In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) bij de registratie van een gebruikte personenauto die vanuit een andere EU-lidstaat naar Nederland is overgebracht. De belanghebbende, een B.V., had in maart 2012 een gebruikte auto geregistreerd en op aangifte BPM voldaan op basis van een koerslijst. Na bezwaar tegen het voldane bedrag, waarin zij een lagere waarde op basis van een andere koerslijst wilde hanteren, verklaarde de Inspecteur het bezwaar ongegrond. Het Gerechtshof bevestigde deze beslissing, waarop de belanghebbende in cassatie ging.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de wet geen mogelijkheid biedt om bij het aanwenden van rechtsmiddelen een andere methode voor de bepaling van de afschrijving te kiezen. De Hoge Raad stelde vast dat de belanghebbende voldoende bewijs had geleverd dat de waarde van de auto volgens de XRAY-koerslijst bruikbaar was voor de bepaling van het afschrijvingspercentage. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij de belanghebbende in het gelijk werd gesteld. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de belanghebbende.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsbescherming van belastingplichtigen bij de BPM-heffing, vooral in het kader van de keuze van koerslijsten en de mogelijkheid om gegevens te gebruiken die niet bij de aangifte zijn overgelegd. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever in redelijkheid kan oordelen over de uitvoerbaarheid van de wet, maar dat belastingplichtigen niet onterecht benadeeld mogen worden in hun rechtsbescherming.