ECLI:NL:RBAMS:2022:5747

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2022
Publicatiedatum
7 oktober 2022
Zaaknummer
26Marengo
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P. de Vries
  • M.J. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot getuigenverhoor en stukken inzake uitlevering van verdachte in het kader van levenslange gevangenisstraf

In de zaak 26Marengo heeft de rechtbank Amsterdam op 7 oktober 2022 uitspraak gedaan over verzoeken van de verdediging van de verdachte met betrekking tot de uitlevering en de mogelijkheid van een levenslange gevangenisstraf. De verdediging heeft verzocht om getuigen te horen, waaronder de verbindingsofficier van de recherche en twee Colombiaanse ambtenaren, om te verduidelijken of er voorwaarden zijn verbonden aan de uitlevering van de verdachte. De verdediging stelt dat de Colombiaanse autoriteiten hebben aangegeven dat de uitlevering is gelast zonder voorwaarden, maar dat er in eerdere correspondentie wel sprake was van een verbod op levenslange gevangenisstraf. Het Openbaar Ministerie heeft echter betoogd dat er geen voorwaarden zijn gesteld en dat Nederland vrij is om de straf te bepalen, inclusief levenslange gevangenisstraf. De rechtbank heeft de verzoeken van de verdediging afgewezen, onder verwijzing naar het vertrouwensbeginsel en de noodzaak om de Colombiaanse autoriteiten niet te verhoren over hun correspondentie. De rechtbank heeft ook besloten dat het Openbaar Ministerie vragen aan de Colombiaanse autoriteiten moet voorleggen over de uitlevering en de mogelijke strafmaat. De rechtbank heeft het verzoek tot verstrekking van stukken en het horen van getuigen afgewezen, omdat de vragen schriftelijk beantwoord kunnen worden.

Uitspraak

Beslissing van de rechtbank op verzoeken in de zaak van verdachte [verdachte] met betrekking tot de kwestie levenslang, besproken op de regiezitting van 15 september 2022
Verzoeken van de verdediging
1. De verdediging heeft naar aanleiding van de op 5 september 2022 door het Openbaar Ministerie verstrekte correspondentie met de Colombiaanse autoriteiten verzocht om een aantal getuigen te horen alsmede om het verstrekken van stukken. Volgens de verdediging kan er op basis van de uitleveringsbeslissing geen misverstand over bestaan dat verdachte is uitgeleverd onder de voorwaarde dat hem geen levenslange gevangenisstraf wordt opgelegd. Echter, is er – zo blijkt uit de op 5 september 2022 verstrekte stukken – nadien correspondentie met de Colombiaanse autoriteiten gevoerd waaruit het Openbaar Ministerie nu concludeert dat er geen voorwaarden aan de uitlevering zijn gesteld. De verdediging wijst op het antwoord van de Colombiaanse autoriteiten van 15 februari 2022 waarin staat dat zij de uitlevering hebben gelast ‘zonder aan zijn uitlevering voorwaarden te verbinden, onverminderd de waarschuwingen die in dezelfde beslissing zijn gegeven en ten aanzien waarvan het de verantwoordelijkheid van het verzoekende land is om de rechten van zijn onderdaan in het kader van het respectieve proces en overeenkomstig zijn interne regelgeving te waarborgen (…)’. In dat antwoord wordt gesteld dat de Colombiaanse autoriteiten zich hierin niet kunnen mengen en hun regelgeving niet kunnen opleggen. Dit standpunt wordt nog eens herhaald in de brief c.q. het ambtsbericht van 29 juni 2022.
