ECLI:NL:GHAMS:2023:2199

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
23-003162-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoeken tot nader onderzoek in strafzaak 26Tongo met betrekking tot SkyECC-data

In de strafzaak 26Tongo heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 september 2023 uitspraak gedaan over een groot aantal verzoeken van de verdediging tot nader onderzoek en verstrekking van stukken. Deze verzoeken waren gericht op het verkrijgen van feitelijke informatie over de opsporingshandelingen in de onderzoeken 13Yucca, 13Werl en 26Argus, die hebben geleid tot de verkrijging en verwerking van SkyECC-data. De verdediging stelde dat deze gegevens cruciaal waren voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, de rechtmatigheid van de opsporing en de betrouwbaarheid van de verkregen data. Het hof heeft de verzoeken echter afgewezen, onder verwijzing naar de verantwoordelijkheden van het Openbaar Ministerie en de advocaat-generaal in het opsporingsonderzoek. Het hof oordeelde dat de verdediging voldoende informatie had om haar verweren te formuleren en dat er geen concrete aanwijzingen waren voor onregelmatigheden in de opsporing. De voorzitter van het hof, S.M.M. Bordenga, benadrukte dat de verzoeken niet voldoende waren onderbouwd en dat de verdediging niet had aangetoond dat de rechtmatigheid van de verkregen SkyECC-data in twijfel kon worden getrokken. Het hof schorste het onderzoek voor onbepaalde tijd, met een maximum van drie maanden, en beval de oproeping van de verdachte en diens raadsman voor een nader te bepalen terechtzitting.

Uitspraak

Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken op 12 september 2023 en 28 september 2023.
Tegenwoordig zijn:
mr. S.M.M. Bordenga, voorzitter,
mr. E. Mijnsberge en mr. R.M. Steinhaus, leden, mr. L. Muyselaar, griffier.
[…]
De voorzitter deelt als overwegingen en beslissingen van het hof het volgende mede:

Inleidende overwegingen

De verdediging heeft ter terechtzitting een groot aantal verzoeken gedaan tot het laten verrichten van nader onderzoek. Deze heeft de raadsman toegelicht in een brief van 18 juli 2023 waarin deze verzoeken waren aangekondigd. Deze brief bestaat uit twee delen, te weten een algemeen deel met door de verdediging opgesomde “feitelijke vaststellingen” en een deel dat specifiek nadere toelichting biedt op verzoeken in de onderhavige zaak. De raadsman heeft de verzoeken op de regiezitting van dit hof van 12 september 2023 nader geadstrueerd aan de hand van door hem voorgedragen en aan dit proces-verbaal gehechte “regienotities”, waarin de raadsman tevens is ingegaan op de reactie van de advocaat-generaal van 6 september 2023 op die verzoeken. De verdediging heeft de verzoeken gecategoriseerd in vier rubrieken, te weten:
1. de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
2. de toepasselijkheid van het vertrouwensbeginsel
3. de rechtmatigheidstoets als onderdeel van een eerlijk strafproces
4. de betrouwbaarheidstoets als onderdeel van een eerlijk strafproces.
Op de keper beschouwd strekken de verzoeken er telkens toe meer feitelijke duidelijkheid te krijgen over het voortraject van de strafrechtelijke onderzoeken, die (mede) hebben geleid tot het onderhavige opsporingsonderzoek 26Tongo, in welke zaak de verdenkingen ten aanzien van de verdachte zijn onderzocht en waarin hij wordt vervolgd. Kort gezegd zien de verzoeken in dat kader op het horen van personen die betrokken zijn geweest bij diverse (voor)onderzoeken (te weten de rechter-commissaris en de officier van justitie die betrokken waren bij het verkrijgen en/of ontsleutelen van de SkyECC data, verbalisanten van de Landelijke Eenheid en/of Team High Tech Crime, leden van het cyberteam van de Franse politie en de Belgische vertegenwoordiging binnen het Joint Investigation Team, hierna: JIT), het ter inzage verkrijgen dan wel verstrekken van een groot aantal SkyECC (onderzoeks)datasets en telefoondata, BOB-dossiers uit andere onderzoeken (13Yucca, 13Werl en 26Argus), stukken afkomstig van de rechter-commissaris respectievelijk de officier van justitie, de Franse rechter en processen-verbaal van identificatie van accounts en verslagleggingen en/of processen-verbaal van bevindingen van ondersteuning bij de uitoefening van opsporingsbevoegdheden ten aanzien van SkyECC, voor zover deze stukken aanwezig zijn. Voorts wordt verzocht om een contra-deskundige te laten rapporteren over de SkyECC data, om inzage te krijgen in alle SkyECC data teneinde het aandeel gesprekken met een niet-criminele strekking af te kunnen zetten tegen het aantal gesprekken met een criminele strekking en tot slot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie terzake de (grensoverschrijdende) verkrijging en verwerking van (SkyECC) data in het kader van Europese rechtshulp zoals een JIT. De advocaat-generaal heeft in de regiebrief van 6 september 2023 ingestemd met het onder
3.vii.geformuleerde verzoek, in die zin dat de raadsman inzage zal worden verstrekt in de secundaire dataset van het onderzoek 26Tongo en dat hem alle chats van de accounts die in het dossier worden gekoppeld aan de verdachte worden verstrekt. Dit verzoek ligt dus niet meer voor aan het hof.
