heeft het Hof partijen meegedeeld dat het vooronderzoek wordt heropend en heeft de Inspecteur in de gelegenheid gesteld nadere gegevens en berekeningen in te brengen.
1.11.
De Inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en gemachtigde heeft gebruik gemaakt van de hem door het Hof geboden gelegenheid om hierop schriftelijk te reageren. Gemachtigde heeft hierna nog een nader stuk ingebracht.
1.12.
Op verzoek van gemachtigde heeft een nadere zitting (via beeldbellen) plaatsgevonden op 27 september 2022. Namens belanghebbende is gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam1] . Namens de Inspecteur is verschenen [naam4] , bijgestaan door [naam2] en [naam5] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 9 januari 2017 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikte personenauto, een Mercedes-Benz C-klasse 63 AMG (hierna: de auto) met een kilometerstand van 85.473. De datum van de eerste toelating is 26 september 2012. Bij de berekening van de aangegeven bpm is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 128.238, een historische bruto bpm-bedrag van € 44.877 en een handelsinkoopwaarde – volgens een taxatierapport – van € 26.075 na aftrek van schade tot een bedrag van € 12.537. De aldus berekende bpm van afgerond € 9.123 (26.075/128.238 x € 44.877) is op aangifte voldaan.
2.2.
De van de calculatie van de reparatiekosten van € 12.537 maakt onderdeel uit van het overgelegde taxatierapport opgemaakt door [naam6] Taxaties op 12 januari 2017.
2.3.
In de aangifte voor de bpm heeft belanghebbende zichzelf aangemeld als aanvrager en (toekomstig) houder van het kenteken van de betreffende auto bij de RDW.
2.4.
Namens belanghebbende is bezwaar gemaakt tegen de op aangifte afgedragen bpm.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar is alsnog een aftrek verleend van 5% omdat bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde mag worden uitgegaan van marge-auto. De verschuldigde bpm is verminderd tot op € 8.666.
2.6.
Door gemachtigde is een ‘Waardebepaling voertuig’ opgesteld door ‘ [naam6] Taxaties’ in het geding gebracht. Hierin is de inkoopwaarde (incl. bpm en incl. btw) als volgt berekend:
Eurotax basiswaarde (01.2017)
34.220,00 EUR
Maandaanpassing
1.579,00 EUR
Kilometerbijstelling 129km (85.344 km)
0,00 EUR
Correctie levering
0,00 EUR
Bijstelling marktsituatie
0,00 EUR
Bijstelling dealersituatie
0,00 EUR
Bijstelling aantal eigenaren 0%
0,00 EUR
Totaal opties
0,00 EUR
Totaal waardeverhogende zaken
2.263,00 EUR
Inkoopwaarde (incl. BPM Incl.BTW)
38.062,00 EUR
2.7.
Bij brief van 12 november 2021 heeft het Hof, onder verwijzing naar de overwegingen 4.5 tot en met 4.15 van de uitspraak van het Hof van 12 oktober 2021, nummer 19/00439, ECLI:NL:GHARL:2021:9528, partijen meegedeeld dat het vooronderzoek wordt heropend en is de Inspecteur in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken nadere gegevens en/of berekeningen van de verschuldigde bpm over te leggen.
2.8.
De Inspecteur heeft in een brief van 18 november 2021 meegedeeld dat het kenteken van de auto [kenteken] is en de datum van tenaamstelling van de auto 30 januari 2017. Verder heeft hij aangegeven dat een lager tussentijds tarief evenals artikel 16a Wet BPM niet tot een vermindering van de verschuldigde bpm leidt en er recht bestaat op extra leeftijdskorting van € 250. De Inspecteur heeft daarbij zijn beroep op interne compensatie herhaald en heeft verder vermeld dat hij niet akkoord gaat met een afslag vanwege de dealer- en marktsituatie. Per saldo bestaat daarom volgens de Inspecteur geen recht op een verdere vermindering van de verschuldigde bpm.

3.Geschil

Tussen partijen zijn verschillende punten in geschil die in onderdeel 4 nader zullen worden vermeld.