2. De verdediging heeft allereerst verzocht om het horen van de verbindingsofficier van de recherche van het Koninkrijk der Nederlanden. De verdediging wenst deze getuige te bevragen over, kort samengevat, wat de aanleiding is geweest voor het versturen van deze correspondentie en of daaraan voorafgaand overleg, en zo ja met wie, is geweest. Aangezien de brieven van de verbindingsofficier van justitie ontbreken, verzoekt de verdediging om verstrekking van de schriftelijke stukken die als eerste aan de Colombiaanse autoriteiten zijn verstuurd. Subsidiair wordt verzocht om inzage in de volledige correspondentie en communicatie tussen Colombia en Nederland aangaande het uitleveringsverzoek van verdachte. Daarnaast heeft de verdediging verzocht om het horen als getuige van [naam 1] , directeur internationale juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Colombia, en [naam 2] , directeur internationale zaken. Zij zijn respectievelijk ontvanger en afzender van de brief van 29 juni 2022. De verdediging wenst hen te bevragen over de totstandkoming van deze brief; waarom werd deze brief verzonden gelet op het eerdere bericht? De verdediging wenst hen te kunnen bevragen teneinde de waarde van de mededeling te kunnen toetsen. Kernvraag is uiteindelijk: Zou Colombia verdachte ook hebben uitgeleverd wanneer zij op dat moment wist dat in Nederland een levenslange gevangenisstraf zal worden geëist en ook kan worden opgelegd? De verdediging stelt dat dit niet het geval zou zijn geweest. In dat geval zou een uitlevering immers in strijd komen met hun eigen grondwet. Tenslotte wenst de verdediging de advocaat van verdachte in zijn Colombiaanse uitleveringsprocedure en een Colombiaans deskundige op het gebied van uitlevering (uitleveringsrecht) te horen. De verdediging wenst deze getuigen eveneens de aangehaalde kernvraag voor te leggen.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
3. Het Openbaar Ministerie heeft op vragen van de verdediging geantwoord dat de verstrekte correspondentie is gevoerd naar aanleiding van vragen van het zaaks-Openbaar Ministerie aan het LIRC om een nadere toelichting op de tekst van de uitleveringsbeslissing van 18 augustus 2021. De vragen die in dat kader via het LIRC/AIRS aan de Colombiaanse autoriteiten zijn gesteld zijn opgenomen in de stukken die op 5 september 2022 per mail zijn toegezonden.
De antwoorden op die vragen zijn duidelijk: de Colombiaanse autoriteiten hebben geen voorwaarden verbonden aan de uitlevering van verdachte en Nederland is vrij om te bepalen welke straf zij aan haar eigen onderdanen, zoals verdachte, oplegt – zelfs als dat een levenslange gevangenisstraf is. Daarover laten de brieven van de Colombiaanse autoriteiten geen twijfel bestaan. Overigens is in het uitleveringsverzoek ook expliciet opgenomen dat ten aanzien van maar liefst drie van de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht een levenslange gevangenisstraf kan worden opgelegd. Er is dan ook geen enkele onderbouwing voor de stelling van de verdediging dat Colombia verdachte niet zou hebben uitgeleverd als zij zouden hebben geweten dat er in Nederland een levenslange gevangenisstraf kon worden opgelegd. In het verlengde hiervan wijst het Openbaar Ministerie er nog dat op grond van het vertrouwensbeginsel als uitgangspunt geldt de juistheid van de mededelingen die worden gedaan door de buitenlandse justitiële autoriteiten. Het verhoren van deze autoriteiten om te vragen naar de totstandkoming van een brief of de inhoud daarvan druist in tegen dit beginsel. Het Openbaar Ministerie ziet dan ook geen aanleiding voor het horen van de Colombiaanse ambtenaren [naam 1] en [naam 2] , of de Colombiaanse uitleveringsadvocaat of een Colombiaanse deskundige op het gebied van het uitleveringsrecht. Deze verzoeken moeten worden afgewezen. Subsidiair, voor het geval de rechtbank toch aanleiding ziet om op dit punt nadere vragen te stellen, stelt het Openbaar Ministerie voor deze vragen schriftelijk aan de autoriteiten van Colombia te stellen.