Gelet op het moment waarop de (nog voorliggende) verzoeken zijn gedaan en/of de aard van de verzoeken zullen deze telkens op de vraag naar de noodzaak daartoe worden beoordeeld.
Het hof stelt ten aanzien van het beoordelingskader van deze verzoeken het volgende voorop. De officier van justitie is op grond van het bepaalde in artikel 149a, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) tijdens het opsporingsonderzoek verantwoordelijk voor de samenstelling van de processtukken. Aangenomen moet worden dat in de fase van het hoger beroep deze verplichting ook geldt voor de advocaat-generaal. Op grond van het relevantiecriterium zoals opgenomen in het tweede lid van genoemde bepaling behoren tot die processtukken alle stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor enige door het hof in de strafzaken van de verdachte te geven beslissing, zowel in ontlastende als in belastende zin. Het voorgaande neemt niet weg dat de zittingsrechter hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de verdediging dan wel op vordering van het Openbaar Ministerie alsnog de toevoeging aan het dossier van bepaalde stukken kan gelasten.
De vraag of stukken aan het relevantiecriterium voldoen hangt telkens af van hun concrete inhoud en betekenis voor de desbetreffende strafzaak.
Gelet op de hiervoor genoemde wettelijke verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie voor de samenstelling van het procesdossier gaat het hof, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, ervan uit dat zowel de officier van justitie in eerste aanleg als de advocaat-generaal in hoger beroep dienovereenkomstig hebben gehandeld. In verband met mogelijke aanwijzingen voor bedoeld tegendeel stelt het hof vast dat tal van strafzaken waarin berichten, verzonden met behulp van applicaties voor cryptocommunicatie, als bewijs zijn gepresenteerd tot debat ten overstaan van de zittingsrechter hebben geleid. Waar het gaat om SkyECC heeft dit geleid tot de hierna te noemen brief van 2 juni 2022 met bijlagen, afkomstig van het Landelijk Parket. Voorts merkt het hof op dat tegen de achtergrond van deze feitelijke gang van zaken de Hoge Raad op 13 juni 2023 prejudiciële vragen heeft beantwoord. Hierop zal later worden teruggekomen in het kader van de beantwoording van de vraag hoe de in deze strafzaak door de raadsman gestelde aanwijzingen dienen te worden vastgesteld en gewogen.
In dat verband stelt het hof vervolgens vast dat een omvangrijk procesdossier tot stand is gekomen, waarvan deel uitmaakt een brief van het Openbaar Ministerie van 2 juni 2022, met daarin onder meer een uitgebreide en gedetailleerde weergave van de totstandkoming en het verloop van het onderzoek dat vervolgens heeft geleid tot het onderzoek naar de inhoud van de communicatie met behulp van de softwareapplicatie SkyECC (de onderzoeken 13Yucca, 13Werl en 26Argus), met als bijlagen onder meer alle door Frankrijk aan Nederland verstrekte (en in het Nederlands vertaalde) Franse processen-verbaal alsmede de door bevoegde Nederlandse (rechterlijke) autoriteiten gegeven beslissingen en de stukken op basis waarvan de vorderingen daartoe zijn gedaan.
Het hof overweegt dat de verdediging
in beginselop grond van de in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gegarandeerde waarborgen, met het beginsel van equality of arms als centraal thema, het recht heeft toegang te verkrijgen tot al het materiaal dat zowel ten nadele als ten gunste van de verdachte kan worden gebruikt. Daarbij gaat het niet alleen om dit
material evidence(vgl. EHRM 16 december 1992, nr. 13071/87 (
Edwards/Verenigd Koninkrijk), maar ook om
other evidence that might relate to the admissibility, reliability and completeness of the evidence(vgl. EHRM 4 april 2017, nr. 2742/12 (
Matanovic/Kroatie)). Het hof onderkent in dat licht dat de verdediging deze mogelijkheid moet hebben, teneinde verweren te kunnen formuleren in het kader van de lopende strafzaak, ook waar het gaat om toegepaste methoden van opsporing en de resultaten van dat onderzoek. Op de rechter rust de verplichting erop toe te zien dat aan deze vereisten gedurende de berechting is voldaan. Aan deze vereisten is in het algemeen voldaan als de verdachte, al dan niet naar aanleiding van door of namens hem gedane verzoeken, beschikt over de informatie die redelijkerwijs relevant kan worden geacht voor het kunnen formuleren van verweren in het kader van de strafzaak, zoals hiervoor bedoeld.