4.Beoordeling van het geschil

Weigering gemachtigde
4.1.
In de tussenuitspraak van 19 januari 2021 inzake de weigering van de voormalige gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven (en Netcar Juridische Dienstverlening BV) heeft het Hof als volgt geoordeeld:
“(…)
2.1.
Voorop staat dat partijen in een gerechtelijke procedure zich kunnen laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze. Waar het gaat om zaken die het Unierecht betreffen, is dat neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Dat recht is (voor strafrechtelijke vervolging en het fiscale boeterecht) neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Voor een bestuursrechtelijke procedure als de onderhavige is dat vastgelegd in artikel 8:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.2.
Een partij, haar bijstandsverlener(s) en haar gemachtigde(n) mogen het standpunt van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil. Indien een gemachtigde of bijstandverlener door stelselmatig nodeloos grievend, krenkend en/of beschadigend taalgebruik hetzij een doelmatige behandeling van het geschil ernstig bemoeilijkt, hetzij het gezag van de rechtspraak of van bij behandeling van de zaak betrokken functionarissen nodeloos en op onaanvaardbare wijze aantast, kan dit de conclusie rechtvaardigen dat ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 8:25, eerste lid, van de Awb tegen de persoon van de gemachtigde of bijstandverlener bestaan.
2.3.
Het Hof is van oordeel dat het taalgebruik en/of de bejegening van Verhoeven structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat Verhoeven kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke procedures. Waar het wel om gaat is dat Verhoeven onnodig beledigende opmerkingen maakt. Voorts verzuimt hij te motiveren wat de relevantie is van zijn verwijten en beschuldigingen voor de aanhangige procedure. Zonder nadere motivering is niet duidelijk waarom deze verwijten en beschuldigingen een ondersteuning zijn voor zijn standpunt over de in geding zijnde belastingaanslagen en/of beschikkingen. Ook na daarvoor te zijn gewaarschuwd, heeft Verhoeven daarin volhard.
2.4.
Sommige door Verhoeven ingediende stukken bevatten zoveel beledigende opmerkingen dat het voor het Hof en de wederpartij schier onmogelijk is kennis te nemen van de in deze stukken opgenomen voor de beslechting van het geschil relevante stellingen en standpunten. Verhoeven is daarop gewezen. Dat brengt mee dat de wederpartij feitelijk de mogelijkheid is ontnomen te reageren op deze stellingen en standpunten en voorts dat deze het Hof niet bereiken. Deze benadeling van de door Verhoeven vertegenwoordigde procespartijen, is een rechtstreeks gevolg van het ongepaste taalgebruik van Verhoeven.
2.5.
In de algemene waarschuwing die het Hof op 17 maart 2020 aangetekend naar Verhoeven heeft verzonden, is aangegeven dat wanneer in nieuw in te dienen stukken onbetamelijk taalgebruik wordt gebezigd, het Hof voornemens is Verhoeven en de door hem vertegenwoordigde rechtspersoon zonder nadere waarschuwing of herstelmogelijkheid in de desbetreffende zaak te weigeren als bijstandsverlener of gemachtigde. Nadien heeft Verhoeven in de onderhavige zaak stukken ingestuurd. Ook daarin zijn wederom beledigende opmerkingen opgenomen. Daarmee volhardt Verhoeven in het gebruik van ongepaste taal.
2.6.
Naar het oordeel van het Hof doet zich de situatie voor dat Verhoeven door stelselmatig nodeloos grievend, krenkend en/of beschadigend taalgebruik hetzij een doelmatige behandeling van het geschil ernstig bemoeilijkt, hetzij het gezag van de rechtspraak of van bij behandeling van de zaak betrokken functionarissen nodeloos en op onaanvaardbare wijze aantast (vgl. HR 6 november 2020, nr. 19/05365, ECLI:NL:HR:2020:l730). Het Hof is op grond daarvan van oordeel dat tegen Verhoeven ernstige bezwaren bestaan als bedoeld in artikel 8:25, eerste lid, van de Awb. Deze bezwaren gelden evenzeer voor Netcar, nu Netcar de gemachtigde van belanghebbende is, Verhoeven middellijk bestuurder van Netcar is en Verhoeven in rechterlijke procedures zowel schriftelijk als mondeling pleegt op te treden
namens Netcar. De stukken met de beledigende woorden zijn ook zonder uitzondering ondertekend door Verhoeven.
