ECLI:NL:GHAMS:2024:2798

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
zie uitspraaktekst
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in de Marengo-zaak met betrekking tot rechtsbijstand, PGP-bewijs en kroongetuige

Op 10 oktober 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in de strafzaken onder de noemer Marengo. Het hof heeft de behandeling in hoger beroep op 8 april 2024 gestart, waarbij op verschillende zittingsdagen preliminaire verweren zijn gevoerd. De verdediging heeft in de maanden juni en juli 2024 de gelegenheid gekregen om verzoeken te doen, die op 19 juli jl. zijn behandeld. Het hof heeft op deze verzoeken beslist, maar enkele onderwerpen, zoals PGP-bewijs en de kroongetuige, zijn aangehouden voor verdere behandeling. De rechtsbijstand van enkele verdachten, waaronder R.T., is een belangrijk onderwerp van discussie geweest, waarbij het hof heeft geprobeerd om een oplossing te vinden voor de problemen rondom de rechtsbijstand. Het hof heeft op 30 september jl. de aandacht van de algemeen deken van de Nederlandse Orde van Advocaten gevraagd om te bemiddelen in de rechtsbijstand voor R.T. Het hof heeft ook de overwegingen en beslissingen met betrekking tot de PGP-bewijzen en de kroongetuige besproken, waarbij het hof heeft aangegeven dat de verzoeken van de verdediging om deze onderwerpen verder te onderzoeken, niet altijd zijn toegewezen. De behandeling van de zaken zal voortgezet worden in december 2024, waarbij het hof zich inzet voor een voortvarende behandeling van de zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM [1]
Afdeling strafrecht
Zittingslocatie: Justitieel Complex Schiphol (JCS)
Parketnummers:
- 23-000591-24 (Z.A.);
- 23-000579-24 (N.B.);
- 23-000592-24 (A.B.);
- 23-000601-24 (A.B.);
- 23-000587-24 (Z.H.);
- 23-000561-24 (B.H.);
- 23-000609-24 (W.M.);
- 23-000594-24 (M.M.);
- 23-000586-24 (R.O.);
- 23-000584-24 (M.R.);
- 23-000565-24 (S.R.);
- 23-000595-24 (Z.R.);
- 23-000573-24 (Mao R.);
- 23-000545-24 (Mario R.);
- 23-000583-24 (R.T.).
Tegenwoordig zijn:
mr. R. Veldhuisen, voorzitter,
mr. M.J.A. Plaisier en mr. S. Jongeling, leden,
en mr. A.F. van der Heide, griffier.
Het Openbaar Ministerie wordt vertegenwoordigd door twee advocaten-generaal (hierna telkens: de advocaat-generaal).
Overwegingen en beslissingen van het hof ter terechtzitting van 10 oktober 2024 in alle zaken.

1.Inleidende overweging in alle zaken

Algemeen
Het hof heeft met de behandeling in hoger beroep van de strafzaken onder de noemer Marengo een aanvang gemaakt op 8 april van dit jaar. Op die dag en op een aantal daarop volgende zittingsdagen zijn in een aantal zaken preliminaire verweren gevoerd en verzoeken gedaan. Een maand later, op 8 mei, heeft het hof op die verweren beslist en heeft het de beslissing op het in twee zaken gedane verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aangehouden, en wel tot de zittingsdag van vandaag.
In de maanden juni en juli van 2024 is aan de verdediging in alle zaken de gelegenheid geboden ter (regie)terechtzitting verzoeken te doen, welke gelegenheid na een daartoe gehouden schriftelijke voorbereiding in alle zaken is benut. Op 19 juli jl. is op een aanzienlijk aantal verzoeken door het hof beslist, en zijn beslissingen op verzoeken die zien op onder meer de onderwerpen PGP-bewijs en de kroongetuige aangehouden om redenen van proceseconomie, zoals door het hof op die terechtzitting is uiteengezet. Met het oog op de verdedigingsbelangen in met name de zaken waarin sprake is van opvolgende rechtsbijstand heeft het hof in de maanden september en oktober een aantal nadere (regie)terechtzittingen geagendeerd met het oog op het kunnen doen van (nadere) verzoeken.
Die gelegenheid is door de verdediging in een aantal zaken benut. Het hof beslist heden op nagenoeg alle verzoeken, waarmee de regiefase in beginsel is afgesloten. Nagenoeg en in beginsel, gelet op het navolgende.
Rechtsbijstand en voortgang van de behandeling
Ter terechtzitting van 19 juli jl. heeft het hof – voor zover op deze plaats van belang – stilgestaan bij de perikelen rondom de rechtsbijstand van de verdachten
N.B.en
R.T.. In rechtsbijstandsverlening aan
N.B.is inmiddels (andermaal) voorzien.
Dit is echter nog niet het geval in de zaak tegen
R.T.. Nadat de eerste ronde van regie ook in zijn zaak is gevoerd – net als eerder ook de zogenoemde preliminaire fase – is hij sindsdien tot op heden (in de strafzaak [2] ) van rechtsbijstand verstoken. Heeft de verdachte op 18 september jl. door tussenkomst van een advocaat nog aan het hof als zijn verwachting verwoord, dat op korte termijn weer in zijn verdediging in de strafzaak zou zijn voorzien, op 24 september jl. heeft de verdachte door tussenkomst van die advocaat te kennen gegeven dat en waarom hij daar toch niet in is geslaagd. Daaraan is het verzoek aan het hof verbonden om te bemiddelen, door het aanwijzen van één of meer professionele rechtsbijstandsverleners. Van het ter terechtzitting geven van een nadere toelichting aan het hof heeft hij afgezien. In dat laatstbedoelde bericht heeft hij aangekondigd dat hij in het geval van zijn verplichte aanwezigheid ter terechtzitting zou volstaan met de verwijzing naar de inhoud daarvan.
Al eerder heeft het hof gememoreerd dat het onderwerp van rechtsbijstand heikel is gebleken, en daarin is geen verandering opgetreden. In zijn zaak is de verdediging in eerste aanleg opgevolgd door drie raadslieden, die op enig moment de verdediging hebben neergelegd, om die op een later moment toch weer op zich te nemen, en die vervolgens na de regiefase in hoger beroep andermaal neer te leggen.
Het hof heeft vanzelfsprekend dit manco onder ogen gezien, en spant zich naar vermogen in om aan een oplossing bij te dragen. Naar redelijke verwachting moet worden aangenomen dat binnen afzienbare tijd die oplossing zal worden gevonden, mede doordat het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand zich op de voet van artikel 40 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) inspant om één of meer raadslieden met het oog op rechtsbijstandverlening aan R.T. aan te wijzen. In deze ongelukkige stand van zaken heeft het hof op 30 september jl. bovendien aanleiding gezien om daarvoor de aandacht van de algemeen deken van de Nederlandse Orde van Advocaten te vragen. Wat de regievoering in zijn strafzaak betreft zal te zijner tijd aan de dan fungerende verdediging de gelegenheid worden geboden nadere verzoeken te doen. Het hof heeft met het oog op het voortduren van de voorlopige hechtenis van R.T. zich ervan rekenschap gegeven of het voortduren daarvan in overeenstemming is met de strafvorderlijke regeling, waaronder de vraag naar het bestaan van gronden voor die hechtenis. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend.
Dit een en ander impliceert een onvermijdelijke vertraging in de behandeling van zijn zaak in hoger beroep. Daarmee is niet ook gezegd dat de behandeling van de andere zaken stil komt te liggen. Het hof zal op een nader te bepalen moment, zo mogelijk voorafgaand aan de hierna vast te stellen (pro forma) terechtzitting in december 2024, de voorgenomen behandeling van de zaken nader vormgeven, ook na informele afstemming met de advocaat-generaal en de verdediging in die zaken. Het hof heeft van meet af aan ingezet en blijft inzetten op een voortvarende behandeling van de zaken in hoger beroep. Het hof weet zich daarin gesteund door wat daarover door en namens een aantal van de onder de noemer Marengo terechtstaande verdachten eerder is verklaard en benadrukt.
2.
Overwegingen en beslissingen op verzoeken die zien op PGP-bewijs en de kroongetuige
2.1
Inleidend
Het hof zal hierna zijn overwegingen en beslissingen geven op de gedane verzoeken die zien op de onderwerpen PGP-bewijs en de kroongetuige.
Het hof heeft ter terechtzitting van 8 mei jl. overwogen dat en waarom het in de zaken tegen
M.R.,
S.R.en
R.T.nog niet heeft beslist op het gedane verzoek tot het stellen van
prejudiciële vragen aan de Hoge Raad“… met betrekking tot de toepassing van de wettelijke regeling aangaande de kroongetuigenregeling voor het toetsingskader als de besluitvorming over de bruikbaarheid voor het bewijs van de verklaringen van de kroongetuige”. Het waren redenen van proceseconomie die maakten, dat het hof de beoordeling en beslissing van dit verzoek tot een nader te bepalen moment in de regiefase van het hoger beroep heeft uitgesteld. Het hof acht het aangewezen die beslissing heden te geven, naar zal blijken niet alleen in die zaken, maar in alle zaken.
Het hof heeft ter terechtzitting van 19 juli jl. uiteengezet dat en waarom het de verzoeken die in andere zaken zijn gedaan en die betrekking hebben op eerdergenoemde twee onderwerpen, heeft aangemerkt als verzoeken, die door het zoeken van aansluiting daarbij, ook in de zaak tegen
R.T.zijn gedaan: de evidentie van die onderwerpen als onderwerpen van debat, en redenen van proceseconomie.
De verdediging van
N.B.heeft zich, aanvankelijk door middel van een enkele verwijzing per e-mailberichten, ter terechtzitting van 23 september 2024 aangesloten bij alle verzoeken die in de andere zaken ter (regie)terechtzitting van het hof zijn gedaan. Het hof begrijpt, mede gehoord wat door de verdediging ter terechtzitting van 3 oktober jl. naar voren is gebracht: voor zover op die verzoeken nog niet is beslist en voor zover die betrekking hebben op die onderwerpen van PGP-bewijs en de kroongetuige.
Waar het gaat om de aldus in de zaak tegen
N.B.gedane verzoeken voor zover die zien op het onderwerp van de
kroongetuige, heeft het volgende te gelden. De in de andere zaken gedane verzoeken – waarbij de verdediging zich heeft aangesloten – strekken tot het vergaren van materiaal, dat in het voorkomende geval kan bijdragen aan het kunnen opkomen tegen de rechtmatigheid van de door de Staat met N.B. gemaakte (verklarings)afspraak en/of de betrouwbaarheid van de door hem als getuige afgelegde verklaringen. Dat bij de verdediging in de strafzaak tegen N.B. interesse kan worden verondersteld bij (de inhoud van) dat materiaal c.q. de (on)gegrondheid van in die andere zaken te voeren rechtmatigheids- en betrouwbaarheidsverweren laat zich vanwege de vervlechting van zijn positie als verdachte en getuige en de belangen die daaraan mogelijk kunnen worden verbonden goed verklaren. Maar enkel daarmee is het strafvorderlijk (verdedigings)belang noch de noodzaak van toewijzing van elk van die verzoeken in ook zijn strafzaak zonder meer gegeven, terwijl dat belang/die noodzaak ook overigens onvoldoende door zijn verdediging is geadstrueerd. Bij die stand van zaken
wijst het hof die door het in generieke zin zoeken van aansluiting bij de onder deze noemer gedane verzoeken af, tenzijuit wat hierna door het hof wordt overwogen en beslist anders blijkt.
2.2
De verzoeken met betrekking tot het onderwerp PGP-bewijs
2.2.1
Inleidend
In de eerste regieronde (juni-juli 2024) zijn talrijke en uitgebreide verzoeken gedaan met betrekking tot het onderwerp PGP-bewijs, die van het hof meer tijd vergden om daarop beslissingen te geven. Ter terechtzitting van 19 juli 2024 heeft het hof dan ook bepaald om de beslissingen op alle verzoeken in alle zaken die betrekking hebben op dit onderwerp, vanwege de omvang daarvan, aan te houden tot een nader te bepalen datum, naar verwachting een terechtzitting in de tweede regieronde (september-oktober 2024). Heden zal het hof zijn beslissingen geven.
Het hof roept daarbij in herinnering de “Inleidende overwegingen in alle zaken” die ter terechtzitting van 19 juli 2024 zijn meegedeeld, met name die onder de kop
“Verzoeken en het karakter van het hoger beroep: voortbouwend”en die ten aanzien van verzoeken die betrekking hebben op onderwerpen die naar het inzicht van het hof naar hun aard zaaksoverstijgend zijn dan wel anderszins een materiële samenhang hebben.
2.2.2
Verzoeken verdediging
De verdediging van de verdachte
Mao R.heeft – bij appelschriftuur van 22 maart 2024, zoals nader toegelicht bij brief van 3 juni 2024 en, mondeling, ter terechtzitting van 4 juli 2024 – diverse verzoeken gedaan met betrekking tot het onderwerp PGP-bewijs. Wat betreft het belang van de verdediging bij deze verzoeken houdt de brief van 3 juni 2024 het volgende in (pagina 2):
“Bij de rechtbank zijn verweren gevoerd omtrent de onrechtmatigheid van de verkrijging en de verwerking van de data (zowel metadata als berichten) van de gekopieerde Ennetcom en PGPSafe servers en de schending van het verschoningsrecht evenals het gebrek aan controle mogelijkheden en waarborgen voor de integriteit, volledigheid en juistheid van het kortgezegd pgpmateriaal. Om deze verweren, mede gelet op de overwegingen van de rechtbank, in hoger beroep nader te motiveren en de aard en omvang van de verzuimen te onderzoeken en dus het uw hof over deze verweren weloverwogen te kunnen laten oordelen, acht de verdediging het van belang de volgende getuigen en deskundigen te horen en nader onderzoek te laten uitvoeren; (…).”
De verdediging heeft vervolgens de volgende verzoeken gedaan, waarbij het hof de nummering hanteert uit de brief van de verdediging van 3 juni 2024:
het horen van getuige 1, volgens de verdediging (hoofd)beheerder bij Ennetcom met de meeste kennis van alle fouten en onregelmatigheden die van invloed zijn geweest op de op de servers aanwezige data;
het horen van getuige 2, volgens de verdediging expert op het gebied van hacken en ingehuurd door Ennetcom om de kwetsbaarheden in het systeem te onderzoeken;
het horen als deskundige van Van Eijk of een andere direct bij de werking en ontwikkeling van Hansken betrokken deskundige (van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI)); [3]
4. het horen als deskundige van dr. D. Graus, die op verzoek van de verdediging rapporten heeft opgesteld die in eerste aanleg zijn ingebracht;
5. het horen als getuige van de Canadese rechter Nordheimer van het Superior Court of Justice in Toronto (Canada); [4]
6. het horen als getuige van de Costa Ricaanse rechter die over de uitvoering van het rechtshulpverzoek van het Nederlandse Openbaar Ministerie aan de Costa Ricaanse autoriteiten heeft beslist;
7. het benoemen van (een) onafhankelijke deskundige(n) teneinde met betrekking tot de gekopieerde data van de servers van Ennetcom en PGPSafe onderzoek te verrichten naar verschillende door de verdediging onder a. tot en met g. geformuleerde vraagpunten;
8. inzage ter eventuele voeging in alle ontsleutelde Ennetcom- en PGPSafe-data,
en het verzoek om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU) met betrekking tot de verkrijging en verwerking van deze data, in het licht van de artikelen 7, 8, 47, 48 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de EU (hierna: het Handvest van de EU), en de al dan niet noodzakelijk aan verzuimen in dit kader te verbinden rechtsgevolgen.
Ter terechtzitting van 11 juli 2024 hebben de verdedigingen van de volgende verdachten zich bij deze verzoeken aangesloten:
A.B.,
Z.H.(met uitzondering van het verzoek tot inzage in alle ontsleutelde data),
M.M.(alleen bij het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU),
M.R.en
S.R.(telkens met uitzondering van het verzoek tot inzage in alle ontsleutelde data),
Mario R.en
R.T..
Inzake laatstgenoemde verdachte verwijst het hof, het zij herhaald, bovendien naar hetgeen het op 19 juli 2024 in zijn zaak heeft overwogen, namelijk dat het hof, gelet op de evidentie van het onderhavige onderwerp van debat (PGP-bewijs) en om redenen van proceseconomie, de verzoeken die in andere zaken zijn gedaan met betrekking tot dit onderwerp, zal aanmerken als verzoeken die ook in de zaak tegen R.T., door middel van het zoeken van aansluiting daarbij, zijn gedaan.
Voorts merkt het hof op dat de raadsman van de verdachte
N.B., die zich bij e-mail van 2 augustus 2024 (opnieuw) heeft gesteld, heeft aangekondigd, zowel in dat bericht als in een e-mail van 4 september 2024, dat de verdediging zich wenst aan te sluiten bij alle onderzoekswensen van de medeverdachten. Ter terechtzitting van 23 september 2024 heeft deze verdediging dit verzoek formeel gedaan.
2.2.3
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich in zijn regiebrief van 17 juni 2024 (hoofdstuk 7, pagina’s 71-88) gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de verzoeken dienen te worden afgewezen.
2.2.4
Beoordeling hof
Hierna volgen de overwegingen en de beslissingen van het hof op de gedane verzoeken. De beslissingen gelden in alle zaken waarin het verzoek, al dan niet middels aansluiting, is gedaan. Wat betreft de overwegingen merkt het hof op dat deze
in alle zaken (ambtshalve)worden gegeven, gelet op het belang van het PGP-bewijs in alle zaken.
Algemeen
Het hof stelt voorop dat inmiddels meerdere strafzaken aan de Hoge Raad zijn voorgelegd met telkens klachten van de verdediging over de rechtmatige verkrijging en verwerking van, de toegang tot, en de betrouwbaarheid dan wel authenticiteit van de Ennetcom-data. De eerste zaak betrof de strafzaak tegen A.H., één van de uitvoerders van de moord op Samir Erraghib op 17 april 2016 in IJsselstein (zaakdossier Ster). Bij arrest van 28 juni 2022 verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep van deze verdachte en oordeelde hij dat alle cassatiemiddelen falen. [5] Met betrekking tot het eerste cassatiemiddel overwoog de Hoge Raad:
“3.5.1 Het cassatiemiddel klaagt allereerst over het kennelijke oordeel van het hof dat de “PGP-gesprekken” in overeenstemming met het Verdrag zijn verkregen. Met de “PGP-gesprekken” wordt in dat verband bedoeld: de gegevens die zich bevonden op de BES-servers waarvan de telefoontoestellen van Ennetcom gebruikmaakten, en die nadien – na overdracht door de Canadese autoriteiten – zijn gevoegd in onder meer het dossier van het onderzoek 09Ster.
3.5.2
De vaststellingen van het hof houden onder meer het volgende in. Door Nederland is ten behoeve van een viertal in Nederland lopende onderzoeken een rechtshulpverzoek aan de Canadese autoriteiten gedaan om de data op de hiervoor genoemde BES-servers veilig te stellen en alle beschikbare gegevens van deze servers over te dragen. Dit verzoek is door de Canadese rechter behandeld. Het Ontario Superior Court of Justice in Toronto heeft onder meer beslist dat de veiliggestelde gegevens aan Nederland zullen worden overgedragen ten behoeve van de vier genoemde in Nederland lopende onderzoeken en dat de gegevens ook mogen worden gebruikt in andere Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken mits daaraan een machtiging van een Nederlandse rechter voorafgaat. Daarbij volgt uit de stukken dat het rechtshulpverzoek is gedaan op grond van het Verdrag.
3.5.3
Hierin ligt als vaststelling van het hof besloten dat het Ontario Superior Court of Justice een toereikende verdragsgrondslag aanwezig heeft geoordeeld voor het veiligstellen en het overdragen van de gegevens. Het kennelijke oordeel van het hof dat, mede gelet op artikel 10 lid 1 Verdrag, bij de beoordeling van het verweer van deze uitspraak van het Ontario Superior Court of Justice moet worden uitgegaan, is juist. (…)
3.6.1
Het cassatiemiddel brengt verder klachten naar voren over het oordeel van het hof dat de gegevens die door de Canadese autoriteiten aan Nederland zijn overgedragen, door het openbaar ministerie rechtmatig zijn verkregen ten behoeve van het onderzoek in de onderhavige strafzaak en ook in dat onderzoek kunnen worden gebruikt.
3.6.2
Het hof heeft vastgesteld dat, nadat de gegevens door de Canadese autoriteiten aan Nederland zijn overgedragen, het openbaar ministerie – in verband met de in de uitspraak van het Ontario Superior Court of Justice gestelde voorwaarde van een voorafgaande machtiging van een Nederlandse rechter – tweemaal een machtiging van de rechter-commissaris heeft gevorderd voor het gebruik van (een deel van) die gegevens ten behoeve van de onderhavige strafzaak en dat die machtiging daarbij telkens door de rechter-commissaris is verleend.