Het recht op toegang tot en inzage in methoden en resultaten van onderzoek, waaronder begrepen het recht op ondervraging of bevraging van de ambtenaren die bij opsporing en vervolging zijn betrokken, omvat echter – anders dan de raadsman kennelijk lijkt te veronderstellen – geen absoluut recht. Immers, ten eerste is dit recht op toegang onderhevig aan beperkingen die onder meer dienen te worden gevonden in andere belangen, waaronder de nationale veiligheid, de noodzaak tot het beschermen van getuigen, (zwaarwegende) opsporingsbelangen en het recht op privacy van andere betrokkenen. Dit brengt meer in het bijzonder met zich dat grenzen kunnen worden gesteld aan de omvang en indringendheid van toetsing van startinformatie en aan de mate waarin van gerelateerde opsporingsactiviteiten nader verslag dient te worden gedaan.
Ten tweede mag van de verdediging worden verwacht dat zij gemotiveerd duidelijk maakt naar welk (type) gegevens zij op zoek is, dan wel duidelijk maakt, voor zover het gaat om databestanden, welke zoekacties relevant kunnen zijn. Met andere woorden: het zo mogelijk voorkomen van
fishing expeditionsvormt onder omstandigheden een nadere beperking op dit recht op toegang (vgl. EHRM 4 september 2019, nr. 39757/15 (
Sigurður Einarsson e.a../IJsland). Bij de beoordeling van verzoeken komt daarmee, naast de relevantie voor de strafzaak, ook betekenis toe aan de aannemelijkheid, juistheid en volledigheid van de door de verdediging aan de verzoeken ten grondslag gelegde (feitelijke) motivering.
Het hof stelt vast dat blijkens de toelichting waarvan de verzoeken zijn voorzien, deze steeds betrekking hebben op de mate van betrokkenheid van Nederlandse opsporingsambtenaren en van het Nederlandse Openbaar Ministerie bij de verkrijging van de (SkyECC) data in dan wel via Frankrijk en/of de mate van transparantie in de verslaglegging van (de wijze van) die verkrijging door het Nederlandse Openbaar Ministerie. Daarbij is in essentie de vraag opgeworpen of het Openbaar Ministerie toereikend, maar ook
– zo begrijpt het hof – waarheidsgetrouw verantwoording heeft afgelegd over al hetgeen ter opsporing is verricht.
Gelijk hiervoor is overwogen begrijpt het hof de verzoeken aldus, dat deze zijn geformuleerd met het oog op ten overstaan van de appelrechter te voeren ontvankelijkheids-, rechtmatigheids- en betrouwbaarheidsverweren. Zo bezien ligt ter beoordeling van de gedane verzoeken de vraag ter beantwoording voor of het procesdossier zoals dat thans voorligt voorziet in het aan het EVRM ontleende recht van de verdediging
'to have adequate facilities for the preparation of his defence'. Anders gezegd, of reeds aan de verdediging voldoende feitelijk substraat wordt geboden voor ten overstaan van het hof te voeren verweren ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, dan wel rechtmatigheids- en betrouwbaarheidsverweren, waarvan vorm, inhoud en strekking in grote lijnen kenbaar zijn gemaakt. Het hof heeft bij de beoordeling van de verzoeken vanzelfsprekend betrokken hetgeen ter onderbouwing daarvan is aangevoerd, alsmede wat daaromtrent door de advocaat-generaal naar voren is gebracht.
In navolging van de raadsman en de advocaat-generaal zal het hof de verzoeken, met inachtneming van het voorgaande beoordelingskader, hierna bespreken aan de hand van deze vier door de raadsman geïntroduceerde rubrieken. Deze benadering leent zich hiervoor, omdat de verzoeken ten aanzien van de onderscheiden rubrieken telkens in grote lijnen worden gekenmerkt door een zelfde grondpatroon en onderbouwing en zouden moeten leiden tot hetzelfde doel, namelijk - kort gezegd - nader onderzoek naar feiten die zien op één van de vier genoemde thema’s, teneinde de verdediging in de gelegenheid te stellen zich te kunnen beraden over het voeren van onder één van die vier noemers nog te formuleren verweren.
Tot slot verdient het volgende nog opmerking. Het voorgaande betekent dat de verzoeken van de raadsman zich (onder meer) concentreren op nader onderzoek naar de gang van zaken bij de onderzoeken 13Yucca, 13Werl en 26Argus. Het ging hierbij om zogeheten Titel V-onderzoeken. Bij de hiernavolgende beoordeling van de redenen die de raadsman heeft gegeven voor het gevraagde onderzoek laat het hof in het midden of dit onderzoeken zijn geweest die kunnen worden gekenmerkt als voorbereidende onderzoeken in de zin van artikel 359a Sv of als onderzoeken die anderszins van bepalende invloed zijn geweest voor het onderzoek in de strafzaak van deze verdachte.