2.7.
Artikel 47 van het Handvest luidt:
“Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht.
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn
geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de
in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.”
2.8.
Naar het oordeel van het Hof komt de onderhavige weigering niet in strijd met artikel 47 van het Handvest. Aan de belanghebbende wordt immers niet het recht op toegang tot de rechter ontzegd of de mogelijkheid ontnomen zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Haar wordt slechts het recht ontzegd om door Verhoeven te worden bijgestaan en/of vertegenwoordigd. De onderhavige weigering komt evenmin in strijd met artikel 11 van het Handvest, dat de vrijheid van meningsuiting en van informatie beschermt. Aan de gemachtigde wordt immers niet het recht ontzegd zijn mening te uiten. Hem wordt slechts verweten in de onderhavige procedure zijn opvattingen, die soms al niet relevant zijn in het kader van deze procedure, te uiten op onbetamelijke wijze. Met de weigering wordt een legitiem doel nagestreefd, te weten het waken voor onnodige en ernstige verstoring van de gang van zaken bij rechterlijke procedures, zoals in dit geval bij dit Hof. Een normale gang van zaken wordt hersteld door degene die deze gang van zaken verstoort te weigeren als bijstandverlener en/of gemachtigde. Door deze weigering te beperken tot zaken waarin Verhoeven na te zijn gewaarschuwd, volhardt in zijn onwelvoeglijke taalgebruik, bestaat naar het oordeel van het Hof een redelijke verhouding tussen die beperking en het doel van de schorsing, de verzekering van een normale gang van zaken bij de onderhavige procedure.
2.9.
Op grond van het vorenstaande zal het Hof Verhoeven en Netcar weigeren in de onderhavige procedure bijstand te verlenen of belanghebbende te vertegenwoordigen. Belanghebbende zal van deze beslissing in kennis worden gesteld en hem zal de gelegenheid worden geboden desgewenst een andere gemachtigde aan te wijzen.

3.Beslissing

Het Hof:
— weigert A.F.M.J. Verhoeven en Netcar Juridische Dienstverlening BV om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel hem te vertegenwoordigen in de onderhavige
procedure;
— stelt belanghebbende in de gelegenheid om, indien hij dat wenst, binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure.
Deze beslissing is genomen door mr. A. van Dongen, raadsheer, in tegenwoordigheid van
dr. J.W.J. de Kort als griffier. (…)”
4.2.
Het Hof bevestigt de tussenuitspraak van 19 januari 2021 (zie 1.6) uitsluitend voor zover deze ziet op de weigering van de heer A.F.M.J. Verhoeven [1] , ziet verder geen grond om hierop terug te komen en heeft het verzoek van de nieuwe gemachtigde afgewezen omdat tegen deze tussenuitspraak slechts opgekomen kan worden tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de onderhavige einduitspraak [2] .
Hoogte griffierecht en verschuldigdheid bij aanvang gerechtelijke procedure
4.3.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar onder meer het arrest Kantarev [3] van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU), gesteld dat zowel de Rechtbank als het Hof te vroeg – hij moet het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig, en zonder reële mogelijkheid van vrijstelling, betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank respectievelijk het Hof te laten beoordelen – en te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierecht wordt geheven dan 4% van de vordering die voorwerp is van geschil. Het Nederlandse systeem van griffierecht is volgens belanghebbende daarom in strijd met het Unierecht. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 Oktober 2019 [4] . Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 168 en door het Hof een griffierecht van € 259 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling van het verschuldigde griffierecht.
Uitleg Unierecht/Stellen van prejudiciële vragen
4.4.