3.6.3
Aan de klachten ligt de opvatting ten grondslag dat een (toereikende) wettelijke grondslag ontbreekt voor het vorderen door de officier van justitie van een machtiging van de rechter-commissaris met het oog op het gebruik ten behoeve van een strafzaak van gegevens die aan Nederland op grond van een rechtshulpverzoek zijn overgedragen. De klachten miskennen daarmee dat het Wetboek van Strafvordering zich in een geval als het onderhavige – waarin de betreffende rechterlijke machtiging voor het gebruik van gegevens niet wordt vereist door het Wetboek van Strafvordering maar wel verband houdt met de, door Nederland op grond van artikel 10 lid 3 Verdrag na te leven, voorwaarden waaronder die gegevens op grond van een rechtshulpverzoek zijn verstrekt door buitenlandse autoriteiten – zich er niet tegen verzet dat de officier van justitie een machtiging vordert van de rechter-commissaris voor het gebruik van dergelijke gegevens in een strafrechtelijk onderzoek en de rechter-commissaris op die vordering beslist. (Vgl. in een enigszins andere context HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, rechtsoverweging 6.11.3.)
3.6.5
Voor zover het cassatiemiddel aanvoert dat het hof bij de beoordeling van het verweer ten onrechte voorbij is gegaan aan Richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie; hierna: Richtlijn 2002/58/EG) en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie die daarop betrekking heeft, stuit deze klacht daarop af dat deze richtlijn alleen van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens in verband met de levering van openbare elektronische-communicatiediensten over openbare communicatienetwerken in de Gemeenschap, met inbegrip van openbare communicatienetwerken die systemen voor gegevensverzameling en identificatie ondersteunen (artikel 3 Richtlijn 2002/58/EG), terwijl in hoger beroep niet is aangevoerd en ook uit de vaststellingen van het hof niet volgt dat in deze zaak bij het gebruikmaken van de toestellen van Ennetcom en het vastleggen van gegevens op servers in Canada sprake was van zodanige verwerking van persoonsgegevens.”
Het tweede cassatiemiddel klaagde dat het hof de verdachte ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden om inzage in en/of afschrift te krijgen van “alle Ennetcom-data”. In zijn beoordeling van dit middel overwoog de Hoge Raad:
“4.4.2 Het door de verdediging gedane verzoek “alle Ennetcom-data (...) door het openbaar ministerie (...) te doen verstrekken aan de verdediging, althans daarin inzage te doen bieden ter selectie en eventuele voeging daarvan in het procesdossier, teneinde de door het openbaar ministerie gepresenteerde berichten op hun volledigheid en context te kunnen beoordelen in ontlastende zin ten behoeve van de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding en de door het hof in dat kader te nemen beslissingen”, is door het hof – mede gelet op het verzoek van de verdediging om “het dossier (...) door het openbaar ministerie te doen completeren met voornoemde ontbrekende stukken” – niet onbegrijpelijk opgevat als een verzoek tot voeging van “alle Ennetcom-data” bij de (proces)stukken als bedoeld in artikel 328 Sv, althans tot het bieden van de gelegenheid aan de verdediging tot inzage daarvan.
4.4.3
Maatstaf bij de beoordeling van een verzoek tot voeging van stukken bij de processtukken is op grond van artikel 315 lid 1 Sv in verbinding met artikel 415 Sv of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Bij het nemen van zijn beslissing hierover moet de rechter in aanmerking nemen dat op grond van artikel 149a lid 2 Sv in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door hem te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Het gaat hierbij dus om de relevantie van die stukken. (Vgl. HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:218.)
De verdediging kan – mede gelet op het in artikel 6 lid 3, aanhef en onder b, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte om te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging en met het oog op het doen van een verzoek tot het voegen van stukken aan het dossier – een gemotiveerd verzoek doen tot het verkrijgen van inzage in specifiek omschreven stukken. (…)
4.5 (…)
De oordelen van het hof berusten, gelet op wat onder 4.4.3 is vooropgesteld, niet op een onjuiste rechtsopvatting en zijn, mede in aanmerking genomen dat door de verdediging in de kern niet meer aan de verzoeken ten grondslag is gelegd dan dat de Ennetcom-data “mogelijk” ontlastende gegevens bevatten, niet onbegrijpelijk.”
Nadien zijn andere arresten gevolgd. Het hof wijst hier met name op de arresten van de Hoge Raad van 23 mei 2023, gewezen in de onderzoeken Bosnië, Brandberg en (onder andere) IJshamer, waarin de Hoge Raad telkens met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) de cassatieberoepen van de verdachten verwierp en oordeelde dat de cassatiemiddelen falen. [6] Uit de voorafgaande conclusies van de plaatsvervangend Procureur-Generaal (PG) bij de Hoge Raad, advocaat-generaal Harteveld, van 28 maart 2023 blijkt dat de cassatiemiddelen onder meer betrekking hadden op:
  • de verwerping van het verweer dat de Ennetcom-data onrechtmatig zijn verkregen én van het bewijs dienen te worden uitgesloten omdat daarbij fundamentele rechten zijn geschonden zoals neergelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Handvest van de EU;
  • de afwijzing van het verzoek van de verdediging om toegang tot de gehele zogenoemde (PGP) dataset en de verwerping van het verweer dat door die afwijzing het beginsel van “equality of arms” is geschonden;
  • de afwijzing van het verzoek van de verdediging om (nader) onderzoek naar de betrouwbaarheid van de forensische zoekmachine Hansken en/of de betrouwbaarheid dan wel authenticiteit van de Ennetcom-data, onder andere bestaande uit het horen van eerdergenoemde dr. Graus als deskundige.
Voorts wijst het hof, in breder verband, op de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 13 juni 2023 in verband met het gebruik van EncroChat- en SkyECC-berichten in strafzaken, [7] en het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2024 waarin de Hoge Raad (kort gezegd) verzoeken van de verdediging om dienaangaande – onder andere – prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU afwees. [8]
Ook de advocaat-generaal heeft in zijn regiebrief gewezen op het feit dat PGP-bewijs de afgelopen jaren in de strafrechtspleging nadrukkelijk in de belangstelling heeft gestaan in talloze strafzaken en dat inmiddels veel uitspraken van gerechtelijke instanties zijn te noemen, waarin vragen over PGP-berichten aan de orde zijn gekomen. De advocaat-generaal vervolgt (pagina’s 72-73):
“Ook in Marengo worden dezelfde vraagstukken opgeworpen, die reeds in andere zaken aan de orde zijn geweest. Treffend voorbeeld hiervan is een conclusie van de PG bij de HR van 28 maart 2023. In die conclusie worden cassatiemiddelen besproken die nagenoeg overeenkomen met de onderwerpen die onderdeel zijn van de huidige verzoeken. Die cassatiemiddelen hebben betrekking op de verkrijging van de data uit Canada en de door de Canadese rechter gestelde voorwaarden, de incidenten die er bij Ennetcom zouden zijn geweest (spoofing en/of hacking), de authenticiteit en betrouwbaarheid van de data middels verwerking in Hansken, het benoemen van een deskundige dienaangaande en de afwijzing van het verzoek tot het horen van dr. Graus als getuige. De conclusie van de PG is dat de cassatiemiddelen in die zaak dienen te worden verworpen. De Hoge Raad deed die zaak af op grond van artikel 81 RO.” [9]
Marengo
Naast deze vooropstelling stelt het hof vast dat in het procesdossier Marengo de nodige informatie is opgenomen omtrent zowel de Ennetcom-data als de PGPSafe-data. In de eerste plaats wijst het hof op de mappen 1 en 2 van het PGP-dossier (AD03). In hoofdstuk 2.1 (pagina’s 1-576) wordt verslag gedaan van de (wijze van) verkrijging van de Ennetcom-data (in en uit onderzoek 26DeVink en/of 26Tandem) en in hoofdstuk 2.2 (pagina’s 577-708) wordt dat gedaan ten aanzien van de PGPSafe-data (in en uit onderzoek 26Sassenheim). In beide hoofdstukken (pagina’s 317-321 respectievelijk pagina’s 648-652) bevindt zich informatie over de gevolgde procedure geheimhouders. In hoofdstuk 2.3 zijn vervolgens enkele stukken opgenomen afkomstig uit andere onderzoeken waarin Ennetcom-data en/of PGPSafe-data een rol speelden, te weten:
  • Briefrapport Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau, gedateerd 16 januari 2018 en opgemaakt door ing. J.H. (
  • NFI-rapport “Beantwoording vragen van mr. Weski inzake onderzoek 26TandemII” (met bijlagen), gedateerd 5 februari 2018 en opgemaakt door ir. E.J. van Eijk (
  • Proces-verbaal van verhoor deskundige ir. E.J. van Eijk op 12 februari 2018 door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam in de strafzaak tegen N.F., in het bijzijn van mr. I.N. Weski, raadsvrouw van de verdachte, samen met de heer Graus (
  • NFI-rapport “Beantwoording van vragen over Exchange Transactielogs in relatie tot Hansken” (met bijlagen), gedateerd 19 juli 2019 en opgemaakt door ir. R.S. (
  • NFI-rapport “Verandering eigenschappen van e-mailberichten uit ESE-transactielogs in Hansken versie 33.5.0” (met bijlage), gedateerd 16 juni 2020 en opgemaakt door ir. R.S. (
Eerstgenoemd briefrapport van 16 januari 2018 is opgemaakt op verzoek van mr. I.N. Weski, voormalig raadsvrouw van de verdachten Ennetcom Consumer Products B.V. en haar oprichter en middellijk bestuurder D.M.. [12] Dit briefrapport houdt onder meer in:
“In het kader van het tactisch onderzoek zijn interviews afgenomen met getuige 1 (DAHVO), getuige 2 (Websecurity), R.H. (Ennetcom), P.W. (RIN-IT) en M. (RIN-IT).
Getuige 1 is directeur bij DAHVO. DAHVO was verantwoordelijk voor het beheer en de functionaliteit van de BlackBerry Enterprise Server.
Getuige 2 is directeur bij Websecurity en was eind 2014 door Ennetcom ingeschakeld om een analyse te maken van het ennetcom-netwerk, teneinde eventuele zwakheden in kaart te brengen.
R.H. was als medewerker van Ennetcom verantwoordelijk voor de technische ondersteuning en de productuitleg in relatie tot de resellers.
P.W. en M.W. zijn werkzaam bij RIN-IT en waren verantwoordelijk voor het beheer en de functionaliteit exchange server.”
In de tweede plaats wijst het hof op de stukken die gedurende het proces in eerste aanleg aan het dossier zijn toegevoegd, vaak naar aanleiding van verzoeken van de verdediging. Zonder volledig te zijn, wijst het hof op:
- Proces-verbaal van bevindingen van de rechercheofficier van justitie van het Landelijk Parket van 26 november 2020 inzake de controle van de Marengo-dataset op geheimhouderscommunicatie; [13]
- Diverse stukken die als bijlagen zijn gevoegd bij de schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie op de PGP-onderzoekswensen van 5 maart 2021, [14] waaronder het NFI-rapport van ir. E.J. van Eijk van 9 maart 2018 (pagina’s 907-921), “Rapport t.a.v. het digitaal forensisch onderzoeksproces en het gebruik van ‘Hansken’ bij het samenstellen van de dataset “Tandem”” van David Graus van 15 januari 2018 (pagina’s 923-943), proces-verbaal van verhoor getuige P.T. (service- en supportmanager van Ennetcom) op 6 februari 2019 door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Gelderland in het onderzoek Bosnië (pagina’s 949-956) en het proces-verbaal van bevindingen scenario’s betrouwbaarheid en integriteit gegevens Ennetcom-data van 20 november 2018 (pagina’s 970-978);
- Diverse stukken die als bijlagen zijn gevoegd bij de schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie op de aanvullende PGP-onderzoekswensen van 15 april 2021, [15] waaronder een aanvullend proces-verbaal van bevindingen over de gevolgde procedure geheimhouders (pagina’s 986-989), “Handleiding verwerking geheimhouderinformatie aangetroffen in inbeslaggenomen voorwerpen en in digitale bestanden”, versie juni 2014, vastgesteld door de landelijke vergadering van rechercheofficieren (pagina’s 991-1005) en twee informatiebladen van het NFI, te weten: “Hansken – Informatieblad Geheimhouderinformatie” van 15 mei 2020 (pagina’s 1007-1012) en “Inzage in selecties van grote data-verzamelingen met Hansken op het NFI” van 3 maart 2021 (pagina’s 1014-1019);
- Proces-verbaal van verhoor getuige D.M. voornoemd op 7 juni 2021 door de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het onderzoek Bosnië, met bijlagen; [16]
- Proces-verbaal van bevindingen betreffende onderzoek naar spoofing in de dataset Canada_data van 19 april 2021; [17]
- Proces-verbaal van beantwoording vragen verdediging in Marengo-proces van 14 april 2021, met bijlagen. [18]
Voorts benoemt het hof dat tijdens de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg uitgebreid aandacht is besteed aan het onderwerp PGP-bewijs. Zo heeft de rechtbank op 11 maart 2021 een zogenoemde PGP-inzagedag belegd en op 12 maart 2021 een zogenoemde PGP-regiezitting. Ter gelegenheid van deze zittingen hebben zowel het Openbaar Ministerie als de verdedigingen met betrekking tot dit onderwerp standpunten ingenomen, zoals daarvan blijkt uit de stukken. Bij de pleitaantekeningen van onder meer mr. S. Boersma in de zaken tegen A.B., Mao R., Mario R. en R.T. van 12 maart 2021 zijn verschillende bijlagen gevoegd, waaronder:
  • “Juridische analyse, vooral over aspecten van gegevensbescherming”, gedateerd 4 en 5 maart 2018 en, op verzoek van mr. I.N. Weski, opgemaakt door mr. dr. H.H., ten behoeve van de verdediging in de strafzaak tegen N.F.;
  • Proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam in de strafzaak tegen N. F. van 29 november 2017, met bijlagen;
  • Eerdergenoemd rapport van David Graus van 15 januari 2018 én zijn rapport van 4 en 5 maart 2018, getiteld “Rapport Transparantie, Proportionaliteit, en contra-expertise t.a.v. het digitaal forensisch onderzoeksproces in de zaak 26TandemII”.
Voorafgaand aan deze zittingen, bij brief van 18 februari 2021, had de verdediging van onder anderen Mao R. reeds de volgende stukken ingebracht:
  • Proces-verbaal van verhoor getuige R.H. voornoemd op 24 november 2020 door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam in de strafzaken tegen onder meer D.M. en Ennetcom Consumer Products B.V.;
  • Schriftelijke verklaring van getuige 2 voornoemd van 8 november 2017;
  • Schriftelijke verklaring van D.M. voornoemd van 28 oktober 2019.
Ook ter gelegenheid van het requisitoir, de pleidooien en de re- en duplieken in de verschillende zaken zijn door het Openbaar Ministerie respectievelijk de verdedigingen standpunten ingenomen met betrekking tot het onderwerp PGP-bewijs.
In de vonnissen waarvan beroep van 27 februari 2024 is de rechtbank vervolgens uitgebreid ingegaan op het PGP-bewijs. De betreffende overwegingen van de rechtbank beslaan meer dan dertig pagina’s en zijn onderverdeeld in diverse (sub)paragrafen; het hof verwijst hier naar de inhoudsopgaven in de vonnissen waarvan beroep.
Beoordelingsmaatstaf
Het hof zal de verzoeken tot het horen van getuigen en deskundigen (verzoeken 1-6) beoordelen aan de hand van het verdedigingsbelang. Het hof zal deze verzoeken, voor zover hier van belang, enkel afwijzen indien het van oordeel is dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte daardoor, door het niet horen van de verzochte personen, niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Het hof zal de overige verzoeken (verzoeken 7-8 en het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU) beoordelen aan de hand van de gebleken noodzaak daartoe. Daarbij zal het hof vanzelfsprekend het recht van de verdachte op een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 6 EVRM, betrekken.
Het hof markeert verder dat de verzoeken kennelijk zijn gedaan met het oog op ook ten overstaan van de appelrechter te voeren ontvankelijkheids-, rechtmatigheids- en betrouwbaarheidsverweren. Naast het eerdere citaat uit de brief van de verdediging van Mao R. van 3 juni 2024 (opgenomen onder 2.2.2 Verzoeken verdediging), wijst het hof in dit verband op de volgende inhoud van de pleitaantekeningen van die verdediging ter terechtzitting van 4 juli 2024 (pagina 3):
“(…) De bij brief van 3 juni jl. gedane verzoeken van deze verdediging in het kader van – op een later moment in het proces – te voeren verweren betreffende vormverzuimen en de daaraan te verbinden rechtsgevolgen zijn dan ook gedaan omdat er naar overtuiging van de verdediging nog onvoldoende informatie en kennis bestaat rondom de feiten waardoor op basis van het huidige dossier geen weloverwogen oordeel door uw hof kan worden gevormd over de rechtsvragen in dit kader. De verzoeken zijn dus mede of beter gezegd met name ingegeven om te kunnen voldoen aan de motiveringseisen die de Hoge Raad heeft geformuleerd voor het succesvol voeren van een verweer betreffende een vormverzuim en het bepleiten van het door de verdediging beoogde rechtsgevolg ex artikel 359a Sv.”
Zo bezien ligt ter beoordeling van de gedane verzoeken de vraag ter beantwoording voor of het procesdossier zoals dat thans voorligt, voorziet in het aan het EVRM ontleende recht van de verdediging
“to have adequate facilities for the preparation of his defence”. Anders gezegd: of reeds aan de verdediging voldoende feitelijk substraat wordt geboden voor ten overstaan van het hof te voeren verweren ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, dan wel rechtmatigheids- en betrouwbaarheidsverweren, waarvan vorm, inhoud en strekking in grote lijnen kenbaar zijn. [20]
De verzoeken
Het hof zal nu overgaan tot het beoordelen van de afzonderlijke verzoeken. Waar hierna over de verdediging wordt gesproken, wordt daarmee de verdediging van
Mao R.bedoeld, tenzij anders aangegeven.
Verzoeken 5 en 6: het horen als getuige van de Canadese en Costa Ricaanse rechter
De verdediging heeft verzocht deze rechters te horen omtrent welke data (omvang en aard) zij
meendente kunnen laten kopiëren en verstrekken aan Nederland naar aanleiding van het door Nederland aan Canada respectievelijk Costa Rica gedane rechtshulpverzoek. Voorts wenst de verdediging de Canadese rechter te horen omtrent de
uitlegvan de door hem geformuleerde voorwaarden, zoals ten aanzien van het woord “for” en het/de door hem bedoelde toezicht en toestemming (cursivering door het hof).
Gelet op de hiervoor weergegeven jurisprudentie – waarin de Hoge Raad zich heeft uitgelaten over de beslissing van de Canadese rechter [21] – en gelet op de informatie die het procesdossier inhoudt omtrent de (wijze van) verkrijging van de Ennetcom-data (uit Canada) en de PGPSafe-data (uit Costa Rica), is het hof van oordeel dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd waarom niettemin het horen van deze buitenlandse rechters, zoals verzocht, van belang is voor de beantwoording van enige vraag van de artikelen 348 en 350 Sv, nog daargelaten het antwoord op de vraag naar de stelselconformiteit van de met deze verzoeken beoogde verhoren. In reactie op hetgeen de verdediging ter terechtzitting van 4 juli 2024 nog aanvullend heeft opgemerkt (pleitaantekeningen, pagina 6) overweegt het hof dat de beslissing van de Canadese rechter zich in het procesdossier bevindt. [22] Het hof is al met al van oordeel dat de verdediging voldoende in staat moet worden geacht haar eventuele verweren op dit punt te kunnen voeren.
Het hof wijst de verzoeken daarom af.Redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het niet horen van de verzochte personen als getuigen de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Verzoeken 1 en 2: het horen als getuige van getuige 1 en getuige 2
De verdediging heeft verzocht deze bij Ennetcom betrokken personen, zoals eerder aangeduid, te horen
“in het kader van de waarheidsvinding en het oordeel van uw hof over de bewijswaarde van het PGP-materiaal waarop de verdenking jegens cliënt in overwegende mate is gebaseerd”(pleitaantekeningen 4 juli 2024, pagina 4). In de brief van 3 juni 2024 heeft de verdediging ten aanzien van het horen van getuige 2 specifiek opgemerkt (pagina 2) dat het gaat
“over zijn bevindingen met betrekking tot de integriteit en betrouwbaarheid van de werking van de communicatie middels de servers van Ennetcom en de mogelijke gevolgen daarvan voor de data die aanwezig was op de servers van Ennetcom (…)”.
Het hof stelt vast dat, zoals hiervoor is weergegeven, het procesdossier reeds de nodige informatie bevat omtrent de zogenoemde integriteit en betrouwbaarheid, althans het gebrek daaraan, van de Ennetcom-data. Het hof wijst in het bijzonder op het briefrapport van ing. J.H. van 16 januari 2018 – en dat in dat kader interviews zijn afgenomen van onder anderen getuige 1 en getuige 2 –, het proces-verbaal van bevindingen scenario’s betrouwbaarheid en integriteit gegevens Ennetcom-data van 20 november 2018, het proces-verbaal van bevindingen betreffende onderzoek naar spoofing in de Ennetcom-dataset van 19 april 2021, de processen-verbaal van de verhoren van P.T., R.H. en D.M. en de overgelegde schriftelijke verklaringen van getuige 2 en D.M..