Ad 1: Verzoeken die zien op nader onderzoek met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat nader onderzoek noodzakelijk is om te kunnen onderbouwen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. In de kern heeft de raadsman de verzoeken doen steunen op de stellingen dat er sterke aanwijzingen zijn dat het wettelijk systeem bij de berechting van strafzaken geweld is aangedaan, door misleiding van de rechter gericht op het frustreren van een toetsing door de rechter van de methoden van opsporingsonderzoek in de onderhavige strafzaak en door het bewust en actief weghouden van informatie.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Naar het oordeel van het Openbaar Ministerie dienen de verzoeken te worden afgewezen. Er bestaan voor de stelling dat sprake is van onjuiste informatievoorziening geen aanknopingspunten en daarom is er geen enkele aanleiding om in dat licht verzoeken van de verdediging toe te wijzen. Het Openbaar Ministerie is, blijkens eerdere rechterlijke uitspraken, soms te terughoudend geweest in het verstrekken van informatie, maar dat maakt niet dat er sprake is van misleiding. De stellingen van de verdediging dat het Openbaar Ministerie zich aan forumshopping heeft schuldig gemaakt is op geen enkele manier concreet gemaakt en niet deugdelijk onderbouwd. Voorts is van omzeiling van de Nederlandse rechter-commissaris geen sprake; deze stelling is onbegrijpelijk. De conclusie van de verdediging dat sprake zou zijn van sterke aanwijzingen dat het wettelijk systeem geweld is aangedaan of voor misleiding van de rechter worden niet gedragen door de aangehaalde voorbeelden. Er is derhalve nog altijd geen enkel begin van aannemelijkheid voor het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie, zodat de verzoeken die daarop zien reeds op die grond dienen te worden afgewezen.
Wie waar welke opsporingsbevoegdheden heeft uitgeoefend staat reeds uitvoerig uitgelegd in de brief van 2 juni 2022, zodat die verzoeken om die reden niet noodzakelijk zijn. De verdediging heeft ook niet onderbouwd waarom zij voor haar verdediging niet voldoende zou hebben aan die brief. Daarnaast legt de verdediging de beslissing van de Hoge Raad van 13 juni 2023 (ECLI:HR:2023:913) verkeerd uit. Het gaat in het kader van een JIT niet om de vraag wie waar welke opsporingsbevoegdheden heeft uitgeoefend, maar waar het JIT actief was toen er werd opgespoord. Dat was Frankrijk.
Oordeel van het hof
Het hof zal deze eerste reden voor nader onderzoek beoordelen in het licht van de relevantie voor de onderhavige stafzaak en de aannemelijkheid, juistheid en volledigheid van de aan de verzoeken ten grondslag gelegde (feitelijke) motivering. In dat kader stelt het hof vast dat de verdediging voor de onderbouwing meermalen heeft verwezen naar de door de verdediging zelf opgestelde en als bijlage bij de verzoeken overgelegde ‘feitelijke vaststellingen’. In de onderbouwing van de verzoeken ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft de verdediging als eerste reden voor (noodzakelijk) nader onderzoek verwezen naar de inhoud van deze bijlage. Daarnaast heeft de raadsman in de brief van 18 juli 2023 op enkele andere feiten en omstandigheden gewezen die ter onderbouwing moeten dienen.
Het hof stelt voorop dat het aan de verdediging is om met de nodige precisie een concrete onderbouwing aan de verzoeken ten grondslag te leggen. Vastgesteld moet worden dat een deel van de onderbouwing bestaat uit een algemene verwijzing naar een zeer uitgebreid, gedetailleerd en op meerdere onderwerpen betrekking hebbend document, te weten de hiervoor genoemde feitelijke vaststellingen. Daarbij wordt een opsomming van randnummers gegeven. Het hof stelt vast dat deze vaststellingen van sterk uiteenlopende aard en soortelijk gewicht zijn. Een deel heeft betrekking op de gang van zaken bij de onderschepping van Encrochat-data. Deze kunnen naar hun aard in beginsel niet bijdragen aan het verweer dat de raadsman in het vooruitzicht stelt, reeds omdat hiervan in het onderhavige opsporingsonderzoek geen sprake is geweest. De suggestie dat het handelen van het Openbaar Ministerie in onderzoeken waarin cryptocommunicatie is onderschept, in het algemeen bij voortduring op of over de grens van integriteit is geweest is daarvoor onvoldoende.