Belanghebbende stelt -zakelijk weergegeven- dat de Rechtbank en het Hof onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen, omdat uitsluitend het HvJ EU daartoe bevoegd is. Dit betoog faalt. Op grond van vaste jurisprudentie is het de taak van de nationale rechter de volledige werking van het Unierecht te verzekeren [5] , terwijl de rechter in belastingzaken op grond van artikel 8:69, tweede lid Awb ambtshalve de rechtsgronden aanvult. Daar waar aan de orde is de nationale rechter dus niet alleen bevoegd, maar ook gehouden het Unierecht te interpreteren en toe te passen. Rechtbank en Hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU in voorkomend geval niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ EU, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ EU (nog) niet heeft geoordeeld. De andersluidende conclusie die belanghebbende trekt uit het arrest Hans Åkerberg Fransson [6] berust op een onjuiste lezing van dat arrest. Het arrest IATA [7] , waar belanghebbende zich eveneens op beroept en dat betrekking heeft op de bevoegdheid te oordelen over de (on)geldigheid van handelingen van gemeenschapsinstellingen, is niet van toepassing op het onderhavige geschil, nu een handeling van een zodanige instelling niet ter beoordeling voorligt. Het Hof ziet dan ook voor geen van de geschilpunten aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
Vooruitbetaling bpm en vergoeding van rente (heffings- en betalingsmodaliteiten)
4.5.
Belanghebbende stelt dat voor de onderhavige auto de bpm in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting (veel) eerder plaats (moeten) vinden dan dat van het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister). Het Hof is van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt [8] . Verder is van belang dat de vraag of de Belastingdienst terecht het fiscaal akkoord niet geeft zolang de nageheven bpm voor het desbetreffende motorrijtuig niet is voldaan, niet ter beoordeling staat van de belastingrechter [9] . Voor een vergoeding van rente omdat bpm voorafgaand aan het belastbaar feit op aangifte moet worden voldaan, bestaat daarom geen aanleiding.
Verplichtingen ex artikel 110 VWEU - Bewijslastverdeling
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur op grond van het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod van rechtswege verplicht is te waarborgen dat niet meer belasting wordt geheven dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen. Daarbij betwist belanghebbende dat de stelplicht en - bij betwisting - de bewijslast ter zake van waardeverminderende factoren op haar rusten, zoals de Inspecteur onder verwijzing naar vaste jurisprudentie heeft gesteld.
4.7.
Het voorgaande betoog van belanghebbende dat op basis van het Unierecht – artikel 110 van het VWEU – het aan de Inspecteur is om aannemelijk te maken dat de verschuldigde bpm niet te hoog is vastgesteld en hij daarom alle relevante informatie aan het dossier toe moet voegen, is onjuist. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting [10] . Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling [11] . De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van haar verlangde bewijs te leveren [12] .
4.8.
Verder verdient opmerking dat de inspecteur op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel en de (gedeeltelijke) vastlegging daarvan in artikel 3:2 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id068f19f27bcfcaabe4a11c2e38372848) Awb in elk geval gehouden is om bij de voorbereiding van door hem te nemen besluiten, zoals in dit geval een uitspraak op bezwaar tegen voldoening op aangifte van de bpm, kennis te nemen van en rekening te houden met de voor zijn beslissing relevante gegevens waarover hij de beschikking heeft. Dat brengt echter niet mee dat de stelplicht en bewijslast in zoverre op de inspecteur rusten [13] .
4.9.
Voor de toepassing van het hierboven weergegeven beoordelingskader in de onderhavige zaak zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift gesteld dat aanspraak kan worden gemaakt op een vermindering van de op aangifte voldane bpm. De Inspecteur had daarom in de bezwaarfase de relevante gegevens dienen te raadplegen waarover hij de beschikking had, waaronder de gegevens betreffende de tenaamstelling van de auto (zie 2.8).
4.10.