Onder verwijzing naar de beslissing van de rechtbank die is gegeven naar aanleiding van (de verzoeken op) de PGP-regiezitting van 12 maart 2021, [23] heeft ook de advocaat-generaal dit in zijn regiebrief naar voren gebracht (pagina’s 75-76). De verdediging heeft hierin geen aanleiding gezien haar verzoeken nader te motiveren; ter terechtzitting van 4 juli 2024 heeft de verdediging volstaan met een verwijzing naar de brief van 3 juni 2024. En in deze brief verwijst de verdediging ter motivering van de onderhavige verzoeken naar de eerdergenoemde brief van 18 februari 2021 en de pleitaantekeningen van 12 maart 2021.
Het hof is van oordeel dat de verdediging aldus onvoldoende concreet heeft onderbouwd waarom het horen van getuige 1 en getuige 2 van belang is voor de beantwoording van enige vraag van de artikelen 348 en 350 Sv. Het is het hof dat uiteindelijk zal moeten oordelen over de bewijswaarde van het PGP-materiaal en het hof acht zich op basis van het voorliggende dossier op dit punt voldoende ingelicht. Door het niet horen van de verzochte personen wordt de verdachte dan ook niet in zijn verdediging geschaad.
Het hof wijst de verzoeken af.
Verzoeken 3 en 4: het horen als deskundige van Van Eijk (NFI) en dr. D. Graus
De verdediging heeft verzocht deze deskundigen te horen
“voor de uitoefening van het recht om het als belastend gepresenteerd materiaal effectief te kunnen betwisten maar eveneens voor uw oordeel over de betrouwbaarheid en bewijswaarde van de in het dossier gepresenteerde resultaten die gebaseerd zijn op het pgpmateriaal”(pleitaantekeningen 4 juli 2024, pagina 5). In de brief van 3 juni 2024 heeft de verdediging gesteld (pagina’s 2-3) dat het horen van de deskundigen van belang is
“in het kader van de te voeren verweren omtrent het recht op een eerlijk proces en de noodzakelijke mogelijkheden om het als belastend materiaal te controleren op zowel rechtmatigheid als betrouwbaarheid en dit materiaal effectief te kunnen betwisten”.
Het hof stelt ook in dit verband vast dat, zoals hiervoor is weergegeven, het procesdossier reeds de nodige informatie bevat omtrent (kort gezegd) de verwerking van de verkregen PGP-data en de werking van Hansken. Het hof wijst in het bijzonder op de NFI-rapporten van ir. E.J. van Eijk van 5 februari 2018 en 9 maart 2018, het proces-verbaal van diens verhoor op 12 februari 2018, de rapporten van David Graus van 15 januari 2018 en 4 en 5 maart 2018, en de andere rapporten, vakbijlagen en informatiebladen van het NFI. [24]
Voorts stelt het hof in dit verband vast dat de verdediging in alle zaken, desgevraagd, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de gelegenheid tot het hebben van inzage heeft (gehad) in de Marengo-dataset en de zogenoemde PGP-dataset ‘eigen lijnen cliënt’. [25] Bovendien heeft de advocaat-generaal in zijn regiebrief onweersproken gesteld dat er in eerste aanleg een inzagemogelijkheid in Hansken bij het NFI is geweest. [26] Ook blijkt uit deze regiebrief, met verwijzing naar het requisitoir in eerste aanleg, dat voor de verdediging in alle zaken de gelegenheid heeft bestaan om gemotiveerd eigen zoektermen aan te dragen ten behoeve van onderzoek in alle ontsleutelde Ennetcom- en PGPSafe-data of gemotiveerd aan te geven op welk(e) punt(en) de “bevraging” van Justitie, niet juist of niet volledig zou zijn. [27]
Ambtshalve
Gelet op de functie van het hoger beroep en in aanmerking genomen dat in verschillende zaken in de fase van het hoger beroep wisselingen van advocaten hebben plaatsgevonden, acht het hof het aangewezen dat ook laatstgenoemde gelegenheid in hoger beroep zal bestaan, met dien verstande dat het hof, gelet op de door het hof te bewaken voortgang van het hoger beroep, dit in tijd zal begrenzen. Het hof bepaalt aldus dat indien de verdediging
eigen zoektermenwenst aan te dragen ten behoeve van onderzoek in alle ontsleutelde Ennetcom- en PGPSafe-data, de verdediging deze zoektermen, voorzien van een deugdelijke, concrete onderbouwing,
uiterlijk op 3 februari 2025 aan de advocaat-generaal aandraagt,onder gelijktijdige mededeling daarvan aan
de griffier. Ditzelfde geldt indien de verdediging van mening is dat de “bevraging” van Justitie (waaronder het hof verstaat: de wijze waarop de Marengo-dataset is samengesteld) niet juist of niet volledig zou zijn. Het hof
verstaat, dat de advocaat-generaal het ertoe zal leiden dat het verzochte onderzoek vervolgens wordt verricht. Ook voor de advocaat-generaal zelf – het zogenoemde zaaks-Openbaar Ministerie, dat ook geen toegang heeft tot alle ontsleutelde Ennetcom- en PGPSafe-data – dient deze gelegenheid te bestaan.
De advocaat-generaal heeft in zijn regiebrief, in reactie op de onderhavige verzoeken van de verdediging (pagina’s 73-74 en 77), gewezen op overwegingen van de rechtbank in de beslissing gegeven naar aanleiding van (de verzoeken op) de PGP-regiezitting van 12 maart 2021 én in de vonnissen waarvan beroep, namelijk:
“De rechtbank stelt vast dat reeds diverse rapporten aan het dossier zijn toegevoegd waarin door deskundigen van het NFI is ingegaan op de werking van Hansken. Ook is in die rapporten ingegaan op de gevolgen van door de verdediging gestelde integriteitsschendingen bij Ennetcom voor de betrouwbaarheid van het PGP-materiaal en is daarbij gereageerd op door de verdediging gestelde schriftelijke vragen. (…) De omstandigheid dat die rapportages en vragen niet zijn opgemaakt respectievelijk gesteld in Marengo, doet er niet aan af dat de verdediging kan beschikken over antwoorden op algemene vragen over Hansken en de betrouwbaarheid van het PGP-materiaal. (…)” [28]
én
“In het kader van het recht op een eerlijk proces (en dus gelijke proceskansen) moet de verdediging kunnen controleren of de door Hansken geproduceerde resultaten betrouwbaar zijn. Daartoe mag van de verdediging echter wel worden verwacht dat zij concreet maakt op welke punten deze controle moet plaatsvinden. Het in algemene zin stellen dat ‘de controle-mogelijkheden onvoldoende zijn’ kan niet als zodanig gelden. Het voorgaande klemt temeer nu in het Marengo-dossier stukken zijn gevoegd waarin is ingegaan op de werking van Hansken. (…)
De verdediging heeft gesteld dat Van Eijk (…) vragen niet heeft kunnen beantwoorden, maar zij heeft daarbij onvoldoende concreet gemaakt wat zij nog wil controleren en/of onderzoeken. Van Eijk heeft in zijn beantwoording bovendien gezegd, en het Openbaar Ministerie heeft hierop ook herhaaldelijk gewezen, dat bij twijfel over de volledigheid van een bericht altijd extra controles uitgevoerd kunnen worden in Hansken zelf of met analysemogelijkheden buiten Hansken. De mogelijkheid tot controle en contra-expertise (…), zij het dat de verdediging dan wel moet laten weten wat, op welke wijze en door wie onderzocht moet worden. De verdediging heeft dit op de speciale PGP-regiezitting van 11 maart 2021 niet, althans onvoldoende, concreet gemaakt. Ook later heeft zij dit niet gedaan. (…)” [29]
Het hof is van oordeel dat in het licht van al het voorgaande, de verdediging haar verzoeken tot het horen van Van Eijk, of een andere direct bij de werking en ontwikkeling van Hansken betrokken deskundige (van het NFI), en dr. D. Graus onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Het hof is van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het niet horen van deze deskundigen – van wie zich reeds rapporten en een verhoor in het procesdossier bevinden – niet in zijn verdediging wordt geschaad. Ook het recht van de verdachte op een eerlijk proces dwingt niet tot het horen van deze deskundigen. Dat inmiddels zes jaren zijn verstreken (sinds de rapporten en het verhoor in 2018) leidt niet tot een ander oordeel. Datzelfde geldt voor hetgeen de verdediging ter terechtzitting van 4 juli 2024, onder verwijzing naar de vakbijlage Hansken (6.4), nog aanvullend heeft opgemerkt ter onderbouwing van het verzoek om Van Eijk te horen (pleitaantekeningen, pagina 5).
Het hof wijst de verzoeken daarom af.
Verzoek 7: het benoemen van (een) onafhankelijke deskundige(n) teneinde met betrekking tot de gekopieerde data van de servers van Ennetcom en PGPSafe onderzoek te verrichten
De vraagpunten waarnaar dit onderzoek moet worden gedaan, zijn (volgens de meergenoemde brief van de verdediging van 3 juni 2024):
a. De effectiviteit, waaronder ook de betrouwbaarheid, van de methode om middels zoekwoorden een selectie van de uit de ontsloten Ennetcom- en PGPSafe-data die is verkregen in de onderzoeken DeVink en Sassenheim te maken voor waarheidsvinding in de zaak jegens cliënt.
Hoe (en of voldoende) is voorzien in controle op betrouwbaarheid van onderliggende brondata, ontsleuteling en verdere verwerking van de data middels software en menselijk handelen, met andere woorden onderzoek naar de ‘chain of custody’ en ‘chain of evidence’ van de gekopieerde data van de servers, vanaf de verkrijging tot en met de weergave van berichten en overige resultaten van het onderzoek aan de data in het dossier (…).
Of de resultaten van de inzet van Hansken (voldoende) correct zijn, en of en zo ja hoe deze resultaten, ook van de verschillende versies, reproduceerbaar en controleerbaar zijn.
Of en zo ja hoe sprake is of kan zijn van een effectieve mogelijkheid van tegenonderzoek omtrent de verwerking van de Ennetcom- en PGPSafe-data middels de software van Hansken (en eventuele andere op de brondata toegepaste software).
Of de toegepaste werkwijze (software) voor het overzetten van resultaten uit Hansken naar excelbestanden en het dossier (voldoende) betrouwbaar en controleerbaar is.
Op welke wijze in de praktijk is omgegaan met als zodanig onderkende geheimhoudersberichten of berichten ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat dat ze onder het professioneel verschoningsrecht vallen binnen de gekopieerde data van de Ennetcom en PGPSafe servers (waarbij onder meer wordt onderzocht voor wie deze inzichtelijk waren of inzichtelijk konden worden gemaakt, ook na ‘uitgrijzing’).
Meer specifiek naar hoe lang en voor hoeveel personen de doorgezonden geheimhouders-berichten die door de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 19 april 2018 (in onderzoek Tandem) wegens schending van de geheimhouders belangen werden uitgesloten van bewijs nog zichtbaar en/of toegankelijk zijn geweest, in datasets of middels het proces-verbaal waarin ze zijn opgenomen of anderszins. Kortom nader onderzoek naar de verspreiding en zichtbaarheid van geprivilegieerde gegevens binnen het opsporingsapparaat.
Ten aanzien van de vraagpunten f en g heeft de verdediging daarbij gewezen op de prejudiciële beslissing van (de civiele kamer) van de Hoge Raad van 12 maart 2024 over het verschoningsrecht en (kort gezegd) de filtering en vernietiging van in die beslissing beschreven gegevens. [30] De advocaat-generaal is in zijn regiebrief inhoudelijk op die beslissing ingegaan (pagina 80 e.v.).
Het hof overweegt als volgt.
Het hof acht het verzochte onderzoek niet noodzakelijk voor de beantwoording van enige vraag van de artikelen 348 en 350 Sv. Het hof acht zich op basis van het voorliggende dossier voldoende ingelicht om, in de woorden van de verdediging, weloverwogen te kunnen oordelen, ook ten aanzien van de door de verdediging te voeren ontvankelijkheids-, rechtmatigheids- en betrouwbaarheidsverweren. Zowel ten aanzien van de, overigens algemeen geformuleerde, vraagpunten a-e, als ten aanzien van de vraagpunten f-g, bevat het procesdossier de nodige informatie en de verdediging heeft niet aannemelijk gemaakt, noch is dat het hof anderszins gebleken, dat deze informatie hiervoor onvoldoende is. Met de huidige inhoud van het procesdossier en de mogelijkheden tot inzage, het aandragen van eigen zoektermen en het gemotiveerd aangeven bij Justitie van (kort gezegd) onjuistheden of onvolkomenheden (zoals hiervoor bepaald), moet de verdediging voldoende in staat worden geacht haar verweren te kunnen voeren. Anders gezegd: naar het oordeel van het hof heeft de verdediging
“adequate facilities for the preparation of his defence”. Het verzochte onderzoek is ook daarvoor niet noodzakelijk.
Het hof wijst het verzoek af.
Verzoek 8: inzage ter eventuele voeging in alle ontsleutelde Ennetcom- en PGPSafe-data
De verdediging heeft verzocht om toegang tot alle ontsleutelde data van de kopieën van de servers van Ennetcom en PGPSafe
“om deze zelfstandig op nader ontlastend materiaal te onderzoeken, bij voorkeur vanaf de eigen werkplek middels een ter beschikking gestelde laptop en/of toegang tot Hansken in dezelfde interface althans gelijkwaardige zoek en analysetools als de politie gebruikt”(brief 3 juni 2024, pagina 7). Ter terechtzitting van 4 juli 2024 heeft de verdediging subsidiair het verzoek beperkt tot inzage in alle berichten binnen de ten laste gelegde periode van 1 juli 2015 tot en met 14 januari 2017. Ter onderbouwing van het verzoek heeft de verdediging verwezen naar de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaken
Sigurður Einarsson e.a./IJsland [31] en
Yüksel Yalçinkaya/Turkije. [32]
Het hof overweegt als volgt.
Met de advocaat-generaal wijst het hof in de eerste plaats op hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 28 juni 2022 in zijn beoordeling van het tweede cassatiemiddel heeft overwogen, [33] zoals dat eerder door het hof is geciteerd. Voorts overweegt het hof dat de verdediging op grond van (de rechtspraak van het EHRM over) artikel 6 EVRM weliswaar in beginsel het recht heeft om toegang te verkrijgen tot al het materiaal dat zowel ten nadele als ten gunste van de verdachte kan worden gebruikt – waarbij het niet alleen gaat om
“material evidence”, maar ook om
“other evidence that might relate to the admissibility, reliability and completeness of the evidence”– maar dat dat recht niet absoluut is. Ten eerste is dit recht op toegang onderhevig aan beperkingen die worden gevonden in andere belangen, waaronder de noodzaak tot het beschermen van getuigen, (zwaarwegende) opsporingsbelangen en het recht op privacy van betrokkenen. Ten tweede mag van de verdediging worden verwacht dat zij, waar het gaat om verzochte toegang tot databestanden, gemotiveerd duidelijk maakt welke zoekacties relevant kunnen zijn. Het zo mogelijk voorkomen van
“fishing expeditions”vormt onder omstandigheden een nadere beperking van dit recht op toegang. [34]
De advocaat-generaal heeft in zijn regiebrief, net zoals eerder de officier van justitie in eerste aanleg, gemotiveerd aangegeven welke bezwaren bestaan tegen inzage van de verdediging in alle ontsleutelde Ennetcom- en PGPSafe-data. Die bezwaren zien met name op de bescherming van de privacy en veiligheid van anderen. Voorts heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat het zaaks-Openbaar Ministerie in het onderzoek Marengo ook die inzage niet heeft. Net als de verdedigingen hebben de zaaksofficieren van justitie en de zaaksadvocaten-generaal enkel inzage (gehad) in de Marengo-dataset. Wat betreft die inzage heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 juli 2024, in de zaken tegen M.R. en S.R. – het proces-verbaal van welke zitting in alle zaken is gevoegd – het volgende opgemerkt:
“Het Openbaar Ministerie heeft er oog voor dat inzage van de Marengo-dataset op het politiebureau beperkingen met zich brengt. In beginsel volgen we de lijn die is ingezet in eerste aanleg, maar in afwijking daarvan staan wij toe dat een laptop met het dossier mee naar binnen mag worden genomen. Aan dat verzoek van mr. S. Boersma (raadsvrouw van de verdachte Mao R.) hebben wij ook voldaan. Dat gaat verder dan wat is toegestaan in eerste aanleg.”
Het hof gaat ervan uit dat deze toezegging van de advocaat-generaal in alle zaken geldt. Voorts heeft het hof hiervoor bepaald dat de verdediging in alle zaken tot februari 2025 de gelegenheid heeft gemotiveerd eigen zoektermen aan te dragen ten behoeve van onderzoek in alle ontsleutelde Ennetcom- en PGPSafe-data en/of gemotiveerd aan te geven op welk(e) punt(en) de “bevraging” van Justitie, niet juist of niet volledig zou zijn.
Gelet op het voorgaande en nu de verdediging ten aanzien van de door haar gewenste zoekactie in alle ontsleutelde Ennetcom- en PGPSafe-data niet meer heeft aangevoerd dan
“om deze zelfstandig op nader ontlastend materiaal te onderzoeken”is – indachtig het recht van de verdachte op een eerlijk proces – de noodzaak van toewijzing van het verzoek niet gebleken.
Het hof wijst dan ook zowel het primaire als het subsidiaire verzoek af.
Ten overvloede merkt het hof ten aanzien van de Ennetcom-data nog op, dat ongeclausuleerde toegang tot die data bovendien in strijd zou komen met de door de Canadese rechter aan de overdracht van die data aan Nederland gestelde voorwaarden.
Het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU
Zoals eerder vermeld, heeft de door de verdediging verzochte vraagstelling betrekking op de verkrijging en verwerking van de Ennetcom- en PGPSafe-data, in het licht van de artikelen 7, 8, 47, 48 en 52 van het Handvest van de EU, en de al dan niet noodzakelijk aan verzuimen in dit kader te verbinden rechtsgevolgen. Bij e-mail van 3 juli 2024 heeft de verdediging een concreet voorstel voor vraagstelling gedaan. Daaruit volgt dat de verdediging onder andere vragen heeft over de toepasselijkheid of het belang van Richtlijn 2002/58/EG, Richtlijn (EU) 2016/680 en Verordening (EU) 2016/679.
Artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen
a. over de uitlegging van de Verdragen,
b. over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.
(…)
Indien een dergelijke vraag wordt opgeworpen in een bij een nationale rechterlijke instantie aanhangige zaak betreffende een gedetineerde persoon, doet het Hof zo spoedig mogelijk uitspraak.”
Nog daargelaten dat het hof, anders dan de Hoge Raad, niet verplicht is tot vraagstelling aan het Hof van Justitie van de EU, is het hof van oordeel dat een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de EU op de punten die de verdediging heeft opgeworpen, niet noodzakelijk is voor het wijzen van zijn arrest. Daarbij heeft het hof acht geslagen op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU en de eerder genoemde arresten van de Hoge Raad van 28 juni 2022, [35] 13 juni 2023 [36] en 13 februari 2024. [37]
Het hof wijst ook dit verzoek af.
2.3
De verzoeken met betrekking tot de kroongetuige: de rechtmatigheid van de overeenkomst en de betrouwbaarheid van zijn verklaringen
2.3.1
Inleidend in alle zaken
Eerder, ter terechtzitting van 19 juli 2024, heeft het hof als verbindend kenmerk van de strafzaken die onder de vlag Marengo zijn aangebracht de status van één van de in hoger beroep terechtstaande verdachten benoemd: de verdachte N.B. heeft in die zaken als kroongetuige verklaringen afgelegd. Bezien tegen de achtergrond van de vonnissen waarvan beroep, de inhoud van de schrifturen die namens de verdachten en door de officier van justitie zijn opgesteld en ingediend, en de in het verlengde daarvan geformuleerde verzoeken is de veronderstelling niet gewaagd dat ook in hoger beroep die status een onderwerp van beschouwing en beoordeling door het hof zal vormen, ambtshalve en/of op geleide van verweren. De verzoeken die namens de verdachten zijn gedaan, ofwel door deze met zoveel woorden te doen en te onderbouwen, ofwel door het zoeken van aansluiting bij in andere zaken gedane verzoeken, laten zich ruwweg rubriceren als volgt.
De rechtmatigheid van de overeenkomst van de Staat met de kroongetuige
  • Wat is onder regie en verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie aan de kroongetuige in het vooruitzicht gesteld of toegezegd in verband met zijn verklaringsbereidheid en de omvang en inhoud van zijn verklaringen? Daarom dienen de TBG-officier van justitie en zeven leden van het Team Bijzondere Getuigen (TBG) te worden gehoord als getuigen.
  • Welke financiële afspraken zijn met de kroongetuige gemaakt? Daarover dient door het Openbaar Ministerie informatie te worden verstrekt.
  • Ten aanzien van welke strafbare feiten valt de kroongetuige als verdachte aan te merken, en welk onderzoek is daarnaar verricht, en van het verrichten van welk onderzoek is mogelijkerwijs afgezien? Daarover dient in elk geval door het Openbaar Ministerie nader verantwoording te worden afgelegd.