Oordeel van de rechtbank
4. In het persoonsdossier van verdachte bevinden zich onder andere de beslissing van de Colombiaanse autoriteiten van 18 augustus 2021 op het uitleveringsverzoek van verdachte (pagina 266 en verder) en de beslissing van de Colombiaanse autoriteiten op het door verdachte tegen die beslissing ingestelde hoger beroep van 27 oktober 2021 (pagina 274 en verder). In de beslissing van 18 augustus 2021, staat – in de Nederlandse vertaling en voor zover hier van belang – :
“Overwegende (…)
6. Dat de Strafrechtkamer van de Hoge Raad op 7 juli 2021* een uitspraak heeft gedaan, waarin aangegeven werd dat is voldaan aan alle voorwaarden die in de op deze zaak toepasbare rechtsregels worden gesteld, reden waarom de HR het verzoek tot uitlevering van de Marokkaans-Nederlandse burger [verdachte] inwilligt.
* verzoek daartoe ingesteld door het Ministerie van Justitie en Recht van 28 juli 2021
Toelichting van de Raad:

“4. Oordeel van de Strafrechtkamer:

Gelet op de voorgaande overwegingen geeft de Strafrechtkamer van de Hoge Raad een gunstig advies af met betrekking tot het door de Nederlandse Regering uitgebrachte verzoek tot uitlevering van de Nederlandse burger [verdachte] , (…)
4.1
Voorwaarden
Aangezien de uit te leveren persoon een buitenlands burger is, rust op de regering van Colombia de plicht om bij het toestaan van de uitlevering te bedingen dat de persoon in kwestie in geen geval wordt berecht voor andere feiten dan die welke het uitleveringsverzoek motiveren (dat wil zeggen de feiten die zich tussen 16 juli 2015 en 14 januari 2017 in Nederland hebben afgespeeld), dat er bij de strafoplegging in het verzoekende land rekening wordt gehouden met de tijd die de uit te leveren persoon hier gedurende het verloop van de procedure in detentie heeft doorgebracht, en voorts dat hij niet het slachtoffer zal worden van gedwongen verdwijning, foltering, wrede, onmenselijke of vernederende straffen of behandeling, verbanning, levenslange gevangenisstraf of confiscatie. (…)
7. Dat gelet op de uitspraak van de Strafrechtkamer van de Hoge Raad (…) toestemming wordt gegeven voor de uitlevering van Marokkaans-Nederlandse burger [verdachte] (…)
9. Dat de Colombiaanse Regering op basis van het bepaalde in artikel 494 van Wet 906 van 2004 verplicht is om de Nederlandse Regering erop te wijzen dat de burger om wiens uitlevering verzocht wordt niet kan worden berecht op grond van eerder begane feiten, anders dan die welke het uitleveringsverzoek motiveren, en dat hij niet het slachtoffer mag worden van gedwongen verdwijning, foltering, wrede, onmenselijke of vernederende straffen of behandeling, verbanning
,levenslange gevangenisstraf of confiscatie.
(…)

BESLUIT:

Op grond van het hierboven uiteengezette:
ARTIKEL ÉÉN: de uitlevering van Marokkaans-Nederlandse burger [verdachte] (…) toe te staan (…)
ARTIKEL DRIE:de Nederlandse Regering erop te wijzen dat de burger om wiens uitlevering verzocht wordt niet kan worden berecht op grond van eerder begane feiten, anders dan die welke het uitleveringsverzoek motiveren, en dat hij niet het slachtoffer mag worden van gedwongen verdwijning, foltering, wrede, onmenselijke of vernederende straffen of behandeling, verbanning, levenslange gevangenisstraf of confiscatie, één en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 494 van Wet 906 van 2004.”