Nadat de Inspecteur in eerste instantie ter zitting had verklaard niet over de kentekengegevens te beschikken en deze gegevens ook niet te hebben opgevraagd, heeft hij de gegevens pas na heropening van het vooronderzoek door het Hof desgevraagd alsnog verstrekt (zie 2.8.). Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dat hij tot medio 2020 de beschikking had over de zogenoemde ‘database auto’ waarin deze informatie was opgenomen. Nu de Inspecteur de kentekengegevens alsnog heeft ingebracht is van schending van artikel 8:42 van de Awb in hoger beroep geen sprake meer.
Toepassing artikel 16a Wet BPM/een lager tussenliggend tarief/Leeftijdskorting
4.11.
De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat artikel 16a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de Wet) geen aanleiding geeft voor een vermindering en voorts is ter zitting vastgesteld dat tussen partijen niet langer in geschil is, dat een lager tussenliggend tarief niet tot een vermindering kan leiden en dat – afgezien van het beroep op interne compensatie van de Inspecteur – op grond van extra leeftijdskorting op grond van het zogenoemde kaderbesluit [14] in beginsel € 250 minder bpm is verschuldigd.
Koerslijst minus (10%) voor markt- en (5%) dealersituatie
4.12.
Het Hof overweegt dat de Inspecteur ter zitting op 25 juni 2021 weliswaar een compromisvoorstel heeft gedaan waarin hij een aftrek van per saldo 15% voor de markt- en dealersituatie heeft toegestaan, maar nu dit compromis door belanghebbende is verworpen, hij hier niet langer aan gebonden is.
4.13.
Het Hof overweegt verder dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad [15] volgt dat in beginsel is toegestaan om in de bezwaar- en/of (hoger) beroepsfase alsnog te kiezen voor een andere in of bij de Wet voorziene methode ter bepaling van de afschrijving dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan voor de berekening van de bpm, mits voor het vaststellen van de juistheid ervan geen (tweede) controle van het voertuig nodig is, zodat een vergelijking van de aangedragen gegevens en de bij de aangifte gebruikte gegevens volstaat om vast te stellen of het bij de aangifte gebezigde afschrijvingspercentage te laag is geweest.
4.14.
Naar het oordeel van het Hof doet zich deze situatie zich niet voor. Door belanghebbende is immers niet een koerslijst ingebracht, maar een waardebepaling door een taxateur (zie 2.6.). Het Hof is op die grond van oordeel dat belanghebbende zonder nadere of aanvullende verklaring van de taxateur, die de bijstelling vanwege de markt- en de dealersituatie expliciet op € 0 heeft gesteld, die echter ontbreekt, niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde ten onrechte geen correctie van 10% (dealersituatie) respectievelijk 5% (marktsituatie), totaal derhalve van15%, in aanmerking is genomen.
Korting ‘ex-rental’
4.15.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (“ex-rental”), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is.
4.16.
Het betoog van belanghebbende slaagt niet op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020 [16] . In dit arrest heeft de Hoge Raad – kort gezegd – geoordeeld dat de vermindering van de waarde in verband met ‘ex-rental’ alleen kan worden toegepast indien er ook daadwerkelijk sprake is van een ‘ex-rental’ voertuig. Belanghebbende, op wie te dezen de stelplicht en de bewijslast rust, heeft niet (voldoende) gemotiveerd gesteld dat de onderhavige auto een ‘ex-rental’ en/of daarmee vergelijkbaar voertuig is.
Waardevermindering als gevolg van schade/beroep ‘interne compensatie’
4.17.
Inspecteur heeft ter zake van de vermindering in verband met de extra leeftijdskorting een beroep gedaan op interne compensatie. Hij stelt dat belanghebbende bij de bepaling van de inkoopwaarde van de auto door een handelaar in Nederland ten onrechte het volledige schadebedrag in aanmerking heeft genomen als waardevermindering in plaats van 72% van dat schadebedrag. De Inspecteur heeft vervolgens gesteld dat hierdoor een bedrag van € 1.494 te weinig aan bpm is voldaan, zodat voor een vermindering in verband met extra leeftijdskorting van € 250 geen aanleiding bestaat. Bij deze berekening heeft de Inspecteur echter geen rekening gehouden met de in de bezwaarfase (zie 2.5) verleende aftrek van 5% van de handelsinkoopwaarde omdat mag worden uitgegaan van een marge-auto. Het te compenseren bedrag van € 1.494 dient daarom te worden verminderd met een bedrag van € 666 (€ 38.062 x 5% = € 1.904 / € 128.238 x € 44.877) (zie 2.1. en 2.6.). Het maximaal te compenseren bedrag bedraagt daarom € 828.