  • De rechter-commissaris dient als getuige (nadere) verantwoording af te leggen over de door hem verrichte toetsing van de rechtmatigheid van de voorgenomen overeenkomst met de kroongetuige. Bij dat verhoor dient te worden betrokken wat nadien aan feiten en omstandigheden aan het licht is gekomen.
  • Welke telefoons heeft de kroongetuige in detentie gebruikt: wanneer, met welk doel, heimelijk of met medeweten van de autoriteit(en), in het laatstbedoelde geval onder welk toezicht? Daarover dienen de toenmalige partner en zekere familieleden van de kroongetuige als getuigen te worden gehoord. Die verhoren dragen bovendien bij aan de toetsing van de betrouwbaarheid van de door de kroongetuige afgelegde verklaringen.
De betrouwbaarheid van de door de kroongetuige afgelegde verklaringen
  • De kroongetuige en anderen (onder wie de toenmalige partner en zekere familieleden van de kroongetuige) dienen door het hof als getuigen te worden gehoord.
  • Met het oog op het vormen van een betrouwbaarheidsoordeel door het hof dient een rechtspsycholoog zijn deskundige mening te geven over de verklaringen van de kroongetuige.
  • Verstrekking van de geluidsopnamen van zijn in processen-verbaal vastgelegde verhoren.
  • Verstrekking van de verslagen die naar aanleiding van zogenoemde oriënterende gesprekken met de kroongetuige zijn opgemaakt.
  • Verstrekking van alle informatie die is opgeslagen in/vastgelegd met behulp van de door de kroongetuige tijdens zijn detentie al dan niet heimelijk gebruikte telefoons, en het verhoor als getuige van een verbalisant daarover.
  • Wat is bekend over de medische en psychische toestand van de kroongetuige? Bij het Openbaar Ministerie voorhanden informatie (waaronder de resultaten van een psychologisch onderzoek) dient aan de verdediging beschikbaar te worden gesteld. Indien en voor zover reeds het bestaan van een psychologisch rapport door het Openbaar Ministerie wordt betwist kan zijn voormalig raadsman (naam voormalig raadsman) daarover als getuige worden gehoord.
2.3.2
Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad
Verzoek verdediging
Alvorens het hof het onderzoek in de zaak voortzet, nader overweegt en beslist acht de verdediging in de zaken tegen
A.B.,
Z.H.,
M.M.,
M.R.,
S.R.,
Mao R.,
Mario R.en
R.T., het aangewezen dat het hof aan de Hoge Raad nader te formuleren rechtsvragen stelt, ter beantwoording daarvan bij wijze van prejudiciële beslissing. Die prejudiciële beslissing is vervolgens richtinggevend bij de door het hof in de strafzaak te geven beslissingen. Omdat dit verzoek een onderwerp raakt dat –
behoudensin de zaak tegen
N.B.– in alle zaken relevant is, zijn de navolgende overwegingen en beslissing in de strafzaken tegen
Z.A.,
B.H.,
W.M.,
R.O.en
Z.R.door het hof ambtshalve gegeven.
Met dit verzoek wordt de vraag opgeworpen of de toezeggingen/afspraken die de Staat heeft gedaan aan/gemaakt met de kroongetuige over zijn feitelijke bescherming in de zin van artikel 226l, eerste lid, Sv, nader gereguleerd in het Besluit getuigenbescherming (hierna: het Besluit), en de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna: de Aanwijzing) in overeenstemming met het recht zijn.
Het gaat daarbij in het bijzonder om het aspect van op geld waardeerbare toezeggingen/afspraken en de legitimiteit daarvan:
  • zijn dergelijke toezeggingen/afspraken aan te merken als maatregelen, die zijn getroffen voor de feitelijke bescherming van de getuige (artikel 226l, eerste lid, Sv) en/of als maatregelen ter fysieke beveiliging (artikel 2.7 Aanwijzing)?
  • verdraagt het in de strafzaak maskeren van dergelijke toezeggingen/afspraken zich met het in het artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces?
  • hoe kan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige worden beoordeeld en door de verdediging worden betwist als niet ook aan de rechter en aan de verdediging kennisneming van de inhoud van die toezeggingen/afspraken wordt geboden?
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich in alle zaken tegen toewijzing van het verzoek verzet.
Beoordeling hof
De bevoegdheid van het hof tot het stellen van vragen ter beantwoording daarvan door de Hoge Raad bij wijze van prejudiciële beslissing is neergelegd in artikel 553 Sv. In die bepaling is een aantal voorwaarden geformuleerd, waarvan de vervulling een randvoorwaarde is voor het met vrucht kunnen stellen van die vragen door het hof aan de Hoge Raad.
Het moet daarbij steeds gaan om:
  • een rechtsvraag,
  • waarvan de beantwoording door de Hoge Raad voor het hof nodig is om te beslissen in de voorliggende strafzaak,
  • en bovendien aan die beantwoording bijzonder gewicht kan worden toegekend, gelet op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang.
Het gaat derhalve om een afgebakende en ondubbelzinnige vraag over een kwestie, die zowel voor de beslissing in de betreffende procedure als voor de rechtsontwikkeling van belang is. [38]
Het hof onderkent in algemene zin dat in de zaken waarin het Openbaar Ministerie de verklaringen van een kroongetuige aan het dossier toevoegt de toepassing van de wettelijke kroongetuigenregeling een terugkerend onderwerp van een meer of minder diepgaand debat is. Dat debat spitst zich onder meer toe op de voor de procesdeelnemers versluierde inhoud van beschermingstoezeggingen/-afspraken, in het bijzonder waar het gaat om de op geld waardeerbare aspecten daarvan. Immers, die aspecten vormen mogelijk een motief althans een prikkel voor de kroongetuige om tot het afleggen van belastende verklaringen over te gaan, en vormen aldus
de factoeen beloning daarvoor, die
de iureniet is toegestaan. Het ontbreken van zicht op die inhoud impliceert in de visie van de verdediging bovendien een manco voor zowel de verdediging als de rechter voor het kunnen betwisten c.q. toetsen van de betrouwbaarheid van die verklaringen.
Naar het zich thans laat aanzien vormt de onderhavige zaak geen uitzondering op wat ook in andere zaken, waarin een kroongetuige heeft gefigureerd, bij wijze van verweer is aangevoerd. Reeds bij aanvang van de behandeling van het hoger beroep van de onderhavige zaken Marengo heeft de verdediging van onder anderen M.R. en S.R. bij gelegenheid van het voeren van preliminaire verweren aandacht gevraagd voor de jurisprudentiële stand van zaken met betrekking tot dit onderwerp, [39] en de beperkingen die daaraan voor de toetsende strafrechter en de verweer voerende verdediging zouden kleven.
Het spreekt voor zich, dat het hof ermee bekend is dat de kroongetuigenregeling en de toepassing daarvan ook buiten de rechtszaal een terugkerend onderwerp van aandacht en bespreking is, in het wetenschappelijke en professionele veld alsook daarbuiten. In dat verband verdienen op deze plaats een rapport van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad in het kader van het in artikel 122 lid 1 RO bedoelde toezicht, [40] en een rondetafelgesprek over de kroongetuigenregeling dat op 26 januari 2023 is gehouden op voortouw van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid van de Tweede Kamer vermelding. [41] Aan dat gesprek is achtereenvolgens door vertegenwoordigers van de wetenschap, advocatuur, en Openbaar Ministerie en politie bijgedragen. En niet in de laatste plaats wijst het hof erop dat de minister van Justitie en Veiligheid bij Kamerbrieven van 4 november 2022 [42] en 31 maart 2023 [43] heeft aangekondigd nadere wet- en regelgeving voor te bereiden op het terrein van getuigenbescherming.
Dit een en ander betekent echter niet dat lopende de behandeling van de onderhavige strafzaak in hoger beroep een antwoord door de Hoge Raad op de even bedoelde vragen voor het hof nodig is om in de zaak te beslissen. De wettelijke regeling en het jurisprudentiële kader is daarvoor toereikend, terwijl het zaaksoverstijgende belang in de betekenis van artikel 553, eerste lid, Sv bepaald niet voetstoots kan worden aangenomen.
Daarom
wijst het hof het verzoek af, en acht het hof
evenmin termen aanwezig voor het ambtshalve stellen van prejudiciële vragen. Ten overvloede onderstreept het hof de wezenlijk verschillende taken en verantwoordelijkheden van de wetgever enerzijds en van de rechter anderzijds. Kort gezegd: de wetgever streeft na met wetgeving te regelen wat (politiek) is beoogd, terwijl de rechter die regels toepast en zo nodig uitlegt. In dat licht bezien ziet het hof in de even bedoelde aankondigingen door de minister een contra-indicatie voor het aanwenden van de bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen.
2.3.3
Prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU
Verzoek verdediging
Alvorens het hof het onderzoek in de zaak voortzet, nader overweegt en beslist acht de verdediging in de zaken tegen
Mao R.en
R.T.het aangewezen dat het hof aan het Hof van Justitie van de EU nader te formuleren rechtsvragen stelt met betrekking tot de beperkingen voor de verdediging om financiële afspraken met de kroongetuige te kunnen controleren: verdragen die beperkingen zich met verdachtes recht op een eerlijk proces ex artikelen 47 en 48 van het Handvest van de EU? Omdat dit verzoek een onderwerp raakt dat –
behoudensin de zaak tegen
N.B.– in alle zaken relevant is, zijn de navolgende overwegingen en beslissing
in zoverre in alle strafzakendoor het hof ambtshalve gegeven.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van dit verzoek verzet, omdat het verzoek voorbij gaat aan de verhouding tussen het EVRM en het Unierecht. Is het Unierecht primair gericht op het verwezenlijken van de doelstellingen van de Europese Unie (het verwezenlijken van een gemeenschappelijke markt en een economische en monetaire unie, en voorts op het ontwikkelen van gemeenschappelijk beleid inzake aangelegenheden van veiligheid, buitenland, politie en justitie), het EVRM is primair gericht op de rechten van burgers om gevrijwaard te worden van willekeurig overheidsoptreden. De rechtspraak van het EHRM over het door de verdediging opgeworpen punt – de vraag naar rechtsschending in het geval waarin in de strafzaak geen, althans in beperkte mate, openheid wordt betracht over (financiële) afspraken met betrekking tot de feitelijke bescherming van de kroongetuige – wijst uit, dat beperkingen van de openbaarmaking van bepaalde beschermingsafspraken met de kroongetuige in beginsel niet in de weg hoeven te staan aan een eerlijk proces. [44]
Beoordeling hof
Het hof deelt de mening van de advocaat-generaal dat de verdediging met het doen van het verzoek voorbij lijkt te gaan aan de verhouding tussen het EVRM en het Unierecht.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat door het EHRM toereikend licht is geworpen op de door de verdediging opgeworpen vraag. Dat en waarom een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de EU, op een vraag die naar zijn aard gericht moet zijn op de al dan niet correcte toepassing van gemeenschapsrecht (artikel 267 VWEU), noodzakelijk is, is aan het hof niet gebleken. Een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de EU op dit punt is daarom voor het hof niet noodzakelijk voor het wijzen van zijn arrest.
Daarom
wijst het hof het verzoek af, en acht het hof
evenmin termen aanwezig voor het ambtshalve stellen van prejudiciële vragen.
Bij die stand van zaken komt het hof toe aan de beoordeling van de overige verzoeken, zoals hiervoor in grote lijnen gerubriceerd.
2.3.4
De overige verzoeken
Inleidend
Het hof
herhaaltop deze plaats wat het ter terechtzitting van 19 juli jl. in alle zaken heeft overwogen:
“Verzoeken en het karakter van het hoger beroep: voortbouwend
Waar het gaat om de vraag of de door het hof aan te leggen maatstaf bij de beoordeling van de gedane verzoeken de aanwezigheid van noodzakelijkheid dan wel het verdedigingsbelang is, is van belang dat de wettelijke regeling in ogenschouw wordt genomen.
Voor zover de verzoeken een verhoor van personen als getuigen beogen, terwijl die personen al eerder ter terechtzitting of in het voorbereidende onderzoek zijn gehoord, waarbij de verdediging van de appellerende verdachte het ondervragingsrecht bij die gelegenheid heeft kunnen uitoefenen, heeft als uitgangspunt te gelden dat voor de toewijzing daarvan uit de onderbouwing van die verzoeken genoegzaam moet blijken waarom een herhaald verhoor noodzakelijk is.
In het geval waarin het hoger beroep door het Openbaar Ministerie is ingesteld bieden de toepasselijke wettelijke bepalingen in het bestek van de regeling van het voortbouwend appel, in het bijzonder artikel 414, eerste en tweede lid, Sv, geen afzonderlijke regeling. Voor de opgave van getuigen geldt in die situatie weliswaar de regeling van artikel 263 Sv, maar daaraan doet niet af dat het hof bij de beoordeling van verzoeken die zijn gedaan op de voet van artikel 414, tweede lid, Sv in verbinding met artikel 263, tweede en derde lid, Sv het karakter van het voortbouwend appel kan betrekken. Dit betekent dat in het geval waarin door de niet-appellerende verdachte wordt verzocht om de oproeping als getuigen van personen die eerder in het voorbereidende onderzoek of ter terechtzitting onder vorenweergegeven omstandigheden zijn gehoord, bij de beoordeling daarvan betrokken kan worden of genoegzaam is onderbouwd waarom die personen andermaal aan een getuigenverhoor onderworpen dienen te worden.
Voor zover de verzoeken strekken tot aanvulling van het dossier met schriftelijke bescheiden zullen die verzoeken worden beoordeeld aan de hand van de gebleken noodzaak daartoe.
Waar het gaat om – al dan niet naar aanleiding van een door of namens de verdachte te voeren verweer – door het hof te verrichten rechtmatigheidstoetsingen, stelt het hof vast dat door functionarissen van politie en justitie processen-verbaal zijn opgesteld, en onder meer door een officier van justitie als getuige ten overstaan van de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging (m.u.v. die van de verdachte S.R.) verklaringen zijn afgelegd.”
Waar het gaat om de betekenis die moet worden toegekend aan de inhoud van het procesdossier markeert het hof op deze plaats het in het strafvorderlijk stelsel besloten liggende uitgangspunt, dat neerkomt op rechterlijk vertrouwen in de behoorlijke invulling van de gehoudenheid tot informatieverstrekking door het Openbaar Ministerie. Het hof heeft daarover eerder in een andere zaak het volgende overwogen: [45]
“(…) Het hof stelt bij de beoordeling van de verzoeken bij wijze van uitgangspunt voorop dat de advocaat-generaal op grond van het bepaalde in artikel 149a van het Wetboek van Strafvordering verantwoordelijk is voor de samenstelling van de processtukken. Op grond van het relevantiecriterium behoren tot die processtukken alle stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor enige door het hof in de strafzaken van de verdachten te geven beslissing, zowel in ontlastende als in belastende zin. Het voorgaande neemt niet weg dat de rechter hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de verdediging dan wel op vordering van het openbaar ministerie alsnog de toevoeging aan het dossier van bepaalde stukken kan gelasten.
De vraag of stukken aan het relevantiecriterium voldoen hangt telkens af van hun concrete inhoud en betekenis voor de desbetreffende strafzaak.
Gelet op de hiervoor genoemde wettelijke verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor de samenstelling van het procesdossier gaat het hof, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, ervan uit dat zowel de officier van justitie in eerste aanleg als de advocaat-generaal in hoger beroep dienovereenkomstig hebben gehandeld.
Het hof stelt vervolgens vast dat een omvangrijk procesdossier tot stand is gekomen, dat herhaald is aangevuld met processen-verbaal, opgemaakt op ambtseed of -belofte, ook naar aanleiding van door de verdediging opgeworpen vragen die gedurende de behandeling van de zaak in eerste aanleg naar voren zijn gekomen.(…)”
Het hof voegt daaraan nog het volgende toe. Waar met verzoeken door de verdediging is beoogd nader feitelijk materiaal te vergaren dat kan bijdragen aan het kunnen voeren van rechtmatigheidsverweren is het volgende van belang.
Aan de verdachte en zijn verdediging komt het aan het EVRM ontleende en vanzelfsprekende recht toe zijn verdediging te kunnen voeren:
“adequate facilities for the preparation of his defence”(zie ook 2.2.4 Beoordelingsmaatstaf). Daartoe dient in het concrete geval toereikend materiaal te worden aangeboden op basis waarvan die rechtmatigheidsverweren kunnen worden gevoerd, waarop de rechter de gegrondheid daarvan heeft te onderzoeken en te beslissen.
Als gezegd is de officier van justitie op grond van artikel 149a, eerste lid, Sv tijdens het opsporingsonderzoek verantwoordelijk voor de samenstelling van de processtukken in het dossier. Het onderhavige dossier is omvangrijk, en is tijdens de loop van het geding in eerste aanleg aangevuld met stukken, veelal voorzien van een daarop door de officier van justitie gegeven toelichting. Het onverhoopte geval kan zich voordoen dat redelijke aanknopingspunten bestaan voor de indruk dat het Openbaar Ministerie heeft verzuimd een behoorlijke invulling en uitvoering te geven aan de even bedoelde gehoudenheid tot informatieverstrekking. In de regel levert een dergelijk verzuim niet alleen een deuk op in het rechterlijk vertrouwen, welk vertrouwen, zoals gezegd, als uitgangspunt van het strafvorderlijk stelsel heeft te gelden, maar kan dat een aanleiding vormen voor het gelasten van nader onderzoek, het aanvullen van het dossier met bescheiden, of het horen van getuigen.
Waar het gaat om tijdens het voorbereidend onderzoek toegepaste bevoegdheden wordt daarover verantwoording afgelegd door de functionaris die de bevoegdheid heeft toegepast althans door de functionaris onder wiens gezag of verantwoordelijkheid zulks is geschied. De wijze waarop die verantwoording wordt afgelegd geschiedt in de regel door het opmaken van processen-verbaal, die door het Openbaar Ministerie vanwege de relevantie daarvan aan de stukken van het dossier worden toegevoegd. En in het voorkomende geval aanvullend, doordat die functionaris nader proces-verbaal opmaakt of als getuige ten overstaan van de rechter daarover een verklaring aflegt, na daartoe te zijn opgeroepen door het Openbaar Ministerie, ambtshalve bepaald door de rechter, of op verzoek van de verdediging. In bijzondere gevallen worden (ook) nog andere bronnen aangeboord, die kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding met het oog op een te verrichten rechtmatigheidstoetsing van toegepaste bevoegdheden, zoals de burger die uit eigen wetenschap kan verklaren over de (wijze van) toepassing van een bevoegdheid. Dat bijzondere geval doet zich bijvoorbeeld voor wanneer op de (nadere) informatieverstrekking door of gegeven onder het gezag van het Openbaar Ministerie, of een gehouden getuigenverhoor niet (zonder meer) kan worden vertrouwd of anderszins niet genoegzaam is.
Beoordeling hof
A.
Verzoek tot het horen van N.B. als getuige
Het hof
herhaaltop deze plaats wat het ter terechtzitting van 19 juli jl.
in alle zaken
behoudensdie tegen
N.B.– heeft overwogen en beslist:

N.B. als getuige
Het hof heeft kennisgenomen van het in de regiebrief (onder 2) in het vat van verzoek gegoten
voornemen van de advocaat-generaalom gebruik te maken van de eigen bevoegdheid tot oproeping van
N.B.met het oog op zijn verhoor als getuige
in alle onder de noemer Marengo bij het hof aanhangige strafzaken(vanzelfsprekend met uitzondering van de zaak tegen hemzelf). Het hof
verstaatdat de advocaat-generaal ter agendering van de verhoren te zijner tijd nadere voorstellen aan het hof zal doen. De verdachten die om zijn verhoor hebben verzocht — hebben gelet op dat voornemen geen belang bij bespreking van en beslissing op de tot zijn verhoor strekkende verzoeken.
Gelet op de inhoud van het dossier en wat ter terechtzitting in eerste aanleg is verhandeld en voorgevallen lijkt een
eerste duiding van de onderwerpen en kwestiesgoed te kunnen worden gemaakt. Het hof nodigt de advocaat-generaal en de verdediging in alle zaken uit om aan te geven waarover N.B. als getuige gehoord zou moeten worden, uiterlijk op 1 november 2024.”
Verzoek tot het horen van de TBG-officier van justitie als getuige
De verdediging van
M.R.en
S.R.heeft verzocht om het verhoor van de TBG-officier van justitie (naam officier van justitie) als getuige. De verdediging in de zaken tegen
N.B.,
A.B.,
Z.H.,
M.M.,
Mao R.,
Mario R.en
R.T.heeft zich bij dit verzoek aangesloten. Deze officier van justitie, die betrokken is geweest bij de onderhandelingen omtrent en het sluiten van de overeenkomst met N.B. als bedoeld in artikel 226g Sv, is eerder (in 2020) als getuige gehoord. Weliswaar maken de processen-verbaal van die verhoren deel uit van dat dossier, de verdediging van S.R. heeft toentertijd niet het ondervragingsrecht kunnen uitoefenen, en dat gebrek leent zich voor herstel in hoger beroep. Daarom
wijst het hof het in de zaak tegenS.R.gedane verzoek toe.