5. Bij beslissing van 27 oktober 2021 op het ingestelde hoger beroep is de beslissing van 18 augustus 2021 bekrachtigd. Hierin staat, voor zover hier van belang:
“(…) Tot slot is het – geelet op het feit dat de uit te leveren persoon een buitenlands burger is – van belang eraan te herinneren dat de Nederlandse Regering er in de administratieve akte waartegen beroep is aangetekend op gewezen wordt dat de uit te leveren persoon niet berecht mag worden voor feiten voorafgaand en anders dan die welke het uitleveringsverzoek motiveren, dat hij niet het slachtoffer mag worden van gedwongen verdwijning, foltering, wrede, onmenselijke of vernederende straffen of behandeling, verbanning, levenslange gevangenisstraf of confiscatie, en dat hij er recht op heeft dat men in de verzoekende staat rekening houdt met de periode die hij hier in verband met de uitleveringsprocedure heeft vastgezeten (…)
en BESLUIT
gelet op het voorgaande:
ARTIKEL ÉÉN: Uitvoeringsbeschikking 177 van 18 augustus 2021 te bekrachtigen, volgens welke het Koninkrijk der Nederlanden toestemming kreeg voor uitlevering van de Marokkaans-Nederlandse burger [verdachte] (…)”
6. De recent door het Openbaar Ministerie verstrekte correspondentie betreft onder meer een drietal brieven (met vertaling) van de Colombiaanse autoriteiten, te weten van [naam 2] , directeur internationale zaken, aan [naam 1] , directeur internationale juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze brieven zijn steeds door het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Colombia aan de Nederlandse autoriteiten verstrekt.
6.1.
In de (eerste) brief van 17 januari 2022 wordt (eerst) de vraag van de verbindingsofficier van justitie vermeld, namelijk:
“In het document wordt bepaald dat [verdachte] niet kan worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, en wordt verwezen naar een artikel uit de Colombiaanse wet. Is het mogelijk hierover uitleg te krijgen? Waarom is dit een totaal verbod op een levenslange gevangenisstraf of is dit een levenslange gevangenisstraf zonder kans op vervroegde vrijlating?”
Als antwoord wordt in de brief gegeven:
“Om antwoord te geven op deze vragen moet erop worden gewezen dat het volgens de Colombiaanse wetgeving verboden is een levenslange gevangenisstraf op te leggen zonder hierbij een strafmodaliteit te bepalen, of aan te geven of deze straf levenslang is of niet. De grondslag voor dit verbod ligt verankerd in artikel 34 van de Colombiaanse Grondwet, waarin het volgende wordt bepaald: “Artikel 34. De straffen verbanning,
levenslange gevangenisstrafen inbeslagname zijn verboden.”
Daarnaast is in artikel 494 van het Colombiaanse Wetboek van Strafvordering, met betrekking tot uitlevering, bepaald dat de uitgeleverde persoon (….) niet mag worden onderworpen aan (…) levenslange gevangenisstraf. In het geval van de heer [verdachte] heeft de Colombiaanse overheid, middels Uitvoeringsbesluit nr. 177 van 18 augustus 2021, ingestemd met de uitlevering en opdracht gegeven de heer [verdachte] uit te leveren aan het Koninkrijk der Nederlanden, waarbij wordt gewezen op hetgeen is beschreven in de hiervoor genoemde wet.”
6.2
In de tweede brief van 15 februari 2022 wordt (eerst) de vraag van de verbindingsofficier van justitie vermeld, namelijk:
“(…) Om [verdachte] uit te leveren, hebben de Colombiaanse autoriteiten geen voorwaarden gesteld of garanties geëist. Het voorgaande in aanmerking nemende dat de Nederlandse autoriteiten in hun wettelijke voorschriften de gedraging waarvan [verdachte] wordt beschuldigd, kunnen bestraffen met een levenslange gevangenisstraf. Dit is van zeer groot belang voor de Nederlandse autoriteiten”.