4.18.
Het Hof oordeelt als volgt. Het in onderdeel 3.5. van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen opgenomen percentage van 72% vormt, mede gelet op de mogelijkheid van tegenbewijs, op grond van de totstandkomingsgeschiedenis een bruikbaar uitgangpunt voor de bepaling van de waardevermindering zonder dat daarmee in strijd wordt gekomen met het bepaalde in artikel 110 VWEU [17] . Het Hof betrekt in zijn oordeel dat met het herstellen van (onder)delen van de auto’s met beschadigingen die niet alleen aan normaal gebruik zijn toe te rekenen ook beschadigingen als gevolg van normaal gebruik verdwijnen [18] .
4.19.
Nu belanghebbende zich erop beroept dat een hogere waardevermindering dan 72% van de herstelkosten in aanmerking moet worden genomen, draagt belanghebbende de bewijslast van haar stelling. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, kan belanghebbendes aanspraak op de door haar bepleite aanvullende vermindering van de bpm niet worden vastgesteld aan de hand van de gedingstukken zoals de overgelegde calculatie van de herstelkosten met bijgevoegde foto’s, waarbij van belang is dat een raming van de herstelkosten voor een handelaar niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van de schade hoeft te vertegenwoordigen. [19]
4.20.
Verder wijst het Hof erop dat, anders dan belanghebbende betoogt, interne compensatie in het kader van de voldoening op aangifte van bpm per auto is toegestaan. [20] De stelling van belanghebbende, gebaseerd op hetgeen in het arrest Nicula van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) [21] is overwogen, dat het Unierecht in de weg staat aan toepassing van zogenoemde interne compensatie, maakt dit niet anders [22] .
4.21.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat het beroep van de Inspecteur op interne compensatie slaagt. Het bedrag van € 828 genoemd in overweging 4.17 is immers ruimschoots toereikend om het bedrag van € 250 (zie 4.11) intern te compenseren.
Passende rentevergoeding bij vermindering verschuldigde bpm
4.22.
Belanghebbende maakt aanspraak op een passende rentevergoeding over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde bpm. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo [23] . Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.
4.23.
Indien het Hof het betoog van belanghebbende moet opvatten als een aanspraak op vergoeding van belastingrente als bedoeld in artikel 30ha, tweede lid, van de AWR, dan wijst het Hof erop dat de Inspecteur nog geen rentebeslissing heeft genomen. Het Hof mag daarom in deze procedure niet beslissen over (de hoogte van) de door de Inspecteur op grond van artikel 30ha AWR te vergoeden rente [24] .
Rentevergoeding over het griffierecht
4.24.
De Hoge Raad heeft beslist [25] dat voor de wettelijk rente ex artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van immateriële schade, terugbetaling van griffierecht en proceskosten als uitgangspunt geldt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan.
4.25.
Nu belanghebbende in beroep aanspraak heeft gemaakt op een rentevergoeding over het griffierecht is het Hof – anders dan de Rechtbank - van oordeel dat de Inspecteur wettelijke rente is verschuldigd over de door de Rechtbank toegekende vergoeding van griffierecht van € 168 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank (2 januari 2019) tot aan de dag van algehele voldoening. Het hoger beroep is daarom ook in zoverre gegrond.
4.26.
Belanghebbende stelt verder dat recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht vergoedt.
4.27.
Het Hof is van oordeel dat voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht geen aanleiding bestaat op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente [26] .