Gelet op achtereenvolgens die beslissing, de samenhang van de zaken, en het verloop van tijd, en op wat nadien in de gelijktijdig behandelde strafzaken is verricht en voorgevallen, acht het hof het aangewezen en aldus noodzakelijk dat het verhoor van deze getuige
ook in alle (andere) zakenwordt gehouden, in zoverre andermaal.
Het hof bepaalt dat het verhoor van de TBG-officier van justitie niet ter terechtzitting doch door de raadsheer-commissaris zal worden gehouden. Het hof
verwijstde zaak in verband met zijn verhoor naar de vaste raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof. De stukken
worden in handen gesteld van de vaste raadsheer-commissaris. Het hof
verstaatdat aan dat het verhoor van deze getuige
in zoverre een aanvullend karakter wordt toegekend, in aanmerking genomen wat door deze officier van justitie reeds ten overstaan van de rechter-commissaris als getuige is verklaard (op 9 en 15 januari 2020) en door hemzelf is geverbaliseerd (op 12 februari 2018 en op 17 juni 2021) en op schrift is gesteld (op 17 juni 2022).
Verzoek tot het horen van zeven verbalisanten en verzoek tot verstrekking van informatie over financiële afspraken die de Staat met de kroongetuige heeft gemaakt
De verdediging van
M.R.en
S.R.heeft verzocht om het verhoor van zeven verbalisanten als getuigen, kort gezegd over de gang van zaken met betrekking tot het afleggen van (kluis)verklaringen door de kroongetuige. Voorts heeft de verdediging in de zaken van deze verdachten verzocht – naar het hof het verzoek leest en begrijpt – dat het hof aan de advocaat-generaal opdraagt informatie te verstrekken over financiële afspraken die de Staat met de kroongetuige heeft gemaakt. Het hof
wijst deze verzoeken af, wat het verzoek tot het verhoor als getuigen betreft, omdat het van oordeel is dat redelijkerwijs niet valt aan te nemen dat de verdachten daardoor in hun verdediging worden geschaad, en wat betreft het verzoek om informatieverstrekking over financiële afspraken, omdat de noodzaak daartoe, gelet op de inhoud van het dossier, niet is gebleken. Het hof betrekt bij dit oordeel wat het hiervoor inleidend heeft overwogen, als ook de overweging en beslissing die strekt tot het verhoor van de TBG-officier van justitie als getuige, dit laatste in samenhang bezien met wat door de gewezen raadsman van de kroongetuige als getuige ten overstaan van de rechter-commissaris is verklaard (op 9 november 2022).
De verdediging in de zaken tegen de verdachten
Z.H.,
M.M.,
Mao R.en
R.T.heeft zich bij (een of meer van) deze verzoeken aangesloten;
ook in hun zaken wijst het hof deze verzoeken af, op dezelfde gronden.
Verzoek tot het horen van de rechter-commissaris als getuige
De verdediging van
M.R.en
S.R.heeft verzocht om het verhoor van de rechter-commissaris als getuige, kort gezegd over de door die functionaris op de voet van artikel 226h, tweede lid, Sv verrichte rechtmatigheidstoetsing en het betrouwbaarheidsoordeel, zoals vastgelegd in zijn beschikking van 29 december 2017. Het hof
wijst dit verzoek af, reeds omdat een verhoor van de rechter-commissaris als getuige over (de totstandkoming van) diens oordeel en beschikking op grond van de stelselvreemdheid daarvan niet in aanmerking komt.
De rechter-commissaris heeft tijdens het voorbereidend onderzoek op de voet van artikel 226h e.v. Sv de kroongetuige gehoord, de rechtmatigheid van de voorgenomen afspraak beoordeeld en zijn oordeel in een beschikking vastgelegd. Hem daarover als getuige bevragen, naar het hof de onderbouwing van het verzoek begrijpt, niet om van hem te vernemen wat hij heeft gezien of ondervonden, maar wel om hem nadere verantwoording te doen afleggen van een door hem in de zaak genomen beslissing, hem te brengen tot herbezinning en/of het verrichten van een informele hernieuwde toets, past niet in het systeem van strafvordering. Het is bij uitstek aan het hof als de zittingsrechter in hoger beroep om te beslissen op rechtmatigheidsverweren, ook als deze zich keren tegen de juistheid van het oordeel van de rechter-commissaris. De verdediging in de zaken tegen de verdachten
Z.H.en
R.T.heeft zich bij dit verzoek aangesloten;
ook in hun zaken wijst het hof dit verzoek af, op dezelfde gronden.
Verzoek tot het horen van de toenmalige partner van N.B. als getuige
De verdediging van
M.R.en
S.R.heeft verzocht om het verhoor als getuige van de toenmalige partner van N.B.. Het hof onderstreept dat de onderbouwing waarvan dit verzoek is voorzien in zeer algemene termen is gesteld. De verdediging wenst de partner van N.B. te horen over alle (in eerste aanleg) opgegeven onderwerpen, ook die de rechtbank heeft uitgezonderd, zonder evenwel die onderwerpen als zodanig te benoemen en te concretiseren. Naar het hof de onderbouwing van de verzoeken begrijpt dient het verhoor – dat thans met name lijkt te zijn ingegeven door de inhoud van de communicatie die de kroongetuige vanuit detentie met haar heeft onderhouden (via de ingevoerde iPhone en/of PGP-telefoon(s)) – te gaan over, kort gezegd:
a. de besprekingen/onderhandelingen met het Openbaar Ministerie in het kader van het verwerven van de status van kroongetuige;
b. de door de kroongetuige in detentie gebruikte telefoons;
c. de inhoud (duiding) van het met die telefoons gevoerde berichtenverkeer, en
d. de betrokkenheid van de kroongetuige bij het feitencomplex, zoals dat is onderzocht en verantwoord in het zaakdossier Roos/Doorn.
Het hof stelt vast dat bij de stukken in het dossier een proces-verbaal is gevoegd, waarin de toenmalige partner van de kroongetuige op 12 mei 2022 ten overstaan van de rechter-commissaris vragen heeft beantwoord over de onder b. en d. verwoorde onderwerpen. Het hof stelt voorts vast dat, anders dan de rechtbank had beslist, de verdediging (behoudens de verdediging van N.B.) niet de gelegenheid heeft gehad om daarover vragen te stellen aan deze getuige, terwijl de gang van zaken rondom dat door de rechtbank bevolen verhoor bepaald niet als rimpelloos kan worden getypeerd. Dit gebrek leent zich voor herstel in hoger beroep.
Het hof
wijst dit verzoek in de zaken tegenM.R.enS.R.daarom
beperkt toe,in zoverre dat het verhoor
uitsluitend toeziet opwat door haar is gezien, gehoord of ondervonden met betrekking tot de hiervoor
onder b. en d. verwoorde onderwerpen.
Voor zover het verzoek inhoudt omde toenmalige partner van N.B.
ook over andere onderwerpente horen,
wijst het hof dat verzoek af, nu een voor toewijzing toereikende onderbouwing ontbreekt.
Een verhoor dat ook toeziet op het onder a. weergegeven onderwerp ligt niet in de rede, te minder omdat N.B. als getuige ter terechtzitting zal worden gehoord en het hof het verhoor van de TBG-officier van justitie als getuige heeft bevolen. Wat betreft een verhoor dat ook toeziet op het onder c. weergegeven onderwerp, verwijst het hof naar hetgeen hierna ten aanzien van het verzoek om familieleden van de kroongetuige als getuigen te horen, zal worden overwogen. Mede op grond van de onderbouwing waarvan het verzoek is voorzien, valt aldus redelijkerwijs niet in te zien dat de verdachten door de op de toewijzing van de verzoeken aangebrachte beperking in hun verdediging worden geschaad.
De verdediging in de zaken tegen de verdachten
N.B.,
Z.H.,
Mao R.en
R.T.heeft zich bij deze verzoeken aangesloten;
ook in hun zaken wijst het hof dit verzoek toe, op dezelfde gronden en
met dezelfde daarop aangebrachte beperkingen. Gelet op deze beslissingen tot toewijzing van dit verzoek en de samenhang van de zaken acht het hof het aangewezen en aldus noodzakelijk dat het verhoor van deze getuige
ook in alle andere zakenwordt gehouden, ook in die zaken
met dezelfde daarop aangebrachte beperkingen.
Het hof
verwijstde zaken in verband met haar verhoor naar de vaste raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof. De stukken
worden in handen gesteld van de vaste raadsheer-commissaris. Gelet op wat ten aanzien van de persoon van deze getuige en haar relatie tot de kroongetuige kan worden verondersteld, en de daaraan mogelijk te relateren belangen van privacy en veiligheid
wijst het hof de raadsheer-commissaris op de bevoegdheden die aan hem zijn toegekend in onder meer de artikelen 187b en 187d Sv, waarvan de toepassing kan bijdragen aan bescherming van die belangen.
Het hof
geeft de raadsheer-commissaris voorts in overwegingom voorafgaand aan het verhoor van de toenmalige partner van de kroongetuige, de bij dat verhoor betrokken partijen in de gelegenheid te stellen schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken ten aanzien van het eventueel toekennen van een (familiair) verschoningsrecht aan deze getuige.
Verzoek tot het horen van – niet nader genoemde – familieleden van de kroongetuige als getuigen
De verzoeken in de zaken tegen
M.R.en
S.R.die zien op het horen van – niet nader genoemde – familieleden van de kroongetuige zijn gericht op (de duiding van) berichtenverkeer dat op een door de kroongetuige in detentie gebruikt telefoontoestel is veiliggesteld. Dat berichtenverkeer bevindt zich bij de stukken in het dossier, terwijl een verhoor van N.B. als getuige in het verschiet ligt. Gelet daarop, en gehoord de onderbouwing van de verzoeken valt redelijkerwijs niet in te zien dat de verdachten bij het uitblijven van hun verhoren als getuigen in hun verdediging worden geschaad. Daarom
wijst het hof deze verzoeken af.
De verdediging in de zaken tegen de verdachten
Z.H.,
Mao R.en
R.T.heeft zich bij deze verzoeken aangesloten.
Ook in hun zaken wijst het hof deze verzoeken af, op dezelfde gronden.
Verzoek tot het horen van getuige 3
De verdediging van
M.R.heeft verzocht om het verhoor van getuige 3. Volgens de toelichting die op dit verzoek is gegeven kan getuige 3 verklaren over achtereenvolgens zijn persoonlijke contacten en ervaringen met de kroongetuige in het algemeen en in het bijzonder in het zaakdossier Roos/Doorn, de persoon van de kroongetuige en de relatie/vriendschap van de kroongetuige met de verdachte (M.R.).
Het hof herhaalt op deze plaats dat niet (de appreciatie van) de persoon van de kroongetuige centraal staat, doch wel de betrouwbaarheid van zijn verklaringen. De door de verdediging geduide onderwerpen (zoals hiervoor weergegeven) liggen, afgezien van (kort gezegd) de contacten en ervaringen in het zaakdossier Roos/Doorn, in een te ver verwijderd verband van de door het hof in deze strafzaak te beantwoorden vragen.
In zoverre wijst het hof het verzoek af, omdat redelijkerwijs niet valt aan te nemen dat daardoor de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad.
Dit oordeel geldt echter niet voor wat deze getuige heeft gehoord of waargenomen over de feitelijke gang van zaken rondom de gebeurtenissen die in het zaakdossier
Roos/Doornen, mede gelet op de reactie van de advocaat-generaal, het zaakdossier
Kretazijn onderzocht en beschreven.
In zoverrewijst het hof het verzoek toe op de hierna te melden wijze, en bepaalt het hof dat deze getuige
ter terechtzittingzal worden gehoord.
Het hof acht het noodzakelijk dat het verhoor van deze getuige
ook in na te noemen zakenplaatsvindt en beveelt daartoe
ambtshalvede oproeping van deze getuige.
De zaken waarin en de zaakdossiers waarover de getuige wordt gehoord, zijn:
  • Roos/Doornin de zaken tegen
    Z.A.,
    N.B.,
    A.B.,
    M.R.,
    S.R.en
    R.T.;
  • Kretain de zaken tegen
    N.B.,
    Z.H.,
    B.H.,
    M.R.,
    S.R.,
    Z.R.,
    Mao R.en
    R.T..
Verzoek tot nader onderzoek naar mogelijke betrokkenheid van de kroongetuige bij andere strafbare feiten
De verdediging van
M.R.en
S.R.(en die van
Mao R.door het zoeken van aansluiting daarbij) heeft ter terechtzitting de advocaat-generaal geadresseerd en gevraagd of duidelijkheid kan worden verschaft over de omvang en inhoud van nader onderzoek naar eventuele betrokkenheid van de kroongetuige bij strafbare feiten, in brede zin. De advocaat-generaal heeft daarop in het algemeen gewezen op de omvang van de uit de met de kroongetuige gesloten overeenkomst voortvloeiende verklaringsverplichting van de kroongetuige. Waar het gaat om lopende onderzoeken waarbij de kroongetuige als verdachte is aangemerkt dan wel als zodanig is aangedragen, ook waar het gaat om het door de verdachte S.R. aan de kroongetuige gemaakte verwijt van betrokkenheid bij de verdwijning van een man (Hugo Charles) heeft de advocaat-generaal aangekondigd dat het hof daarover toetsbaar zal worden geïnformeerd. [46] Het
hof verstaat, dat de advocaat-generaal daarbij de nodige doortastendheid en voortvarendheid betracht, mede gehoord de verdediging van S.R. over het verloop van tijd sinds zijn ter terechtzitting gedane mededelingen, thans meer dan een jaar geleden. In zoverre
ligt er geen verzoek voorwaarop door het hof dient te worden beslist.
I.
Verzoeken in verband met het onderzoek Amazone en Orinoco
In het verband van (mogelijke) betrokkenheid van de kroongetuige bij strafbare feiten heeft de verdediging van de verdachte
M.R.verzocht om verstrekking van/inzage in de onderliggende stukken van het (opsporings)onderzoek
Amazone(onderzoek naar aanleiding van een aanslag op M.R. in de nacht van 17 op 18 december 2017). Voorts wenst de verdediging de gelegenheid te krijgen tot het beluisteren van
alle OVC-gesprekken, voor zover de verdachte tijdens zijn verblijf in het ziekenhuis daaraan heeft deelgenomen. Voorts dient
getuige 4over dit feitencomplex als getuige te worden gehoord.
Ook van het dossier
Orinoco(onderzoek naar aanleiding van een schietincident op 24 december 2010) dienen de onderliggende stukken aan de verdediging van
M.R.te worden verstrekt, althans dient de gelegenheid tot het hebben van inzage daarin te worden geboden.
Toewijzing van het verzoek dat op het dossier Orinoco betrekking heeft, draagt volgens de verdediging bij aan het kunnen betwisten van de rechtmatigheid van de met de kroongetuige gemaakte afspraak: is de sepotbeslissing begrijpelijk, of moet die beslissing worden gezien als gunst of ontoelaatbare toezegging?
Het hof stelt aan de hand van de stukken in het dossier ten aanzien van de chronologie vast, dat het schietincident zich op 24 december 2010 heeft voorgedaan, dat de op 27 december 2017 voorgenomen afspraak met de kroongetuige op 29 december 2017 tot stand is gekomen. De verdachte M.R. heeft over dit incident op 22 oktober 2019 verklaard, waarna een verhoor van de kroongetuige in dit kader heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. De sepotbeslissing is eind 2022 genomen en de gronden waarop die beslissing is gestoeld zijn met de verdediging gedeeld. [47] De verdenking die in het onderzoek Orinoco is onderzocht, komt niet voor op de inleidende dagvaarding van enige verdachte die thans door het hof onder de noemer Marengo wordt berecht. Bij die stand van zaken is voor de verdediging voldoende materiaal voorhanden om op basis daarvan standpunten in te nemen en verweer te kunnen voeren en valt de noodzaak tot toewijzing van dit verzoek niet in te zien.
Het
onderzoek Amazonekan met het onderzoek Marengo in verband worden gebracht. De verdachte M.R. is slachtoffer geworden van in de nacht van 17 op 18 december 2017 op hem uitgeoefend vuurwapengeweld. Hij wijst de kroongetuige aan als degene die voor die aanslag verantwoordelijk moet worden gehouden.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep overwogen dat enige relatie tussen de aanslag op M.R. en de feiten waarvoor de verdachten worden vervolgd – in de woorden van de rechtbank – niet ondenkbeeldig is. Het Openbaar Ministerie heeft tijdens de gedingfase in eerste aanleg aan de verdediging de gelegenheid geboden tot het hebben van inzage in twee mappen met daarin onderzoeksresultaten. Voorts is aan de verdediging de gelegenheid geboden tot het uitluisteren van OVC-gesprekken van M.R.. Die gelegenheden zijn door de verdediging in september 2021 benut.
De advocaat-generaal heeft gewezen op de inhoud van brieven van de officier van justitie, die leiding geeft aan het onderzoek Amazone. Daarin kan worden gelezen dat het opsporingsonderzoek geen ondersteuning heeft opgeleverd voor de door de verdediging veronderstelde betrokkenheid van de kroongetuige bij de schietpartij op M.R.. De advocaat-generaal heeft voorts meegedeeld dat de zaak inmiddels als
cold caseop de plank ligt, en dat indien uit nadere informatie toch blijkt van betrokkenheid van de kroongetuige het hof daarover wordt ingelicht.
Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat voor de verdediging voldoende materiaal voorhanden is om op basis daarvan standpunten in te kunnen nemen en verweer te kunnen voeren. Het enkel door de verdediging opwerpen van vragen en de veronderstelling dat thans geen strafvorderlijk belang zich meer verzet tegen verstrekking van/inzage in het gehele dossier brengt niet de voor toewijzing nodige noodzaak mee, terwijl in het licht van de onderbouwing van de verzoeken redelijkerwijs niet valt in te zien dat de verdachte bij het uitblijven van het verhoor van getuige 4 in zijn verdediging wordt geschaad.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat het hof
de op Orinoco en Amazonebetrekking hebbende
verzoeken afwijst. De verdediging in de zaak tegen de verdachte
R.T.heeft zich bij dit verzoek aangesloten;
ook in zijn zaak wijst het hof deze verzoeken af,op dezelfde gronden.
Verzoeken tot het horen van de vader en de broer van de kroongetuige
Het verzoek van de verdediging van
M.R.om de vader en de broer van de kroongetuige als getuigen te horen over betrokkenheid van de kroongetuige bij andere strafbare feiten
wijst het hof af. Op grond van de onderbouwing waarvan de verzoeken zijn voorzien – onderwerpen die ver verwijderd zijn van de door het hof in de strafzaak te beantwoorden vragen – valt redelijkerwijs niet in te zien dat de verdachte bij het uitblijven van hun verhoren als getuigen in zijn verdediging wordt geschaad.
De verdediging in de zaak tegen de verdachte
R.T.heeft zich bij deze verzoeken aangesloten;
ook in zijn zaak wijst het hof deze verzoeken af,op dezelfde gronden.
Verzoek tot het horen van de twee zussen van de kroongetuige
De verdediging van
M.R.en
S.R.heeft verzocht om het verhoor als getuigen van twee zussen van N.B. die hebben meegewerkt aan een televisie documentaire, getiteld “Jacht op de Mocromafia”. Het hof acht voldoende aanknopingspunten aanwezig voor de veronderstelling dat de kroongetuige met die zussen heeft gesproken over de feiten die in het zaakdossier
Roos/Doornzijn beschreven en
wijst daarom de gedane verzoekenin zoverretoe. Het hof is van oordeel dat voor zover de verzoeken inhouden om deze zussen ook over andere onderwerpen te horen, de verzoeken onvoldoende concreet zijn onderbouwd en toegelicht. Redelijkerwijs valt dan ook aan te nemen dat door het achterwege blijven van het verhoor van deze zussen over mogelijk andere onderwerpen, de verdachten niet in hun verdediging worden geschaad.
De verdediging in de zaken tegen de verdachten
N.B.en
R.T.heeft zich bij deze verzoeken aangesloten;
ook in hun zaken wijsthet hof deze verzoeken, op dezelfde gronden en
met dezelfde clausulering toe.
Ook de verdediging in de zaak tegen
Z.H.heeft zich aangesloten bij deze verzoeken. Gezien de door het hof aangebrachte clausulering bij de toewijzing van de verzoeken op het onderwerp van hun verhoor – alleen met betrekking tot de feiten in het zaakdossier Roos/Doorn –
wijst het hof de verzoeken in de zaak Z.H. af. De verdachte Z.H. is immers geen verdachte in dat zaakdossier Roos/Doorn, zodat redelijkerwijs niet valt in te zien dat de verdachte bij het uitblijven van hun verhoren als getuigen in zijn verdediging wordt geschaad.
Gelet op de beslissing tot toewijzing van het verzoek in de zaken tegen M. en S.R. en de samenhang van de zaken acht het hof het aangewezen en aldus noodzakelijk dat de verhoren van deze getuigen
ook in de zaken van de andere verdachten in het zaakdossier Roos/Doornte weten
Z.A.en
A.B.wordt gehouden.