Vervolgens wordt in de brief geciteerd uit de beslissing van 18 augustus 2021 en aansluitend het volgende vermeld, voor zover hier van belang:
ARTIKEL DRIE:De verzoekende Staat te waarschuwendat de uitgeleverde onderdaan niet mag worden berecht voor een eerdere en andere daad dan die welke aan het uitleveringsverzoek ten grondslag ligt, en evenmin mag worden onderworpen aan gedwongen verdwijning, foltering, wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, verbanning,levenslange gevangenisstrafof confiscatie, overeenkomstig de bepalingen van artikel 494 van wet 906 van 2004.
Onderstreping en vet buiten de tekst
Uit het voorgaande blijkt dat de Colombiaanse regering, aangezien het een door zijn land van herkomst gevraagde onderdaan betreft, de overlevering van [verdachte] heeft gelast
zonder aan zijn overlevering voorwaarden te verbinden,onverminderd de waarschuwingen die in dezelfde beslissing zijn gegeven en ten aanzien waarvan het de verantwoordelijkheid van het verzoekende land is om de rechten van zijn onderdaan in het kader van het respectieve proces en overeenkomstig zijn interne regelgeving te waarborgen; hierin kan de Colombiaanse Staat zich niet mengen en evenmin kan hij de specifieke inhoud van de Politieke Grondwet van Colombia aan de andere Staat opleggen, zoals door het Hooggerechtshof is geformuleerd voor uitleveringen van vreemdelingen (Concepten van 7 september 2011, Rad. 36818 en 24 april 2013, Rad. 40489).”
6.3.
In de (derde) brief van 29 juni 2022 wordt (eerst) de vraag van de Nederlandse autoriteiten weergegeven:
“Is het mogelijk om de Nederlandse autoriteiten een toelichting te verstrekken aangaande artikel 3, conform hetgeen vermeld wordt in de brief van 15 februari 2022, in verband met de levenslange gevangenisstraf en de uitlevering van de Nederlandse burger, dhr. [verdachte] ? En zou een mogelijke veroordeling tot levenslange gevangenisstraf van de Nederlandse burger dhr. [verdachte] , in Nederland, indruisen tegen de Colombiaanse wetgeving?”
Het antwoord dat in de brief vervolgens wordt gegeven luidt:
“Met betrekking tot dit punt zou dit Ministerie graag willen herhalen dat uiteen is gezet in ons ambtsbericht (…) van 15 februari 2022, namelijk dat de Colombiaanse regering geen enkele voorwaarde heeft gesteld aan de uitlevering van de heer [verdachte] , omdat het om een staatsburger gaat wiens uitlevering is verzocht door zijn land van herkomst. Dit is de interpretatie die het Hooggerechtshof heeft gegeven aan zaken betreffende de uitlevering van buitenlandse burgers waarvan de uitlevering is verzocht door hun land van herkomst, waarbij is gepreciseerd dat de specifieke bepalingen van onze Politieke Grondwet in dergelijke gevallen niet kunnen worden opgelegd aan de verzoekende staat [Concepten van 7 september 2011 (Kenmerk 36818) en van 24 april 2013 (Kenmerk 40489)].
In reactie op de gestelde vragen, wordt hierbij aangegeven dat indien een land, in dit geval: het Koninkrijk der Nederlanden, een persoon opeist van de nationaliteit van dat land (de Nederlandse), de berechting en de eventuele veroordeling van die persoon toekomt aan het Koninkrijk der Nederlanden, in overeenstemming met de wetgeving van het Koninkrijk der Nederlanden, aangezien het voor de Colombiaanse staat niet mogelijk is om in dergelijke gevallen de Colombiaanse regelgeving op te leggen.