Een ander deel betreft de technische aspecten van de gehanteerde opsporingsmethoden. Mogelijk is sprake geweest van tekortkomingen, resulterend in onvolledigheid van de onderschepte data. Ook zou niet over alle gezette stappen bij de technische internationale samenwerking volledige transparantie zijn betracht. Zoals bij de bespreking van de andere door de raadsman genoemde redenen voor nader onderzoek nog zal blijken, hebben deze aspecten bij wijze van uitgangspunt geen relevantie. Dit geldt dan ook en zelfs in sterkere mate, als op geleide van een verweer van de raadsman de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging moet worden beoordeeld, waarbij de stellingen in de kern luiden dat de integriteit van de opsporing in het algemeen in twijfel moet worden getrokken.
Het voorgaande brengt reeds met zich dat de betekenis van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd in het kader van zijn meest verstrekkende reden voor het te gelasten nader onderzoek aanzienlijk dient te worden gerelativeerd.
Uit de gegeven toelichting maakt het hof verder op dat de raadsman gronden aanwezig acht om verder te exploreren of en op welke wijze de officier van justitie op onzuivere gronden rechterlijke autoriteiten heeft benaderd of heeft doen benaderen ten einde met de minste formele en materiële weerstand hem welgevallige beslissingen uit te lokken. Voor zover relevant voor de beoordeling van de verzoeken noemt het hof in dit verband het meermalen terugkerende citaat van de raadsman uit de JIT-overeenkomst van december 2019, waarin opgenomen zou zijn dat gezocht moest worden naar ‘de
meestgeschikte procesplaats’. Dit als onderbouwing van het feit dat het Openbaar Ministerie zich schuldig zou maken aan misleiding van de rechter. Het citaat van de raadsman is, zoals hem ter zitting van het hof van 12 september 2023 ook is voorgehouden, onjuist. In artikel 14 van het JIT is opgenomen “
De partijen zorgen ervoor dat zij met elkaar overleggen wanneer dat nodig is voor de coördinatie van de activiteiten van het team, met inbegrip van, maar niet beperkt tot (…) de beste manier om eventuele gerechtelijke procedures te voeren, overweging van de geschikte procesplaats”. Door toevoeging van het woord “meest” creëert de raadsman een context die er niet is, hetgeen afbreuk doet aan de waarde van de gegeven onderbouwing.
Ook overigens heeft de raadsman verwezen naar situaties die zich buiten deze strafzaak hebben voorgedaan. Hij heeft de stelling betrokken dat het Openbaar Ministerie zich (andermaal) schuldig lijkt te hebben gemaakt aan schendingen van regels in het kader van het verschoningsrecht. Daartoe heeft de raadsman enkel verwijzen naar een artikel in het Financieel Dagblad met als kop “OM ging ernstig in de fout tijdens onderzoek naar Inez Weski”. Het hof ziet de betekenis van dat artikel voor de onderhavige zaak niet, terwijl de raadsman dit ook op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
Voorts is aangevoerd dat er sterke aanwijzingen zijn dat het wettelijk systeem bij de berechting geweld is aangedaan, door misleiding van de rechter. Het hof begrijpt dat het de raadsman hierbij gaat om de rechter-commissaris en de Franse onderzoeksrechter. Verwezen is hierbij andermaal naar de bijgevoegde “feitelijke vaststellingen”. Het hof herhaalt hier hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de concreetheid van de onderbouwing van de verzoeken. De opsomming die de raadsman in punt 16 van zijn brief heeft gegeven, maakt dit niet anders nu ook die opsomming niet kan worden opgevat als een voldoende concrete onderbouwing om een noodzaak voor nader onderzoek aan te nemen.
Overigens ziet het hof, het voorgaande indachtig, ook geen concrete onderbouwing met betrekking tot de als vaststaand feit door de verdediging geponeerde stelling dat er op onjuiste gronden een 149b Sv- vordering is gedaan. Hoewel dit met weinig precisie is verwoord gaat het hof, bij welwillende lezing door de bril van de verdediging van al hetgeen de raadsman ten behoeve van de regiezitting van 12 september 2023 aan het hof heeft doen toekomen dan wel heeft overgelegd, ervan uit dat de raadsman de vordering ex artikel 149b lid jo 187d lid 1 Sv in het onderzoek 26Argus van 1 november 2022 bedoelt waarop op 7 november 2022 een machtiging conform vordering is afgegeven. Weliswaar heeft de raadsman in punt 17 van zijn brief van 18 juli 2023 gevolgtrekkingen aan die stelling verbonden, maar waarop die stelling is gebaseerd is in de brief van 18 juli 2023 en ter zitting van 12 september 2023 niet toegelicht.