Het hof
verwijstde zaak in verband met het verhoor van deze zussen naar de vaste raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof. De stukken
worden in handen gesteld van de vaste raadsheer-commissaris. Gelet op wat ten aanzien van de persoon van deze getuigen en hun relatie tot de kroongetuige kan worden verondersteld, en de daaraan mogelijk te relateren belangen van privacy en veiligheid
wijst het hof de raadsheer-commissaris op de bevoegdheden die aan hem zijn toegekend in onder meer de artikelen 187b en 187d Sv, waarvan de toepassing kan bijdragen aan bescherming van die belangen.
Verzoek tot verstrekking van de audio-opnamen van de verhoren van de kroongetuige
De verdediging van
M.R.en
S.R.heeft verzocht om verstrekking van een gegevensdrager waarop de geluidsopnamen van de verhoren van de kroongetuige zijn vastgelegd.
Volgens de verdediging bestaat daarbij niet alleen een belang, maar heeft de verdediging daarop ook het recht. Blijkens de onderbouwing waarvan het verzoek is voorzien meent de verdediging dat kennisneming van (onderdelen van) de geluidsopnamen van de verhoren bijdraagt aan het kunnen beoordelen van de betrouwbaarheid van die verklaringen (en de daarvan opgemaakte processen-verbaal). De verdediging stelt dat niet wordt getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de verslaglegging als zodanig, maar wil door het uitluisteren kunnen vaststellen of er ook nog anderszins relevante aspecten kunnen worden onderkend, zoals intonaties, pauzes en verzuchtingen.
Het hof stelt bij de beoordeling van dit verzoek voorop, dat het deze geluidsopnamen niet als processtukken aanmerkt. Daarom kan geen gehoudenheid tot de verstrekking van (een gegevensdrager met daarop) die geluidsopnamen worden aangenomen, nog daargelaten dat belangen van privacy en veiligheid aan die verstrekking in de weg kunnen staan.
Het hof stelt vervolgens vast, dat de kroongetuige herhaald als getuige is gehoord en de verdediging de gelegenheid heeft gehad én benut tot het stellen van vragen aan de kroongetuige. Een getuigenverhoor van de kroongetuige ter terechtzitting in hoger beroep ligt bovendien in het verschiet. Voorts verdient onderstreping dat de bij gelegenheid van de verhoren door de kroongetuige tijdens het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaringen verbatim zijn vastgelegd, in vele honderden, zo niet duizenden pagina’s, de betrouwbaarheid van welke verslaglegging door de verdediging niet wordt betwist. Een dergelijke wijze van vastlegging biedt reeds op zichzelf beschouwd een vergaande mogelijkheid de inhoud van de verklaringen te kunnen waarderen. In zoverre is en wordt ruimschoots tegemoet gekomen aan het bieden van de gelegenheid aan de verdediging de betrouwbaarheid van de door de kroongetuige afgelegde verklaringen te kunnen beoordelen en in het voorkomende geval betwisten.
Op grond van het voorgaande
wijst het hof het verzoek tot verstrekking af, omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken. Het hof overweegt aanvullend als volgt.
Met dit (afgewezen) verzoek beoogt de verdediging vast te kunnen stellen, waar te nemen, dat wat niét door de kroongetuige is gezegd, maar mogelijk wél kan worden gehoord, zoals zijn intonatie, hapering of verzuchting, hetgeen naar de mening van de verdediging bijdraagt aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van zijn verklaringen. Aan de verdediging moet worden toegegeven dat in het algemeen de toon de muziek (mede) maakt: zo bezien is de wens tot het kunnen uitluisteren van de verhoren niet geheel zonder grond, en kan op zichzelf enig belang van de verdediging daarbij worden verondersteld. Het zij echter herhaald dat de verhoren verbatim zijn uitgewerkt.
Het hof oordeelt daarom dat aan de verdediging
de gelegenheid tot het uitluisteren in beginsel geboden dient te worden, doch binnen nader te bepalen grenzen. Die noodzaak tot begrenzing hangt samen met die zeer grote omvang van de door de kroongetuige afgelegde verklaringen en dito geluidsbestanden. Voorts vergt het uitluisteren van verklaringen waarvan onderdelen buiten de processen-verbaal zijn gelaten, althans in die processen-verbaal zijn gezwart een – naar het hof aanneemt: arbeidsintensieve – voorbewerking van die geluidsopnamen. Daarom mag, mede gelet op de algemene onderbouwing waarvan het verzoek is voorzien, van de verdediging worden verwacht dat met de nodige precisie nader wordt aangegeven van welke specifieke onderdelen van een of meer verklaringen de verdediging de daarmee corresponderende geluidsopnamen wenst uit te luisteren.
Het hof
verstaatdat de advocaat-generaal in samenspraak met de verdediging een modus vindt waarmee op
praktische en voortvarende wijzetoereikend aan de wens van de verdediging wordt tegemoetgekomen, met inachtneming van wat hiervoor door het hof is overwogen. Gedacht kan worden aan het bieden van de gelegenheid tot uitluisteren op een politiebureau,
van (delen van) geluidsopnamen waarvan de verdediging op voorhand aan de advocaat-generaal opgave heeft gedaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan
de griffier.
De verdediging in de zaken tegen de verdachten
M.M.,
Mao R.en
R.T.heeft zich bij het verzoek tot verstrekking van een gegevensdrager met daarop de geluidsbestanden aangesloten;
ook in hun zaken wijst het hof dit verzoek af, op dezelfde gronden en
verstaat dat ook in hun zaken de gelegenheid tot uitluisteren wordt geboden, op de wijze als hiervoor is weergegeven.
Dat de advocaat-generaal daarvoor een in de zaken samenhangende praktische werkwijze ontwikkelt ligt in de rede.
Verzoek tot verstrekking van/inzage in de verslagen van de (oriënterende) gesprekken met de kroongetuige
De verdediging van
M.R.heeft verzocht om verstrekking van/inzage in de verslagen die zijn opgemaakt van met de latere kroongetuige gevoerde gesprekken (de oriënterende gesprekken). Kennisneming van de inhoud van die gesprekken kan bijdragen aan de beoordeling van de rechtmatigheid van de overeenkomst en van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige en zijn intenties daarbij, aldus de verdediging.
Het hof
wijst dit verzoek afnu de noodzaak daartoe niet is gebleken, en overweegt daartoe het volgende.
Bezien tegen de achtergrond van wat inleidend is overwogen over de wettelijke opdracht aan het Openbaar Ministerie waar het gaat om dossiervorming is klaarblijkelijk geoordeeld dat er bij gelegenheid van die oriënterende gesprekken geen, voor de verdachte ontlastende mededelingen zijn gedaan. Op vordering van de officier van justitie heeft de rechter-commissaris de voorgenomen afspraak met de kroongetuige op rechtmatigheid gemotiveerd getoetst, alsook een betrouwbaarheidsoordeel gegeven, in de betekenis van artikel 226h, derde lid, Sv. De officier van justitie heeft in zijn proces-verbaal (van 12 februari 2018) verslag gedaan van de contacten die hij gedurende de fase die aan de totstandkoming van de afspraak is voorafgegaan met de latere kroongetuige heeft onderhouden. De verdediging heeft de gelegenheid gehad en benut de officier van justitie als getuige te doen horen. Daarbij komt, dat het hof heeft bepaald dat de officier van justitie (andermaal) en N.B. als getuigen zullen worden gehoord.
De verdediging in de zaken tegen de verdachten
Z.H.en
Mao R.en
R.T.heeft zich bij dit verzoek aangesloten;
ook in hun zaken wijst het hof dit verzoek af, op dezelfde gronden.
Verzoek tot benoeming van een rechtspsycholoog als deskundige
De verdediging van
M.M.heeft verzocht om de benoeming van een rechtspsycholoog als deskundige ter beoordeling van de bewijswaarde van de verklaringen van de kroongetuige. De deskundige mening van een rechtspsycholoog kan volgens de verdediging bijdragen aan het te zijner tijd kunnen voeren van betrouwbaarheidsverweren naar aanleiding van verklaringen die door de kroongetuige zijn afgelegd. Het hof
wijst dit verzoek af, omdat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte daardoor niet in de verdediging is geschaad. Het hof stelt voorop dat het oordeel over de met het oog op bewijsgebruik noodzakelijke betrouwbaarheid van getuigenverklaringen aan de rechter is voorbehouden. Het hof zal dat oordeel, indien het daaraan toekomt, bij gelegenheid kunnen vormen op grond van de stukken in het dossier, waaronder processen-verbaal van verhoor van deze getuige. Daarbij komt, dat het hof zich een indruk zal kunnen vormen van de getuige en de door hem ter terechtzitting af te leggen verklaring. Voorshands moet worden aangenomen dat de verdediging te zijner tijd op grond van de inhoud van het alsdan gevormde dossier toereikend in staat zal zijn uiteen te zetten dat en waarom door die getuige afgelegde verklaringen vanwege de onbetrouwbaarheid daarvan niet voor bewijsgebruik in aanmerking dienen te komen.
Verzoeken tot informatieverstrekking over de persoon(lijkheid) van de kroongetuige
De verdediging van de hierna te noemen verdachten heeft verzoeken gedaan die zien op informatieverstrekking over de persoon(lijkheid) van de kroongetuige. Naar het hof de verdediging begrijpt draagt die informatie voor de verdediging bij aan het kunnen voeren van verweren en voor de rechter aan het kunnen vellen van betrouwbaarheidsoordelen. Het is de verdediging daarbij te doen om:
  • informatie over de medische en psychische toestand van de kroongetuige,
  • een over hem uitgebracht psychologisch rapport, over het bestaan waarvan een voormalig raadsman van de kroongetuige (naam voormalig raadsman) zo nodig als getuige kan verklaren, en
  • een verhoor van getuige 5, over gedragingen van de kroongetuige, diens reputatie en over de dynamiek in de vriendschappelijke relatie, zoals die tussen M.R. en de kroongetuige in het verleden heeft bestaan.
Naar verwachting zal het hof zich te zijner tijd een betrouwbaarheidsoordeel moeten vormen, niét over de persoon van de kroongetuige, doch wél over de door hem afgelegde verklaringen, ook ter terechtzitting van het hof. In de regel vormt de rechter dat oordeel op grond van de inhoud van het dossier, en op al hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen, verklaard en is verricht. Waar het gaat om de bewijswaardering van de verklaringen van een getuige draagt, zoals hiervoor reeds is overwogen, de indruk die de rechter van de getuige bij gelegenheid van het afleggen van diens verklaring verkrijgt aan die oordeelsvorming bij. Het onderhavige geval, waarin naar redelijke verwachting het Openbaar Ministerie in hoger beroep bewijsbetekenis toekent aan de verklaringen van de kroongetuige, vormt op die regel geen uitzondering. Daarbij komt, dat de wetgever in het geval van bewijsgebruik van verklaringen van de kroongetuige op de voet van artikel 360, tweede lid Sv een bijzondere motivering verlangt. Kortom en andermaal: de waardering van de betrouwbaarheid van verklaringen staat centraal, en niet die van zijn persoon(lijkheid).
In wat door de verdediging naar voren is gebracht ziet het hof geen grond om niettemin de noodzaak tot beschikbaarstelling van de gevraagde informatie aan te nemen, ook indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat die voorhanden is. Wat betreft het verzochte horen van de voormalig raadsman en getuige 5 is het hof van oordeel dat redelijkerwijs niet is in te zien dat de verdachte bij het uitblijven van hun verhoren als getuigen in zijn verdediging wordt geschaad.
Daarom
wijst het hof deze verzoeken af, die zijn gedaan in de zaken van
Z.H.,
M.R., S.R.,
Mao R.en
R.T..
Verzoek tot het horen van verbalisant G)030064 12954701 als getuige
De verdediging in de zaken tegen
M.R.en
S.R.heeft verzocht om het verhoor als getuige van een verbalisant, aangeduid als G)030064 12954701. Deze politieambtenaar kan vragen beantwoorden over, kort gezegd, zijn bevindingen omtrent c.q. de gang van zaken rondom de vastlegging van de (gegevens op de) door N.B. in detentie gebruikte BlackBerry.
De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van dit verzoek verzet. Daartoe is aangevoerd dat de verbalisant om wiens verhoor is verzocht de vragen van de verdediging bij proces-verbaal van 12 juni 2024 heeft beantwoord.
Het hof stelt vast dat dit proces-verbaal door de advocaat-generaal is overgelegd en aan het dossier is toegevoegd. Het enkele door de verdediging opgeworpen bezwaar, erop neerkomend dat de door de advocaat-generaal in dezen betrachte voortvarendheid afbreuk doet aan de onbevangenheid van deze verbalisant in het geval van zijn verhoor als getuige, is voor toewijzing van het verzoek ontoereikend. Indien en voor zover er bij de verdediging nog vragen leven die voor beantwoording in aanmerking komen, kunnen die vragen in beginsel bij aanvullend proces-verbaal worden beantwoord. Het hof
verstaatdat nadere vragen van de verdediging
door tussenkomst van de advocaat-generaalaan deze verbalisant ter beantwoording bij proces-verbaal worden voorgelegd. Aldus valt redelijkerwijs niet in te zien dat de verdachten bij het uitblijven van het horen van deze verbalisant als getuige in hun verdediging worden geschaad. Daarom
wijst het hof dit verzoek af.
Verzoek met betrekking tot de iPhone 5 van de kroongetuige
Voorts wenst de verdediging in de zaken tegen
M.R.en
S.R.de verstrekking van een gegevensdrager met daarop alle (chat)gesprekken en andere gegevens die zijn veiliggesteld vanaf de door N.B. in detentie gebruikte iPhone 5. De verdediging in de zaak tegen de verdachte N.B. heeft zich bij dit verzoek aangesloten.
De advocaat-generaal heeft te kennen gegeven dat aan dit verzoek, voor zover machtigingen van de rechter-commissaris tot onthouding zich daartegen niet verzetten, gehoor zal worden geven. Volgens mededeling van de advocaat-generaal is gebleken dat perikelen op het gebied van software en hardware aan de voortvarende effectuering daarvan in de weg hebben gestaan, maar naar verwachting van de advocaat-generaal zal die gegevensdrager op afzienbare termijn beschikbaar komen. Gehoord de advocaat-generaal
verstaat het hof dat er thans geen verzoek voorligt waarop het hof heeft te beslissen.
Verzoek met betrekking tot de BlackBerry van de kroongetuige
Eenzelfde verzoek is in beide zaken (met inbegrip van die van
N.B.) gedaan met betrekking tot de door N.B. in detentie gebruikte BlackBerry. De advocaat-generaal heeft onder verwijzing naar het proces-verbaal van 16 januari 2024, opgemaakt door verbalisant G)030064 12954701 (AD00 (Algemeen dossier), p. 3305 e.v.) gesteld dat alle berichten die in die telefoon zijn aangetroffen in dat proces-verbaal zijn gerelateerd. Alle berichten zijn volgens mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting in het dossier gevoegd, met uitzondering van de berichten waarvan de kennisneming met machtiging is onthouden (zoals bijvoorbeeld een foto). In reactie op het verzoek van de verdediging
heeft de advocaat-generaal aangekondigdna te doen gaan of in die telefoon een (internet)zoekhistorie is veiliggesteld en beschikbaar is. Over de uitkomsten zal het hof en de verdediging worden ingelicht, aldus de advocaat-generaal.
Gehoord de advocaat-generaal verstaat het hof dat er thans geen verzoek voorligt waarop het hof heeft te beslissen.

3.De verzoeken in de tweede regieronde

Het hof zal hierna zijn overwegingen en beslissingen geven op de verzoeken die in de tweede regieronde (september-oktober 2024) zijn gedaan. Het hof zal deze verzoeken per verdachte bespreken, met dien verstande dat indien sprake is van, kort gezegd, aansluiten, dit bij het betreffende verzoek zal worden vermeld.
3.1
Verzoek in de zaak tegen M.M.
Het hof heeft op 19 juli jl. de verzoeken tot het doen oproepen als getuigen van A.M., H.M. en I.M. toegewezen. Het onderwerp van deze verhoren is – afgezien van het verhoor van A.M., die (ook) in het zaakdossier Rudolf als getuige zal worden gehoord – beperkt tot de vraag naar de al dan niet aanwezigheid van de verdachte M.M. op de terechtzitting van de rechtbank in het onderzoek 26Koper die is gehouden op 14 januari 2016.
Het hof heeft het voornemen kenbaar gemaakt om de getuigenverhoren over dit onderwerp te laten plaatsvinden op de terechtzitting van 17 december 2024.
Ter terechtzitting van 23 september jl. heeft de raadsman verzocht om de reeds toegewezen getuige, tevens verdachte
Mario R.ook op die terechtzitting te horen over voornoemd onderwerp.
De advocaat-generaal heeft zich niet tegen toewijzing van het verzoek verzet.
Het hof
wijst het verzoek toeen bepaalt dat in de zaak tegen
M.M.het verhoor van
Mario R. als getuigeover dit onderwerp- evenals de verhoren van de getuigen A.M.
over dit onderwerp, H.M. en I.M. - ter
terechtzitting van 17 december 2024 om 10.00 uurzal plaatsvinden, met bevel tot oproeping van deze getuige. Het hof merkt voor de volledigheid op dat de getuigen A.M. en Mario R. op een later moment nogmaals zullen worden gehoord.
3.2
Verzoeken in de zaak tegen S.R.
3.2.1 (
Herhaald) verzoek tot nieuwe beoordeling van de noodzaak tot (permanente) onthouding van stukken
Het verzoek
Het door het hof op 19 juli jl. afgewezen verzoek tot – zoals de verdediging het thans noemt – ‘herbeoordeling onthouding stukken uit het BOB-dossier, meer in het bijzonder informatie c.q. gegevens uit de iPhone 5 van de kroongetuige’ is door de verdediging van S.R. herhaald gedaan.
De verdediging wijst er daarbij op dat er in de loop der tijd – sinds de beslissingen tot onthouding van (delen van) stukken door de rechter-commissaris – allerlei ontwikkelingen zijn geweest en dat het hof zich daarvan onvoldoende rekenschap heeft gegeven.
De verdediging heeft in dit verband aangevoerd dat er veel informatie gedurende het strafgeding in eerste aanleg beschikbaar is gekomen over de rol en positie van de kroongetuige en de waarde van de door hem afgelegde verklaringen. Ten tijde van de beoordeling door de rechter-commissaris was niet bekend dat de kroongetuige vanuit detentie met meerdere communicatiemiddelen contact heeft gehad met de buitenwereld en relevante informatie heeft gedeeld. Thans kan in volle omvang beoordeeld worden in hoeverre de onthouden informatie relevant kan zijn voor het voeren van enig verweer. Als niet aan het verzoek tot herbeoordeling van de noodzaak tot het onthouden van stukken wordt overgegaan is dit in strijd met het beginsel van
equality of armsaangezien de verdediging op achterstand blijft staan.
De verdediging heeft voorts benadrukt dat tijdsverloop met zich kan brengen dat een eerder aanwezig opsporingsbelang niet meer aanwezig is dan wel inmiddels onvoldoende zwaarwegend is ten opzichte van de onthouding van stukken. De verdediging heeft haar belang bij kennisneming onderbouwd met de stelling dat
“zij wenst immers te weten welke informatie er gedurende het opsporingsonderzoek is verzameld en welke informatie voor de verdediging van belang kan zijn ter weerlegging van de beschuldigingen en ter onderbouwing van de te voeren verweren”.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft, in zijn reactie van 16 september jl. op de verzoeken gedaan in de regieronde van september / oktober 2024, gewezen op wat eerder in de regiebrief van 17 juni jl. naar voren is gebracht, in reactie op het eerder gedane, gelijkluidende verzoek. Daarnaast heeft de advocaat-generaal ten aanzien van de permanente onthoudingen in paragraaf 2.1.7 van zijn reactie van 16 september jl. medegedeeld, in contact te zijn getreden met collega’s in de eerste lijn met de vraag of de eerder aangevoerde zwaarwegende opsporingsbelangen nog actueel zijn, en aangegeven dat de uitwisseling daarover nog niet is afgerond.
Beoordeling hof
Het hof ziet in hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht geen aanleiding het verzoek thans anders te beoordelen dan eerder op 19 juli jl. is beslist en overwogen. Het hof verwijst allereerst naar die overwegingen en die beslissing, waarbij het hof opmerkt dat onderscheid is gemaakt tussen (kort gezegd) de onthoudingen die zien op de iPhone 5 van de kroongetuige en de onthoudingen die zien op de BOB-dossiers van de verdachte. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende.
De verdediging wijst in algemene zin – ter onderbouwing dat tijdsverloop een tot herbeoordeling nopende factor is – op informatie die gedurende het strafgeding in eerste aanleg beschikbaar is gekomen over de rol en positie van de kroongetuige en de waarde van de door hem afgelegde verklaringen. Voorts benoemt de verdediging de omstandigheid dat de kroongetuige vanuit detentie middels communicatiemiddelen contact had met de buitenwereld en relevante informatie heeft gedeeld.
