6.3.In de (derde) brief van 29 juni 2022 wordt (eerst) de vraag van de Nederlandse autoriteiten weergegeven:
“Is het mogelijk om de Nederlandse autoriteiten een toelichting te verstrekken aangaande artikel 3, conform hetgeen vermeld wordt in de brief van 15 februari 2022, in verband met de levenslange gevangenisstraf en de uitlevering van de Nederlandse burger, dhr. [verdachte] ? En zou een mogelijke veroordeling tot levenslange gevangenisstraf van de Nederlandse burger dhr. [verdachte] , in Nederland, indruisen tegen de Colombiaanse wetgeving?”
Het antwoord dat in de brief vervolgens wordt gegeven luidt:
“Met betrekking tot dit punt zou dit Ministerie graag willen herhalen dat uiteen is gezet in ons ambtsbericht (…) van 15 februari 2022, namelijk dat de Colombiaanse regering geen enkele voorwaarde heeft gesteld aan de uitlevering van de heer [verdachte] , omdat het om een staatsburger gaat wiens uitlevering is verzocht door zijn land van herkomst. Dit is de interpretatie die het Hooggerechtshof heeft gegeven aan zaken betreffende de uitlevering van buitenlandse burgers waarvan de uitlevering is verzocht door hun land van herkomst, waarbij is gepreciseerd dat de specifieke bepalingen van onze Politieke Grondwet in dergelijke gevallen niet kunnen worden opgelegd aan de verzoekende staat [Concepten van 7 september 2011 (Kenmerk 36818) en van 24 april 2013 (Kenmerk 40489)].
In reactie op de gestelde vragen, wordt hierbij aangegeven dat indien een land, in dit geval: het Koninkrijk der Nederlanden, een persoon opeist van de nationaliteit van dat land (de Nederlandse), de berechting en de eventuele veroordeling van die persoon toekomt aan het Koninkrijk der Nederlanden, in overeenstemming met de wetgeving van het Koninkrijk der Nederlanden, aangezien het voor de Colombiaanse staat niet mogelijk is om in dergelijke gevallen de Colombiaanse regelgeving op te leggen.
Gezien het voorstaande zijn de beperkingen van de Colombiaanse wetgeving niet van toepassing, waardoor het land zelf (dat wil zeggen, het Koninkrijk der Nederlanden) kan bepalen welke straf moet worden opgelegd aan de burger met de nationaliteit van dat land, met inbegrip van de genoemde sanctie conform de bepalingen van de wetgeving van dat land. (…)”
7. De bewoordingen van de hiervoor onder 4. en 5. weergeven citaten uit de beslissingen op het uitleveringsverzoek hebben bij de rechtbank de indruk gewekt dat de Colombiaanse autoriteiten aan de uitlevering de voorwaarde hebben verbonden dat verdachte niet bestraft mag worden met een levenslange gevangenisstraf. Dat die indruk aanvankelijk ook bij het Openbaar Ministerie bestond zou kunnen worden afgeleid uit het feit dat in eerste instantie, in het licht van de in Nederland gevoerde discussie over de levenslange gevangenisstraf, aan de Colombiaanse autoriteiten onder andere is gevraagd of zij met ‘levenslang’ bedoelen ‘levenslang zonder kans op vervroegde vrijlating’. In de later gevolgde correspondentie, zoals onder 6. weergegeven, wordt, met verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad, echter geschreven dat de Colombiaanse autoriteiten geen voorwaarden hebben verbonden aan de uitlevering.
8. De rechtbank acht voor de (eventuele) beantwoording van de vraag welke straf aan verdachte kan worden opgelegd van belang dat over de bovengenoemde (mogelijke) tegenstelling aan de Colombiaanse autoriteiten (nogmaals) uitleg wordt gevraagd. Daarbij speelt een rol dat de gevolgen van het al dan niet bestaan van een dergelijke voorwaarde zeer groot kunnen zijn voor verdachte en dat de rechtbank daarom iedere mogelijke onduidelijkheid op dit punt wil vermijden. Daarom wenst de rechtbank van de Colombiaanse autoriteiten te vernemen of het, gelet op de inhoud van de beslissing tot uitlevering, toegestaan is om aan verdachte een levenslange gevangenisstraf op te leggen. De concrete vragen die daarbij dan aan de Colombiaanse autoriteiten dienen te worden gesteld zijn:
1. Hebben de Colombiaanse autoriteiten aan het Besluit tot uitlevering van 18 augustus 2021 (na hoger beroep bekrachtigd op 27 oktober 2021) de voorwaarde verbonden dat aan verdachte [verdachte] geen levenslange gevangenisstraf mag worden opgelegd?
2. In het geval het antwoord op de vorige vraag ‘nee’ is: Hoe verhoudt dit zich tot de in dit Besluit geciteerde overweging van 7 juli 2021 van de Hoge Raad, met de onder 4.1 opgesomde voorwaarden, en artikel 3 van dit Besluit?
9. De rechtbank draagt het Openbaar Ministerie op deze vragen op de gebruikelijke wijze (via AIRS) aan de Colombiaanse autoriteiten voor te leggen ter beantwoording. Ter voorkoming van eventuele onduidelijkheden over de (achtergrond van de) vraagstelling draagt de rechtbank het Openbaar Ministerie tevens op om deze beslissing ten behoeve van de Colombiaanse autoriteiten te laten vertalen vanaf overweging 4 (Oordeel van de rechtbank). Waar in de overwegingen citaten uit de stukken van de Colombiaanse autoriteiten worden weergegeven, dient de tekst van de originele Spaanstalige stukken te worden weergegeven.
10. De rechtbank wijst het verzoek tot verstrekking van de gevraagde correspondentie af. Aangezien de vragen van de Nederlandse autoriteiten zijn weergegeven in de beantwoording van de vragen door de Colombiaanse autoriteiten, acht de rechtbank het belang van de verdediging bij verstrekking van de gevraagde stukken onvoldoende onderbouwd. Hetzelfde geldt voor het subsidiaire verzoek tot inzage in de verzochte correspondentie.
11. De rechtbank wijst eveneens het horen van de verzochte getuigen af, nu voorshands volstaan kan worden met het schriftelijk beantwoorden van de hiervoor geformuleerde vragen.