Proceskostenvergoeding
4.28.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten die hij ter zake het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Daartoe heeft hij gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien bij de onderhavige heffing van bpm sprake is geweest van een ernstige miskenning door de Inspecteur van het recht van de Unie en dat een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep zijn gemaakt. Het Hof oordeelt als volgt. Het feit dat in geschil is of een standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt op zichzelf niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden grond zijn voor een andere conclusie, maar zulke omstandigheden zijn in dit geval niet gebleken. Derhalve is er geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit [27] .
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.29.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden [28] . Naar het oordeel van het Hof, bieden de stukken van het geding geen aanwijzing voor gronden om te kunnen aannemen dat enige bijzondere omstandigheid in de zin van het hiervoor aangehaalde overzichtsarrest zich in deze zaak voordoet. Het hoger beroep is ingesteld op 28 januari 2019 en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn met 21 maanden (afgerond vier halve jaren) is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan het Hof. Het Hof zal daarom bepalen dat de Minister een bedrag van € 2.000 (€ 500 per half jaar) dient te vergoeden.
4.30.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond (zie 4.25 en 4.29).

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof ziet aanleiding voor vergoeding van het griffierecht van € 259 en een veroordeling in de proceskosten.
5.2.
Met ingang van 1 juli 2021 wordt in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit voor de waarde per punt onderscheid gemaakt tussen (i) enerzijds procedures die betrekking hebben op een besluit genomen op grond van hoofdstuk III of IV van de Wet waardering onroerende zaken of hoofdstuk III van de Wet bpm, en (ii) anderzijds procedures die betrekking hebben op een besluit genomen op grond van een andere wettelijke bepaling. De waarde per punt in beroep en in hoger beroep is bij de laatstbedoelde categorie besluiten per 1 juli 2021 verhoogd met 40 procent en bedraagt thans € 759 per punt (punt 2 van dit onderdeel B1). Voor de eerstbedoelde categorieën besluiten op het gebied van de Wet WOZ en van de bpm is de waarde per punt in beroep en in hoger beroep per 1 juli 2021 niet verhoogd; zij bedraagt thans volgens onderdeel B1, punt 1, van de bijlage bij het Besluit € 541 per punt.
5.4.
Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad [29] , oordeelt het Hof als volgt. De besluitgever mocht niet in redelijkheid aannemen dat het onderscheid tussen de lage en hoge vergoeding betrekking heeft op ongelijke gevallen, en dat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling. Daardoor komt de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Punt 1 moet daarom buiten toepassing blijven, zodat de algemene regel van punt 2 van dat onderdeel B1 van toepassing is.
5.5.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op € 2.277 voor de kosten in hoger beroep (3 punten (hoger beroepschrift (1), schriftelijke inlichtingen (0,5), bijwonen zitting (1) en nadere zitting (0,5))  wegingsfactor 1  € 759) ofwel in totaal op € 2.277.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het de beslissing betreft omtrent de wettelijke rente over het aan belanghebbende, door de Inspecteur, te vergoeden griffierecht in beroep,
– gelast dat, indien het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 168 niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan,
– veroordeelt de Minister in vergoeding van de immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep tot een bedrag van € 2.000, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.277, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 259 in verband met het hoger beroep bij het Hof, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, lid van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 25 oktober 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 oktober 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141.
2.Vgl. Hoge Raad 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3489.
3.HvJ EU 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807.
4.HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
5.Vgl. HvJ EU 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687.
6.HvJ EU 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105.
7.HvJ EU 10 januari 2006, ECLI:EU:C:2006:10.
8.Vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415.
9.Vgl. HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:507.
10.HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 en 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695.
11.Vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640 r.o. 3.2.6.
12.Vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
13.Vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640 r.o. 3.2.7.
14.Besluit van 16 juni 2015, nr BLKB2015/642M, Staatscourant 2015, 17269.
15.Hoge Raad van 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:422.
16.HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.
17.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 16 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2545.
18.Vgl. HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1273.
19.vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
20.HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
21.HvJ EU van 15 oktober 2014, Ilie Nicolae Nicula, C-331/13, ECLI:EU:C:2014:2285.
22.HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
23.HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292.
24.Vgl. HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
25.HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
26.Vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
27.Vgl. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833.
28.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
29.HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.