De verdediging heeft het echter niet concreter gemaakt. Meer in het bijzonder is niet benoemd welke invloed deze door haar benoemde omstandigheden hebben op de beoordeling van de gronden die ten grondslag liggen aan de beslissingen van de rechter-commissaris tot het onthouden van stukken.
Zo is ten aanzien van de onthoudingsgrond dat de getuige (en zijn omgeving) door kennisneming van de stukken ernstige overlast zal ondervinden, op voorhand niet goed voorstelbaar dat de genoemde omstandigheden een doorslaggevende invloed zouden kunnen hebben op de (her)beoordeling die een rechter-commissaris (of raadsheer-commissaris) zou maken.
Datzelfde geldt voor de onthoudingsgrond ‘zwaarwegend opsporingsbelang’ voor zover dat belang is gelegen in de inzet en/of effectiviteit van getuigenbeschermingsmaatregelen.
Overigens kan dit anders liggen wat betreft de onthoudingsgrond ‘zwaarwegend opsporingsbelang’; door tijdsverloop zou dit belang in een ander licht kunnen komen te staan. De advocaat-generaal heeft hier ook oog voor en heeft medegedeeld op dit punt in overleg te zijn met collega’s uit de eerste lijn. Deze uitwisseling binnen het Openbaar Ministerie is nog niet afgerond.. Het hof
verstaat, dat de advocaat-generaal
het hof en de verdediging periodiek inlicht over de uitkomsten van die uitwisseling, waarbij het hof
in elk geval als momenten markeert: voorafgaand aan de getuigenverhoren bij de raadsheer-commissaris, het verhoor ter terechtzitting van de kroongetuige en de (verdere) feitenbehandeling door het hof. Het hof rekent die uitwisseling en informatievoorziening tot de taak van de advocaat-generaal, ook in het licht van de strafvorderlijke gehoudenheid van het Openbaar Ministerie al datgene aan de stukken van het dossier toe te voegen dat relevant kan zijn voor de door het hof in de strafzaak te geven beslissingen en/of redelijkerwijs ontlastend is voor de verdachte.
Tot slot overweegt het hof dat met het uiten van de wens
“te weten welke informatie er gedurende het opsporingsonderzoek is verzameld en welke informatie voor de verdediging van belang kan zijn ter weerlegging van de beschuldigingen en ter onderbouwing van de te voeren verweren”een verdedigingsbelang niet toereikend is onderbouwd, in de zin dat de noodzaak tot herbeoordeling moet worden aangenomen. In dit verband wijst het hof (opnieuw) op het gegeven dat de rechter-commissaris telkens heeft overwogen dat de onthouden stukken geen enkele relevantie hebben voor in de strafzaak door de rechter te nemen beslissingen.
Het hof
wijst het (herhaalde) verzoekdan ook
af, omdat de noodzaak tot een nieuwe beoordeling van de noodzaak tot het onthouden van stukken niet is gebleken.
3.2.2 (
Herhaald) verzoek met betrekking tot de uitlevering vanuit Colombia
Het verzoek
De verdediging van S.R. heeft de – door het hof op 19 juli jl. afgewezen – verzoeken tot voeging van stukken en het horen van verschillende getuigen in verband met “onterechte oplegging levenslange gevangenisstraf” – voorwaarden uitlevering vanuit Colombia herhaald gedaan.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft vanwege dat aspect van herhaling ervan afgezien een nader standpunt in te nemen. Volstaan is met verwijzing naar wat door de advocaat-generaal in zijn regiebrief van 17 juni jl. naar voren is gebracht, in reactie op de eerder gedane, gelijkluidende verzoeken.
Beoordeling hof
Gelet op de onderbouwing waarvan die herhaald gedane verzoeken zijn voorzien stelt het hof het volgende voorop.
In de internationale rechtsorde (volkenrecht) en dus ook in het internationale rechtshulpverkeer gelden de beginselen van soevereiniteit en vertrouwen.
Het beginsel van soevereiniteit is een centraal begrip in het volkenrecht. Het houdt, kort gezegd, in dat iedere zelfstandige staat de exclusieve rechtsmacht heeft op zijn grondgebied en voorts dat andere staten zich onthouden van activiteiten die bemoeienis inhouden met die exclusieve rechtsmacht.
Huiselijk gezegd: de Nederlandse autoriteiten bemoeien zich niet met de rechtsgang in een andere staat, maar andersom dient een buitenlandse staat zich evenmin te bemoeien met de Nederlandse rechtsgang.
Niet verrassend is daarom dat de Colombiaanse autoriteiten bij de beantwoording van de vragen van de rechtbank impliciet wijzen op dat beginsel van soevereiniteit, waar zij met zoveel woorden mededelen dat de Colombiaanse staat zich niet mengt in de berechting, noch in de straftoemeting, van een Nederlandse staatsburger overeenkomstig zijn eigen rechtssysteem. Aantekening verdient daarbij dat S.R. niet (ook) de nationaliteit van Colombia bezit.
Het beginsel van vertrouwen houdt in dat staten die een (op een verdrag gebaseerde) rechtshulprelatie onderhouden vertrouwen hebben in elkaars rechtspleging.
De beginselen van soevereiniteit en vertrouwen behelzen ook, dat van de juistheid van antwoorden van de buitenlandse autoriteiten op (nadere) vragen inzake verleende rechtshulp in beginsel moet worden uitgegaan. Een verdergaand onderzoek naar de interne rechtsgang en juridische duiding van beslissingen binnen een andere soevereine staat, verdraagt zich als uitgangspunt niet met de werkelijkheid van de internationale rechtsorde en de daarin geldende beginselen.
Tegen deze achtergrond bezien gaat het niet aan – wegens strijdigheid met de internationale rechtsorde – om als Nederlandse staat – bij monde van het hof – functionarissen werkzaam voor de Colombiaanse staat en anderen te doen horen als getuigen over een door de Colombiaanse autoriteiten genomen – en op schrift gestelde en toegelichte (zie hierna) – beslissing tot uitlevering van de verdachte. Hetzelfde geldt voor de door de verdediging verzochte verstrekking dan wel inzage in de communicatie die tussen Colombia en Nederland heeft plaatsgehad.
In voorkomend geval dat de beantwoording van voorgelegde vragen door de buitenlandse autoriteiten niet duidelijk is, kan er aanleiding zijn om een en ander voor te leggen aan de buitenlandse autoriteiten. De rechtbank heeft dit onder ogen gezien en (opnieuw) vragen voorgelegd aan de Colombiaanse autoriteiten. De Colombiaanse autoriteiten hebben daarop geantwoord met, zoals het hof op 19 juli jl. overwoog, eenzelfde ondubbelzinnigheid als waarmee de rechtbank de vragen had geformuleerd.
Meer in het bijzonder wijst het hof opnieuw op het gegeven dat viermaal aan de Colombiaanse autoriteiten vragen zijn voorgelegd. Laatstelijk heeft de rechtbank op 7 oktober 2022 in dit verband vragen voorgelegd aan de Colombiaanse autoriteiten. In het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 juli jl. is in dit verband door het hof het volgende opgenomen:
“De rechtbank heeft op 7 oktober 2022 – ingegeven door een verzoek van de verdediging tot het in dit verband horen van getuigen en het doen toevoegen aan het dossier van correspondentie tussen Colombia en Nederland – opdracht gegeven aan het Openbaar Ministerie opnieuw aan de Colombiaanse autoriteiten vragen over de beslissing van 18 augustus 2021 voor te leggen. De volgende vragen zijn door de rechtbank geformuleerd:
“1. Hebben de Colombiaanse autoriteiten aan het Besluit tot uitlevering van 18 augustus 2021 (na hoger beroep bekrachtigd op 27 oktober 2021) de voorwaarde verbonden dat aan verdachte S.R. geen levenslange gevangenisstraf mag worden opgelegd?
2. In het geval het antwoord op de vorige vraag ‘nee’ is: Hoe verhoudt dit zich tot de in dit Besluit geciteerde overweging van 7 juli 2021 van de Hoge Raad, met de onder 4.1 opgesomde voorwaarden, en artikel 3 van dit Besluit?”
Een en ander – inclusief een beknopte weergave van de genoemde eerdere berichten van de Colombiaanse autoriteiten – is te vinden in de gepubliceerde beslissing van de rechtbank van 7 oktober 2022. [48]
De Colombiaanse autoriteiten hebben bij brief van 3 januari 2023 op de door de rechtbank op 7 oktober 2022 geformuleerde vragen het volgende geantwoord: [49]
“Met de meeste hoogachting schrijven wij u naar aanleiding van nota-verbaal BOGNL/2022/254 van 16 december 2022 van de ambassade, waarbij vragen van de rechterlijke autoriteiten worden overgebracht betreffende de voorwaarden voor uitlevering van staatsburger S.R., en meer specifiek de volgende vragen:
1.
Hebben de Colombiaanse autoriteiten het besluit tot uitlevering van 18 augustus 2021 (bekrachtigd in beroep op 27 oktober 2021) gekoppeld aan de voorwaarde dat de verdachte, de heer S.R., niet tot levenslang wordt veroordeeld?
Antwoord: Wij wijzen in dit verband nogmaals op hetgeen gesteld werd in onze berichten MJD-OFI22-0004070 van 15 februari 2022 en MJD-OFI22-0023498 van 29 juni 2022, namelijk dat nu het een Nederlands staatsburger betreft die aan zijn eigen land wordt uitgeleverd, de Colombiaanse regering heeft verordenddat er geen enkele voorwaarde wordt gesteld aan de uitleveringvan de heer S.R..
2.
Indien het antwoord op de vorige vraag ontkennend luidt, hoe verhoudt zich dit
antwoord dan tot de voorwaarden beschreven in overweging 4.1 en artikel 3 van het besluit van het Hooggerechtshof van 7 Juli 2021?
De beschikking van de cassatiekamer voor strafzaken van het Hooggerechtshof dient als rechtsgrondslag voor het besluit van de Colombiaanse regering over de uitlevering.
Dit niettegenstaande is het de Colombiaanse regering die aan de uitlevering de voorwaarden kan stellen díe zij gepast acht.
In het onderhavige geval wees de cassatiekamer voor strafzaken de Colombiaanse regering in haar beschikking van 7 juli 2022 over de uitlevering van de heer S.R. op de verplichting om de uitlevering van de buitenlandse staatsburger afhankelijk te stellen van de voorwaarden voorzien in artikel 494 van Wet 906/2004 (overweging 4.1), waaronder de voorwaarde dat de betrokkene niet wordt veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf.
De Colombiaanse regering hield zich in Uitvoeringsbesluit nr. 177 van 18 augustus 2021, bekrachtigd bij Uitvoeringsbesluit nr. 238 van 27 oktober 2021, aan de rechtspraak van het Hooggerechtshof door te wijzen op dit aspect,maar stelde de uitlevering niet afhankelijk van de voorwaarde dat de betrokkene niet tot levenslang zal worden veroordeeld.
Zoals aangegeven in onze berichten MJD-OFI22-0004070 van 15 februari 2022 en MJD-OFI22-0023498 van 29 juni 2022, is het in gevallen waarin de Colombiaanse regering instemt met uitlevering van een buitenlands staatsburger aan zijn land van herkomst, zoals in het geval van de heer S.R., niet geëigend dat de Colombiaanse staat het Koninkrijk der Nederland verplicht tot toepassing van bepalingen uit de Colombiaanse grondwet, zoals het verbod tot oplegging van levenslange gevangenisstraf.
Wij wijzen er nogmaals op dat de Colombiaanse staat zich niet mengt in de berechting, noch in de straftoemeting van een Nederlands staatsburger overeenkomstig zijn eigen rechtssysteem.”
In het vonnis van de rechtbank is in paragraaf 8.3.2 ingegaan op het thema ‘uitlevering vanuit Colombia’ in relatie tot de mogelijkheid van oplegging van een levenslange gevangenisstraf.
De rechtbank heeft geoordeeld dat door de Colombiaanse autoriteiten géén voorwaarde is gesteld die maakt dat er een beletsel is om aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank heeft deze straf ook opgelegd.”
Anders dan de verdediging thans stelt, is dus ook de tweede door de rechtbank geformuleerde vraag door de Colombiaanse autoriteiten ondubbelzinnig beantwoord. De Colombiaanse autoriteiten stellen zich gehouden te hebben aan de uitspraak van het Hooggerechtshof door op het aspect van de levenslange gevangenisstraf te wijzen, maar verbonden daaraan niet als voorwaarde dat de verdachte niet tot levenslang zal worden veroordeeld. Dat en waarom die voorwaarde niet door de Colombiaanse autoriteiten aan de uitlevering van de verdachte is verbonden is bij die beantwoording met zoveel woorden benoemd: de verdachte is een voor Colombia buitenlands staatsburger, die wordt uitgeleverd aan zijn land van herkomst (Nederland) en voorts de opvatting dat
“ (…) de Colombiaanse staat zich niet mengt in de berechting, noch in de straftoemeting van een Nederlands staatburger overeenkomstig zijn eigen rechtssysteem”.
De feitelijke grondslag van de door de Colombiaanse autoriteiten gegeven beslissing tot uitlevering van de verdachte aan Nederland is door de beantwoording van de door de rechtbank gestelde vragen aan de Colombiaanse autoriteiten aldus duidelijk. Niet valt in te zien dat en waarom naar die grondslag nader onderzoek noodzakelijk is.
Daarbij zij ten overvloede opgemerkt dat bij nadere beschouwing de in Colombia gevolgde uitleveringsprocedure in grote lijnen – zoals ook de verdediging ter terechtzitting van 30 september 2024 heeft opgemerkt – overeenkomsten vertoont met de Nederlandse uitleveringsprocedure. Een rechterlijke instantie toetst de juridische toelaatbaarheid van de uitlevering, of aan de wettelijke voorwaarden voor de uitlevering is voldaan. De beslissing of vervolgens ook feitelijk tot uitlevering wordt overgegaan, is aan de minister. Het stellen van voorwaarden aan de uitlevering / bedingen van garanties is daarbij voorbehouden aan de minister.
Tot slot en andermaal ten overvloede moet worden benadrukt, dat een beoordeling van en beslissing op de voorliggende verzoeken – niet een juridische duiding behelst van hetgeen de verdediging omtrent het thema uitlevering en de mogelijkheid van oplegging van een levenslange gevangenisstraf bij gelegenheid mogelijk ten verwere wil aanvoeren.
Op grond van al het vorenstaande ziet het hof geen reden om terug te komen op de eerder genomen beslissingen tot afwijzing van hetgeen de verdediging heeft verzocht. Daarom
wijst het hof de verzoeken opnieuw af, nu de noodzaak van het verzochte – verhoren van getuigen en het doen aanvullen van het dossier met nadere stukken – niet aan het hof is gebleken.
3.3
Verzoeken in de zaak tegen Mao R.
3.3.1
Inleidend
Bij brief van 1 september 2024 heeft de verdediging vier onderzoekswensen opgegeven, geformuleerd onder de letters B-E, welke wensen ter terechtzitting van 30 september 2024 formeel als verzoek aan het hof zijn voorgelegd, tenzij hieronder anders is vermeld. Het hof zal deze verzoeken afzonderlijk bespreken, waarbij het hof de volgorde van de verdediging hanteert.
3.3.2
B. Onderzoek reisbewegingen Mao R. in 2016
Verzoek verdediging
De verdediging heeft verzocht om – naar het hof begrijpt: het Openbaar Ministerie op te dragen – nader onderzoek te (laten) verrichten, zo nodig via rechtshulpverzoeken, ter bevestiging van de stelling van de verdachte dat hij ná zijn aankomst in Suriname in februari 2016, in dat jaar (2016) niet meer in Nederland is geweest. Dit is met name van belang voor de beoordeling van het zaakdossier Kreta, waarin aan de hand van een (mogelijk onjuiste interpretatie van een) PGP-bericht van 24 mei 2016 lijkt te worden geconcludeerd dat de verdachte toen in Nederland was.
In reactie op het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie (zie hierna) heeft de verdediging ter terechtzitting van 30 september 2024 het volgende naar voren gebracht:
“Blijkens de gegevens uit Suriname betreffende de grensoverschrijdingen (…) heeft cliënt op 15 mei 2016 Suriname verlaten en is hij op 4 juni 2016 Suriname weer binnengekomen. De vluchtnummers van de vluchten waarmee dit verlaten en terugkeren heeft plaatsgehad zijn van vluchten naar en van Port of Spain in Trinidad en Tobago.
Cliënt is teruggegaan in zijn geheugen en herinnert zich toen naar Santa Cruz (Bolivia) te zijn gereisd. Tussen Suriname en die bestemmingen zijn geen rechtstreekse vluchten en behalve in Trinidad en Tobago meent cliënt zich te herinneren dat hij ook nog een tussenstop in Panama-stad heeft gehad en via die route dus uiteindelijk naar Santa Cruz de la sierra, Bolivia te zijn gevlogen. Hij heeft dezelfde weg terug afgelegd. Cliënt weet niet zeker of hij bij die overstappen door de douane is gegaan, waarschijnlijk niet. Behalve op de heenreis toen cliënt mogelijk een nacht in Trinidad en Tobago heeft geslapen. Wanneer dit het geval is geweest, moet sprake zijn van een grensoverschrijding en zou cliënt in een hotel naast het vliegveld hebben geslapen. Dan is cliënt pas de volgende dag (16 mei 2016) doorgereisd.”
Vervolgens heeft de verdediging – voor zover hier van belang – concrete vragen geformuleerd die middels rechtshulpverzoeken aan de autoriteiten van Trinidad en Tobago en Bolivia kunnen worden voorgelegd.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich in eerste instantie op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen. Zijn regiebrief van 16 september 2024 houdt daartoe het volgende in (pagina 17):
“In het verzoek staat niet welk onderzoek de verdediging precies voor ogen heeft. Nader onderzoek naar reisbewegingen kan hooguit worden uitgevoerd, als wordt aangegeven om welke reisbewegingen het zou moeten zijn gegaan. Los daarvan, het OM kan geen onderzoek verrichten waaruit de conclusie kan worden getrokken dat Mao R. in 2016 (na februari van dat jaar) niet meer in Nederland is geweest.”
In reactie op de nadere toelichting van de verdediging ter terechtzitting van 30 september 2024 heeft de advocaat-generaal op die zitting medegedeeld dat uit inzage in de Marengo-dataset aan hem is gebleken dat, zo begrijpt het hof, de gebruiker van het e-mailadres 5kvz633s@pgpsafe.net – dat is toegeschreven aan de verdachte – in de betreffende periode mogelijk in Panama en Santa Cruz is geweest. De advocaat-generaal heeft toegezegd dat hiervan door de politie aanvullend proces-verbaal zal worden opgemaakt, dat naar verwachting voorafgaand aan de nadere terechtzitting in december 2024 aan de verdediging en het hof zal worden verstrekt. Gelet hierop acht de advocaat-generaal het niet noodzakelijk dat middels rechtshulpverzoeken de door de verdediging geformuleerde vragen worden beantwoord.
Beoordeling hof
De verdediging heeft medegedeeld dat gelet op de nadere reactie van het Openbaar Ministerie en het daarin toegezegde aanvullend proces-verbaal geen beslissing van het hof nodig is. Het hof verstaat dat aldus
geen verzoek aan het hof ter beslissing voorligt.
3.3.3
C. Verantwoording van het onderzoek aan de contactenlijsten en inzage in deze data
Verzoek verdediging
De verdediging heeft verzocht dat het Openbaar Ministerie het onderzoek aan de zogenoemde contactenlijsten (adressenboeken) van de PGP e-mailadressen, die kennelijk afkomstig zijn uit de aan Nederland overgedragen Ennetcom- respectievelijk PGPSafe-data, nader verantwoordt, waarbij zowel de (rechtmatigheid van de) verkrijging van die lijsten (boeken) als de werkwijze van het onderzoek wordt toegelicht. Daarnaast heeft de verdediging om inzage in deze contactenlijsten (adressenboeken) verzocht. Een en ander is van belang om de verdediging in staat te stellen de rechtmatigheid en de bewijswaarde van de onderzoeksresultaten te kunnen controleren en, zo nodig, effectief te kunnen betwisten.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft in zijn regiebrief van 16 september 2024 ten aanzien van dit verzoek naar voren gebracht dat de verdediging eerder al een mondeling verzoek had gedaan, dat, naar nu blijkt, door het Openbaar Ministerie anders is opgevat dan door de verdediging was bedoeld; er is kennelijk sprake geweest van een misverstand.
Vervolgens heeft de advocaat-generaal op pagina’s 18-19 van de regiebrief, onder verwijzing naar bepaalde processtukken, tekst en uitleg gegeven, waarbij is opgemerkt:
“Voor zover het betreft gegevens uit de Ennetcom-data zal een excel-bestand met de contactenlijst worden bijgeplaatst op de laptop met de Marengo-dataset. Een nieuwe afspraak met de verdediging voor inzage zal worden gemaakt.”
Beoordeling hof
De verdediging heeft medegedeeld dat gelet op de reactie van het Openbaar Ministerie en in afwachting van de nadere inzage in de Marengo-dataset geen beslissing van het hof nodig is. Het hof verstaat dat aldus
geen verzoek aan het hof ter beslissing voorligt.