Gezien het voorstaande zijn de beperkingen van de Colombiaanse wetgeving niet van toepassing, waardoor het land zelf (dat wil zeggen, het Koninkrijk der Nederlanden) kan bepalen welke straf moet worden opgelegd aan de burger met de nationaliteit van dat land, met inbegrip van de genoemde sanctie conform de bepalingen van de wetgeving van dat land. (…)”
7. De bewoordingen van de hiervoor onder 4. en 5. weergeven citaten uit de beslissingen op het uitleveringsverzoek hebben bij de rechtbank de indruk gewekt dat de Colombiaanse autoriteiten aan de uitlevering de voorwaarde hebben verbonden dat verdachte niet bestraft mag worden met een levenslange gevangenisstraf. Dat die indruk aanvankelijk ook bij het Openbaar Ministerie bestond zou kunnen worden afgeleid uit het feit dat in eerste instantie, in het licht van de in Nederland gevoerde discussie over de levenslange gevangenisstraf, aan de Colombiaanse autoriteiten onder andere is gevraagd of zij met ‘levenslang’ bedoelen ‘levenslang zonder kans op vervroegde vrijlating’. In de later gevolgde correspondentie, zoals onder 6. weergegeven, wordt, met verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad, echter geschreven dat de Colombiaanse autoriteiten geen voorwaarden hebben verbonden aan de uitlevering.
8. De rechtbank acht voor de (eventuele) beantwoording van de vraag welke straf aan verdachte kan worden opgelegd van belang dat over de bovengenoemde (mogelijke) tegenstelling aan de Colombiaanse autoriteiten (nogmaals) uitleg wordt gevraagd. Daarbij speelt een rol dat de gevolgen van het al dan niet bestaan van een dergelijke voorwaarde zeer groot kunnen zijn voor verdachte en dat de rechtbank daarom iedere mogelijke onduidelijkheid op dit punt wil vermijden. Daarom wenst de rechtbank van de Colombiaanse autoriteiten te vernemen of het, gelet op de inhoud van de beslissing tot uitlevering, toegestaan is om aan verdachte een levenslange gevangenisstraf op te leggen. De concrete vragen die daarbij dan aan de Colombiaanse autoriteiten dienen te worden gesteld zijn:
1. Hebben de Colombiaanse autoriteiten aan het Besluit tot uitlevering van 18 augustus 2021 (na hoger beroep bekrachtigd op 27 oktober 2021) de voorwaarde verbonden dat aan verdachte [verdachte] geen levenslange gevangenisstraf mag worden opgelegd?
2. In het geval het antwoord op de vorige vraag ‘nee’ is: Hoe verhoudt dit zich tot de in dit Besluit geciteerde overweging van 7 juli 2021 van de Hoge Raad, met de onder 4.1 opgesomde voorwaarden, en artikel 3 van dit Besluit?
9. De rechtbank draagt het Openbaar Ministerie op deze vragen op de gebruikelijke wijze (via AIRS) aan de Colombiaanse autoriteiten voor te leggen ter beantwoording. Ter voorkoming van eventuele onduidelijkheden over de (achtergrond van de) vraagstelling draagt de rechtbank het Openbaar Ministerie tevens op om deze beslissing ten behoeve van de Colombiaanse autoriteiten te laten vertalen vanaf overweging 4 (Oordeel van de rechtbank). Waar in de overwegingen citaten uit de stukken van de Colombiaanse autoriteiten worden weergegeven, dient de tekst van de originele Spaanstalige stukken te worden weergegeven.
10. De rechtbank wijst het verzoek tot verstrekking van de gevraagde correspondentie af. Aangezien de vragen van de Nederlandse autoriteiten zijn weergegeven in de beantwoording van de vragen door de Colombiaanse autoriteiten, acht de rechtbank het belang van de verdediging bij verstrekking van de gevraagde stukken onvoldoende onderbouwd. Hetzelfde geldt voor het subsidiaire verzoek tot inzage in de verzochte correspondentie.
11. De rechtbank wijst eveneens het horen van de verzochte getuigen af, nu voorshands volstaan kan worden met het schriftelijk beantwoorden van de hiervoor geformuleerde vragen.