Indien en voor zover de raadsman heeft beoogd bezwaar te maken tegen de gang van zaken voorafgaand aan de machtiging ex 149b Sv van 6 januari 2022, gevorderd op 22 november 2021, gevolgd door een aanvulling op de vordering gedateerd 4 januari 2022, komt het hof hierop terug bij de bespreking van de vierde reden van de raadsman. Hij lijkt immers verband te leggen met de beoordeling van volledigheid en betrouwbaarheid van de data in het licht van de gehanteerde techniek, waarover, als gevolg van de beslissing van de rechter-commissaris, niet alle beschikbare informatie aan het dossier is toegevoegd.
Overigens verdient opmerking dat de permanente onthouding van stukken, als bedoeld in artikel 149b Sv, zich naar haar aard niet laat beoordelen aan de hand van de inhoud daarvan. Niet is toegelicht waarin de onjuistheid van het handelen van de officier van justitie is gelegen en hoe dat kan bijdragen aan de vormgeving van het in het vooruitzicht gestelde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
Als de veronderstelling van het hof juist is dat het de raadsman om de hiervoor genoemde vordering van 1 november 2022 gaat, is in de kern door de officier van justitie betoogd dat opsporingsbelangen zich er op dat moment tegen verzetten dat de identiteit van alle geïdentificeerde gebruikers van SkyECC-accounts wordt prijsgegeven. Dit is in de vordering nader toegelicht. Voor zover de raadsman hierbij het oog heeft gehad op de feiten die het Openbaar Ministerie ten grondslag heeft gelegd aan de vordering 149b Sv, is -mede gelet op alle informatie die zich ten aanzien van de gang van zaken met betrekking tot deze vordering in het dossier bevindt- niet geconcretiseerd welk nader onderzoek aanvullend plaats moet hebben. Overigens kan het hof de relevantie voor de verzoeken op dit punt terzake de in die alinea door de raadsman opgenomen passage over ‘
de felle aanval van het OM op uw collega’s’ (het hof begrijpt: rechters) niet als een concretere onderbouwing van deze stelling begrijpen, laat staan dat dit mede ten grondslag kan liggen aan een toewijzende beslissing ten aanzien van verzoeken in deze strafzaak in dit kader.
De raadsman heeft voorts ter onderbouwing van de verzoeken gesteld dat uit Britse informatie volgt dat bij Encrochat “
een bewuste strategie is aangehouden van het bewust en actief weghouden van informatie bij advocaten en verdachten en van het indienen van EOB’s die moeten worden ingediend om informatie op te vragen op onjuiste gronden (en dus dat rechters die worden voorgelogen)”. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of die op Encrochat betrekking hebbende suggestie ook betekenis heeft voor de onderhavige zaak, zoals hiervoor reeds is overwogen, beschikt de raadsman, door verwijzing naar 10 randnummers in zijn ‘feitelijke vaststellingen”, in welke randnummers hij in ruime mate citeert uit en verwijst naar (internationale) stukken, over voldoende informatie om verweer ten aanzien van deze conclusie te kunnen voeren. Op welke punten hij hierover desondanks nader onderzoek wenst is gesteld noch gebleken.
Het hof merkt ten aanzien van deze rubriek tot slot nog op dat de verzoeken van de raadsman een innerlijke spanning laten zien. Enerzijds concludeert de raadsman op basis van door hem vastgestelde feiten en omstandigheden dat “niet-ontvankelijkheid als sanctie en/of gevolg gepast en geboden is”, terwijl anderzijds nader onderzoek wordt gevraagd om deze conclusie te kunnen trekken. De raadsman lijkt bij de formulering van de verzoeken over dit onderwerp er onvoldoende acht op te slaan dat er niet alleen van zijn zijde substantieel veel informatie is ingebracht, maar ook van de zijde van het Openbaar Ministerie door de meergenoemde brief van 2 juni 2022, voorzien van relevante bijlagen ten aanzien van de onderwerpen die de raadsman over het voetlicht heeft gebracht. Naar het oordeel van het hof biedt het onderhavige dossier in samenhang met de door de verdediging gestelde feiten en omstandigheden (die te zijner tijd op juistheid en relevantie nader zullen worden beoordeeld) voldoende informatie om de verdediging adequaat te faciliteren in het kader van de voorbereiding van verweren die zien op de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie op de wijze zoals zij thans in voorlopige zin zijn geformuleerd.
Ad 2: Verzoeken die zien op nader onderzoek met betrekking tot de toepasselijkheid van het vertrouwensbeginsel
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft onder deze rubriek – kort gezegd – het volgende aangevoerd. De toewijzing van de in dit verband gedane verzoeken is noodzakelijk omdat Nederland verantwoordelijk kan worden gehouden vanwege een zeer significante feitelijke bijdrage bij de uitoefening van de opsporingsbevoegdheden door de Franse autoriteiten bij de verkrijging van de SkyECC-data. Zo zijn de interceptietool (vormgegeven door een Man in the Middle-methodiek) en de interface door Nederland ontwikkeld en was Nederland ook “oververtegenwoordigd” in het JIT. Door het horen van de genoemde personen en het inzien van de verzochte stukken wil de raadsman achterhalen door wie en waar de opsporingsbevoegdheden zijn uitgeoefend ten aanzien van de onderschepping van SkyECC-berichten. Indien vast komt te staan dat Nederland “in charge” was gaat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet op.