3.3.4
D. Controle van in het dossier gevoegde berichten middels andere software
Verzoek verdediging
De verdediging heeft – in aanvulling op de verzoeken met betrekking tot het onderwerp PGP-bewijs die hiervoor reeds zijn besproken – verzocht om ‘alle resultaten van Hansken die zich in het dossier van de verdachte bevinden’ (in ieder geval de in het dossier gevoegde PGP-berichten afkomstig van de servers van Ennetcom en PGPSafe) alsnog middels andere software te laten controleren, zoals is aangewezen in paragraaf 6. (“Kwaliteitsmaatregelen”) van de vakbijlage Hansken. [50] Deze paragraaf houdt onder meer het volgende in:
“Hoewel bij het testen over het algemeen de belangrijkste fouten worden achterhaald, is het niet ondenkbaar dat in productie toch fouten optreden. Hierbij zijn twee soorten fouten te onderscheiden: resultaten kunnen onvolledig zijn en resultaten kunnen incorrect zijn. (…)
Gebruikers worden er, bijvoorbeeld tijdens de opleiding, op gewezen dat resultaten die van belang zijn voor het onderzoek altijd dienen te worden gecontroleerd met andere software. Hiervoor kunnen zij zich wenden tot een digitaal rechercheur. Dit is ook verstandig indien onduidelijkheid bestaat over de resultaten. Het NFI schrijft niet voor hoe over sporen moet worden geverbaliseerd, aangeraden wordt om dit zo veel mogelijk in samenwerking met een digitaal rechercheur te doen.”
Ter terechtzitting van 30 september 2024 heeft de verdediging in dit verband gewezen op de beslissing van het gerechtshof Amsterdam van 11 juli 2024 in de zaak met parketnummer 23-001475-18, [51] waarin het hof het Openbaar Ministerie heeft opgedragen om na te gaan of de in de vakbijlage Hansken bedoelde controle met andere software heeft plaatsgevonden en, indien deze controle niet blijkt te hebben plaatsgevonden, deze controle alsnog te laten plaatsvinden.
Ter terechtzitting van 3 oktober 2024 heeft de verdediging in de zaken tegen
A.B.en
Mario R.zich bij dit verzoek aangesloten.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen, aangezien hiertoe de noodzaak ontbreekt. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de advocaat-generaal verwezen naar de overwegingen van de rechtbank in haar beslissing op een soortgelijk verzoek van de verdediging, gedaan tijdens de regiezitting in eerste aanleg van 16 april 2021, [52] welke overwegingen inhouden: [53]
“49. Het Openbaar Ministerie heeft zich, onder verwijzing naar pagina 17 van zijn reactie van 5 maart 2021, op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen. In die reactie van 5 maart 2021 heeft het de passage in de vakbijlage Hansken ‘dat resultaten die van belang zijn voor het onderzoek altijd dienen te worden gecontroleerd met andere software’ uitgelegd. Het heeft erop gewezen dat de vakbijlage controle achteraf bedoelt, namelijk bij het verbaliseren of op een andere wijze rapporteren van resultaten die van belang zijn voor het onderzoek. Het controleren van resultaten met verschillende forensische tools is een van de best practices in de forensische wereld. Tijdens de ontwikkeling van Hansken wordt de output voortdurend vergeleken met handmatige interpretatie of interpretatie door een ander programma. In het specifieke geval van e-mailcommunicatie in de Ennetcom- en PGP-safe- data in Hansken zijn de onderzoeksmethodes getest tijdens de ontwikkeling met referentie-experimenten en in die fase vergeleken met handmatige interpretatie. Daarnaast is geautomatiseerd voor alle berichten gecontroleerd of de informatie uit de e-mail-metadata consistent is met de PGP-metadata. Vanuit deze achtergrond ligt het niet voor de hand om alle berichten met de hand te onderzoeken of met een tweede forensische tool te onderzoeken. Maar als er gerede twijfel is gerezen over een specifiek e-mailbericht dan kan nader onderzoek worden gedaan, aldus het Openbaar Ministerie.
50. De rechtbank stelt vast dat het Openbaar Ministerie de door de verdediging aangehaalde passage uit de vakbijlage heeft uitgelegd. In het licht van die uitleg is onvoldoende onderbouwd waarom een algemeen onderzoek naar alle gebruikte berichten nodig is. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.”
Ter terechtzitting van 30 september 2024 heeft de advocaat-generaal hieraan toegevoegd dat de inhoud van de vakbijlage Hansken geen recht is in de zin van artikel 79 RO. Naar de mening van de advocaat-generaal dient het verzoek van de verdediging om controle van de in het dossier gevoegde PGP-berichten middels andere software, te worden beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium en is die noodzaak hiertoe niet gebleken.
Beoordeling hof
Het hof stelt, in navolging van de advocaat-generaal, voorop dat de inhoud van de vakbijlage Hansken geen recht is in de zin van artikel 79 RO. Het hof wijst in dit verband, ten overvloede, op het volgende.
Het NFI heeft op zijn website nader uiteengezet welke betekenis het in het algemeen aan zijn vakbijlagen toekent: [54]
“Een
vakbijlageis een algemene toelichting op het onderzoek en heeft een zuiver informatief karakter. (…)”
In paragraaf 1. (“De vakbijlage algemeen”) van de vakbijlage Hansken is bovendien het volgende aangegeven:
“Deze vakbijlage is ontwikkeld om als naslagwerk te dienen in een procesdossier. Deze vakbijlage dient als toelichting op de dienst en heeft een zuiver informatief karakter. De vakbijlage geeft weer hoe een onderzoek met behulp van Hansken in het algemeen plaatsvindt en welke aandachtspunten er bij een dergelijk onderzoek zijn.”
Het hof beoordeelt het verzoek aan de hand van de gebleken noodzaak daartoe, waarbij het hof – het zij herhaald – vanzelfsprekend het recht van de verdachte op een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 6 EVRM, betrekt. Gelet op de inhoud van het dossier en in aanmerking genomen hetgeen het hof hiervoor ten aanzien van de verzoeken met betrekking tot het onderwerp PGP-bewijs heeft overwogen, is het hof van oordeel dat – bezien in het licht van de door de advocaat-generaal geciteerde overwegingen en beslissing van de rechtbank – onvoldoende is onderbouwd waarom het noodzakelijk is om ‘alle resultaten van Hansken die zich in het dossier van de verdachte bevinden’ alsnog middels andere software te controleren; behalve door het verwijzen naar die vakbijlage, die naar de aard daarvan informeert en de rechter niet bindt, heeft de verdediging die noodzaak niet geconcretiseerd. Die noodzaak is het hof evenmin ambtshalve gebleken en kan evenmin worden aangenomen op grond van enkel een beslissing van dit hof in een andere strafzaak. Met de huidige inhoud van het dossier moet de verdediging toereikend in staat worden geacht haar verweren op dit punt – in de kern: de betrouwbaarheid voor het bewijs van de in het dossier gevoegde PGP-berichten – te kunnen voeren.
Het hof wijst het in die zaken gedane verzoek daarom af.
3.3.5
E. Toelichting op doorgezonden berichten
Verzoek verdediging
De verdediging heeft geconstateerd dat in het dossier en in de Marengo-dataset PGP-berichten voorkomen waarbij andere PGP-berichten worden doorgestuurd, terwijl die andere (dus doorgestuurde) berichten niet als zelfstandige berichten in de Marengo-dataset zijn terug te vinden. De verdediging heeft verzocht dat het Openbaar Ministerie toelicht (i.) of hier een verklaring voor is en (ii.) of inmiddels, wellicht door ontwikkeling van de techniek bij het NFI, aan de hand van de metadata van het doorstuurbericht of anderszins kan worden gecontroleerd of er aanpassingen zijn gedaan in het doorgezonden bericht ten opzichte van het originele bericht.
Voorts heeft de verdediging verzocht dat het Openbaar Ministerie toelicht (iii.) of de e-mailadressen van de originele berichten terug te vinden zijn in de metadata van de doorstuurberichten, omdat in die berichten niet de e-mailadressen zichtbaar zijn, maar – zo lijkt het volgens de verdediging – de (bij)namen van de verzender/ontvanger zoals die namen bij de betreffende verzender/ontvanger zijn opgeslagen.
Ter terechtzitting van 3 oktober 2024 heeft de verdediging in de zaken tegen
A.B.en
Mario R.zich bij dit verzoek aangesloten.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft op pagina’s 20-21 van de regiebrief van 16 september 2024 een toelichting gegeven op het hiervoor onder (i.) vermelde punt. Ten aanzien van punt (ii.) heeft de advocaat-generaal vervolgens opgemerkt:
“Dat er aanpassingen zijn verricht in een doorstuurbericht betreft een theoretische mogelijkheid. Evenals de (…) eerder door de verdediging aangehaalde mogelijkheden van spoofing, hacking, bugs bij Ennetcom enz... Zoals hiervoor geconstateerd is er geen enkel concreet bericht door de verdediging benoemd, waar sprake zou zijn geweest van aanpassingen in een doorstuurbericht. Gelet hierop is volstrekt onvoldoende gemotiveerd waarom het noodzakelijk is via een deskundige van het NFI na te gaan of dit kan worden gecontroleerd. Het verzoek dient dan ook te worden afgewezen.”
Beoordeling hof
Het hof stelt vast dat de verdediging ter terechtzitting van 30 september 2024 naar aanleiding van de inhoud van het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie ten aanzien van punt (i.) geen nadere opmerkingen heeft gemaakt. Het hof gaat er dan ook van uit dat het Openbaar Ministerie de verzochte toelichting op dit punt afdoende heeft gegeven en dat in zoverre
geen verzoek aan het hof ter beslissing voorligt.
Ten aanzien van punt (ii.) overweegt het hof het volgende. Het hof beoordeelt ook dit verzoek aan de hand van de gebleken noodzaak daartoe. Het hof is van oordeel dat de noodzaak van het verzochte niet is gebleken. Daarbij betrekt het hof dat de verdediging – aan wie volgens de advocaat-generaal meermalen is gezegd om concrete doorstuurberichten te benoemen waarin sprake zou zijn geweest van aanpassingen – ter terechtzitting van 30 september 2024, naast een algemene verwijzing naar een pleitnota in eerste aanleg, enkel heeft gewezen op doorstuurberichten waarbij de verzender de zogenoemde forward-regel lijkt te hebben gewist om aan de ontvanger niet kenbaar te maken van wie het oorspronkelijke bericht afkomstig is. Het gaat daarbij niet om een aanpassing in het bericht zelf.
Het hof wijst dit in die zaken gedane verzoek af.
Ten aanzien van punt (iii.) heeft het hof bij gelegenheid van de beraadslaging in raadkamer vastgesteld dat de advocaat-generaal hierop niet heeft gereageerd. Het hof acht het – gezien de aard van het verzoek (het geven van een toelichting) – aangewezen dat de advocaat-generaal gevolg geeft aan het verzoek.
Het hof wijst dit verzoek daarom toeen draagt de advocaat-generaal op – al dan niet door tussenkomst van de digitale recherche en/of het NFI – toe te lichten of de e-mailadressen van de originele berichten terug te vinden zijn in de metadata van de doorstuurberichten. Het hof gaat ervan uit dat deze toelichting voorafgaand aan de nadere terechtzitting in december 2024 aan de verdedigingen en het hof zal worden verstrekt.
3.4
Verzoek in de zaak tegen Mario R.
Verzoek verdediging
Bij de stukken van het dossier bevindt zich een proces-verbaal van bevindingen (nummer LERAC17002-4409) dat op 3 juni 2019 op ambtsbelofte is opgemaakt door de verbalisant R-713. [55] In dit proces-verbaal is gerelateerd over een bij gelegenheid van een doorzoeking op 27 mei 2019 in een opslagunit van Shurgard Zuilen (gevestigd te CAB-Rondom 20, Utrecht) – sinds 13 februari 2017 gehuurd door de vrouw van de verdachte – aangetroffen en kennelijk gefotografeerde verpakking van een BlackBerry, waarop een IMEI-nummer en een Persoonlijk Identificatie Nummer (PIN) is vermeld. Dat nummer en die PIN zijn in het onderzoek 26Koper aan een PGP e-mailadres gekoppeld. Volgens mededeling van de verbalisant en onder verwijzing naar een ander proces-verbaal (LERAC-17002-4186) heeft het onderzoek inzake Marengo uitgewezen dat de verdachte als de gebruiker van dat e-mailadres moet worden aangemerkt. [56]
De verdediging heeft het hof verzocht te bevelen dat nader onderzoek wordt verricht om – in de woorden van de verdediging – inzichtelijker te krijgen hoe, waar en onder welke omstandigheden het doosje precies is aangetroffen. De noodzaak daartoe is ingegeven door de stellige overtuiging van de verdachte dat het doosje daar niet gelegen kan hebben. Het is de stelling van de verdachte dat hij in zijn algemeenheid geen relatie tot dat doosje heeft, en daarnaast meent hij zich concreet te herinneren dat exact ditzelfde doosje ook is voorgekomen in het dossier van het onderzoek 26Koper, waarin hij ook verdachte was. In zijn herinnering heeft de politie dit doosje in dat onderzoek destijds aangetroffen in een (niet door hem gehuurde) opslagruimte, waarop het is inbeslaggenomen, aldus de onderbouwing van dit verzoek. De verdediging heeft daaraan nog toegevoegd dat zij in het in het van dat onderzoek 26Koper opgemaakte dossier tevergeefs naar bevestiging van die herinnering heeft gezocht.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van dit verzoek verzet, daartoe stellend dat de enkele stellige overtuiging van de verdachte onvoldoende grond vormt om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van dat proces-verbaal van bevindingen.
Beoordeling hof
Het hof
wijst het verzoek af, omdat de noodzaak tot het doen verrichten van dat verzochte onderzoek niet is gebleken, op grond van wat door de advocaat-generaal is verwoord.

4.Tot slot

De voorzitter deelt tot slot als overwegingen en beslissingen van het hof mede dat:
  • het hof
  • het hof
  • het onderzoek ter terechtzitting in
  • het onderzoek ter terechtzitting in de zaak tegen
  • het hof
  • het hof beveelt de
  • het hof beveelt
Het
onderwerp van deze verhoren is beperkttot de vraag naar de al dan niet aanwezigheid van de verdachte M.M. op de terechtzitting van de rechtbank in het onderzoek 26Koper die is gehouden op 14 januari 2016;
- het hof beveelt in de zaken tegen de verdachten
Z.A.,
N.B.,
A.B.,
Z.H.,
B.H.,
M.R.,
S.R.,
Mao R.en R.T. de oproeping van
getuige 3als getuige tegen een
nader door het hof te bepalen dag en uur. Het
onderwerp van zijn verhoor is beperkttot wat deze getuige heeft gehoord of waargenomen over de feitelijke gang van zaken rondom de gebeurtenissen die in het zaakdossier
Roos/Doornen het zaakdossier
Kretazijn onderzocht en beschreven;
- het hof
verwijstalle zakennaar de
vaste raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, voor het horen van de hierna te noemen getuigen
in de zaken die het betreft, zoals hiervoor door het hof is overwogen en beslist:
- de TBG-officier van justitie;
- de toenmalige partner van de kroongetuige;
- de even bedoelde twee zussen van de kroongetuige.
- De stukken worden daartoe
in handen gesteld van die vaste raadsheer-commissaris. gelet op wat op die aanstaande terechtzittingen vanaf 16 december 2024 staat te gebeuren, de aanwezigheid ter terechtzitting van verdachten (met uitzondering van de verdachte
R.T.)niet geboden lijkt te zijn.
Het hof markeert in zoverredat de verdachten voor die terechtzitting van 16 december 2024
afstand van hun aanwezigheidsrecht kunnen doen.

Voetnoten

1.De zaak tegen de verdachte N.B. (23-000579-24) en de zaak tegen de verdachte A.B. met parketnummer 23-000601-24 worden behandeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Waar in deze beslissing wordt gesproken over het hof en de voorzitter worden daarmee in die zaken het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de voorzitter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bedoeld
2.Aan het hof is gebleken dat kennelijk wél is voorzien in rechtsgeleerde bijstand aan de verdachte, blijkens namens hem gevoerde correspondentie met het hof, doch niet in de vorm van een raadsman die hem in de onderhavige strafzaak als zodanig bijstaat
3.Hansken betreft een forensische zoekmachine, ontwikkeld door het NFI
4.Volgens de website www.ontariocourts.ca is Nordheimer thans rechter in het Court of Appeal of Ontario (Canada)
5.Hoge Raad 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900
6.Hoge Raad 23 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:743 t/m 747, 750 en 757
7.Hoge Raad 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913
8.Hoge Raad 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:192
9.Hoge Raad 23 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:745
10.Deze strafzaak tegen N.F. is thans aanhangig bij het gerechtshof Amsterdam (23-001475-18).
11.Deze vakbijlage is ook te vinden op de website van het NFI, www.forensischinstituut.nl. Op die website (Home: Vakbijlagen en informatiebladen) zijn ook de volgende vakbijlagen te vinden: “Vakbijlage Forensisch gebruik van bestandskenmerken en bijbehorende hashalgoritmen” en “Vakbijlage Forensische waarborgen in Hansken”. Voorts wordt op de website van het NFI (Home: Forensisch onderzoek: Hansken) verwezen naar een aparte website over Hansken: www.hansken.nl
12.Vgl. de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9086 (Ennetcom Consumer Products B.V.) en ECLI:NL:RBROT:2021:9085 (D.M.)
13.AD00 (Algemeen dossier), p. 306
14.AD00 (Algemeen dossier), p. 906 e.v.
15.AD00 (Algemeen dossier), p. 979 e.v.
16.AD00 (Algemeen dossier), p. 1739-1751
17.AD00 (Algemeen dossier), p. 1994-1997
18.AD00 (Algemeen dossier), p. 2000-2040
19.Op de pro-formazitting van 28 oktober 2020 had de verdediging van onder anderen Mao R. deze rapporten ook al ingebracht, naast andere stukken, waaronder het hiervoor reeds vermelde proces-verbaal van verhoor deskundige ir. E.J. van Eijk op 12 februari 2018 (AD03 (PGP), p. 773-786) en het proces-verbaal van bevindingen inzake de gevolgde procedure geheimhouders (AD03 (PGP), p. 317-321)
20.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 28 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2199
21.Zie meer recent Hoge Raad 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:190
22.AD03 (PGP), p. 13-27 (Nederlandse vertaling), en AD00 (Algemeen dossier), p. 1020-1040 (originele tekst)
24.Zie ook noot 11
25.Regiebrief OM 17 juni 2024, p. 26
26.Regiebrief OM 17 juni 2024, p. 73
27.Regiebrief OM 17 juni 2024, p. 75
29.ECLI:NL:RBAMS:2024:700, r.o. 3.3.6.2.3
30.Hoge Raad 12 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:375
31.EHRM 4 juni 2019, nr. 39757/15, ECLI:CE:ECHR:2019:0604JUD003975715
32.EHRM 26 september 2023, nr. 15669/20, ECLI:CE:ECHR:2023:0926JUD001566920
33.Hoge Raad 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900
34.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 28 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2199, met daarin verwijzingen naar de uitspraken van het EHRM in de zaken
35.Hoge Raad 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900
36.Hoge Raad 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913
37.Hoge Raad 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:192
38.Hoge Raad 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913, r.o. 3.3.1
39.Hoge Raad 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600 (liquidatieproces Passage); Hoge Raad 9 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:2 en de conclusie AG daarbij, ECLI:NL:PHR:2023:1002 (zaak Vandros)
40.Procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
41.Rondetafelgesprek 26 januari 2023, voortouwcommissie: vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, position paper J. Crijns d.d. 18 januari 2023 t.b.v. rondetafelgesprek Kroongetuigenregeling d.d. 26 januari 2023, Activiteitnummer 2022A09033
42.Brief minister van Justitie en Veiligheid over verbetering van de kroongetuigenregeling van 4 november 2022 met als onderwerp “Verbetering kroongetuigenregeling”, kenmerk 4268757
43.Brief minister van Justitie en Veiligheid over verbetering van de kroongetuigenregeling van 31 maart 2023 met als onderwerp “Kabinetsreactie Vernieuwing stelsel bewaken en beveiligen en reactie OvV-rapport bewaken en beveiligen”, kenmerk 4578940
44.EHRM 12 november 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:1112JUD004508414 (Adamco/Slowakije) en EHRM 17 januari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:117JUD004300011 (Habran en Dalem/België)
45.Gerechtshof Amsterdam 30 januari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:240
46.Zie ook regiebrief OM 16 september 2024, p. 10
47.Schriftelijke toelichting Openbaar Ministerie eerste aanleg, terechtzitting rechtbank d.d. 6 december 2022
48.Rechtbank Amsterdam 15 september 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:5747
49.PD S.R., p. 528-529
50.AD03 (PGP), p. 810-817. Zie ook noot 11
51.Zie noot 10
52.Zie de pleitaantekeningen van mr. I.N. Weski en mr. S. Boersma, p. 54 (onder F)
54.Zie ook noot 11
55.AD03 (PGP), p. 1559-1561
56.AD03 (PGP), p. 1538-1541