Daarnaast heeft de verwerking van de data in en door Nederland plaatsgevonden, waarbij het vertrouwensbeginsel al helemaal geen rol speelt.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft in dit verband onder verwijzing naar de uitspraak van de HR van 13 juni 2023 (ECLI:HR: 2023:913) aangevoerd dat de verzoeken dienen te worden afgewezen, nu het onderzoek in Frankrijk door de Franse autoriteiten heeft plaatsgevonden, de Nederlandse bijdrage enkel van technische aard was en het op grond van het vertrouwensbeginsel de Nederlandse rechter niet toegestaan is de verwerving van de data in Frankrijk, die heeft plaatsgevonden onder verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten, te toetsen.
Oordeel van het hof
Uit de inhoud van het dossier, en met name de brief met bijlagen van het Openbaar Ministerie van 2 juni 2022, waarvan de inhoud, blijkens de gegeven toelichting op de verzoeken, de verdediging als vertrekpunt heeft genomen, maakt het hof het volgende op.
Naar aanleiding van onder meer de vraag of bij de verwerving van de SkyECC data in Frankrijk door het Openbaar Ministerie terecht een beroep is gedaan op het zogenoemde vertrouwensbeginsel, zijn prejudiciële vragen gesteld door de rechtbank Overijssel en de rechtbank Noord-Nederland die door de Hoge Raad op 13 juni 2023 (ECLI:HR:2023:913) zijn beantwoord.
Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen dat in geval van het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam het toepasselijke juridische kader kan worden ontleend aan de EU-rechtshulpovereenkomst en de op de samenwerking in JIT-verband betrekking hebbende bepalingen in het Wetboek van Strafvordering. Deze houden in grote lijnen in dat aan dat team leiding wordt gegeven door een vertegenwoordiger van een autoriteit van de lidstaat waar het team op dat moment actief is, waarbij de leider van het team handelt binnen de grenzen van zijn bevoegdheid krachtens het nationale recht. Het onderzoeksteam treedt op in overeenstemming met het recht van de lidstaat waar het actief is. Het hof stelt vast dat in de onderhavige zaak, wat de onderschepping van berichtenverkeer betreft, leiding is gegeven aan het JIT door een Franse autoriteit, dat het onderzoek naar de servers (onder meer met behulp van een door Nederlandse politiemensen in meer of mindere mate van zelfstandigheid ontwikkelde interceptietool) in Frankrijk plaatsvond en dat daarom in zoverre moet worden aangenomen dat het Franse recht van toepassing was.
De Hoge Raad heeft voorts, verwijzend naar een eerdere beschikking van 22 april 2022, overwogen dat
– kort gezegd – het verlenen van technische bijstand vanuit de Nederlandse politie bij de uitoefening van de opsporingsbevoegdheid door de autoriteiten van een andere deelnemende staat, het eerder overwogene niet anders maakt. Dan is immers geen sprake van het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied of van het in Nederland vergaren van stukken, voorwerpen of gegevens.
In de eerder genoemde prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad ook overwegingen gewijd aan de werkwijze waarbij een of meer Europese Onderzoeksbevelen (EOB’s) aan de verstrekking van data zijn voorafgegaan, al dan niet in het kader van samenwerking in JIT-verband. Deze overwegingen houden in de kern en voor zover hier van belang in dat de rechtmatigheid en gegrondheid van een door een Nederlandse autoriteit uitgevaardigd EOB in de strafzaak door de Nederlandse zittingsrechter kan worden getoetst. Aard en indringendheid van deze toets zijn onder meer afhankelijk van de autoriteit die bij de uitvaardiging betrokken is geweest. Bij het gebruik van het, in dit geval door de Franse opsporingsdiensten verkregen, materiaal voor het bewijs dient de rechter te waarborgen dat de procedure als geheel in overeenstemming is met de vereisten van artikel 6 EVRM. De wijze van tenuitvoerlegging door de uitvoerende staat, in casu Frankrijk, staat niet ter beoordeling in de strafzaak.
De hiervoor weergegeven rolverdeling (zowel waar het gaat om toetsing van resultaten verkregen in JIT-verband als, meer in het bijzonder, van resultaten verkregen op basis van een uitgevaardigd EOB) lijdt volgens de Hoge Raad slechts uitzondering als is gebleken dat er een zodanig nauwe samenwerking tussen Nederlandse en buitenlandse autoriteiten bij de opsporing bestond dat het gezag daarover feitelijk volledig of in overwegende mate toekwam aan de Nederlandse officier van justitie. Van die situatie lijkt de raadsman bij de onderbouwing van zijn verzoeken uit te gaan. Nader onderzoek dient dat aan het licht te brengen, althans dient te leiden tot verificatie van zijn stelling.
Ter beoordeling staat of de raadsman, tegen de achtergrond van het te hanteren juridische kader, feiten heeft gesteld die met zich brengen dat die uitzonderingssituatie zich mogelijk heeft voorgedaan en dat de rechten van de verdediging zouden worden beknot als het hof geen faciliteiten zou bieden voor nader onderzoek.
Het hof gaat ervan uit dat, ook als de Nederlandse politie de interceptietool (Man in the Middle) heeft ontwikkeld en verstrekt, er in de kern nog steeds sprake is geweest van technische bijstand als door de Hoge Raad bedoeld. De raadsman hecht eraan daarover (momenten van tactisch overleg, genomen initiatieven, exacte locaties van geplaatste apparatuur, technische aspecten van het zogeheten “live meelezen”) meer te weten. Die interesse is evenwel onvoldoende om aan te nemen dat er aanspraak bestaat op nader onderzoek.
Dit brengt met zich dat voor een nadere verkenning van gronden voor doorbreking van het vertrouwensbeginsel evenmin voldoende is aangevoerd. Voor het door de Nederlandse zittingsrechter laten onderzoeken van de rechtmatigheid van het strafrechtelijk onderzoek, dat is uitgevoerd door de Franse autoriteiten is, zo dit al de consequentie zou kunnen zijn van het standpunt van de raadsman, derhalve, anders dan de verdediging heeft bepleit, geen reden.
Dat aan de unieke, en op essentiële onderdelen van hier aan de orde zijnde kwesties afwijkende, casus van het arrest van het EHRM in de zaak-Stojkovic enige steun voor de verzoeken van de raadsman valt te ontlenen, ontgaat het hof volledig.
Ad 3: Verzoeken die zien op nader onderzoek met betrekking tot de toetsing van de rechtmatigheid van verwerking van de SkyECC data
Standpunt van de verdediging
Het hof begrijpt de raadsman aldus dat het bij deze derde reden ter motivering van de verzoeken gaat om de rechtmatigheid van de verwerking van de SkyECC- berichten in Nederland, waarbij hij het accent heeft willen leggen op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Met het oog op toetsing van de gronden van de (rechterlijke) beslissingen die zijn voorafgegaan aan de interceptie van de data dient volgens de raadsman nader onderzoek plaats te vinden. Dat dient vervolgens, zo begrijpt het hof, licht te werpen op de toelaatbaarheid van de verwerking van de onderschepte berichten.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft verzocht de verzoeken van de verdachte af te wijzen nu deze niet noodzakelijk zijn en/of onvoldoende zijn gemotiveerd en dit standpunt als volgt gemotiveerd.
Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie ziet het Openbaar Ministerie geen aanleiding, nu de rechtsbescherming van elke verdachte telkens effectief is gewaarborgd.
De door de verdediging genoemde getuigen dienen te worden gehoord om meer informatie over de internationale samenwerking, de start van het Franse onderzoek en de inbreng van Nederland te toetsen. Gelet op het interstatelijke vertrouwensbeginsel heeft de verdediging daarbij geen redelijk belang.
De door de raadsman genoemde vooronderzoeken in de zaken 13Yucca, 13Werl en 26Argus zijn andere voorbereidende onderzoeken en de verdediging heeft niet in enige mate aannemelijk gemaakt dat jegens verdachte (het hof begrijpt: in het onderzoek 26Tongo) vormverzuimen hebben plaatsgevonden. Voeging van de gevraagde stukken is derhalve niet noodzakelijk.
Oordeel van het hof
Het hof zal de beoordeling toespitsen op de vraag of de kern van het betoog van de raadsman, inhoudend dat mogelijk sprake is geweest van ontoelaatbare bulkinterceptie, voldoende is gesubstantieerd en voldoende relevantie heeft om de noodzaak voor nader onderzoek aan te nemen.
Daarvoor dient allereerst te worden teruggegrepen op de meergenoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 13 juni 2023. De Hoge Raad heeft in zijn beslissing een aantal gevallen genoemd waarin voor de officier van justitie aanleiding kan bestaan om, ter normering van de verwerking van verkregen grote hoeveelheden data, een machtiging van de rechter-commissaris te vorderen. Het belang daarvan kan gelegen zijn in de te beschermen privésfeer van personen die op het moment van de verkrijging van de gegevens nog niet in beeld zijn van de opsporing. Ook als buitenlandse autoriteiten het initiatief nemen tot interceptie van telecommunicatie die mogelijk op Nederlands grondgebied plaatsvindt kan zo’n machtiging worden overwogen. Het stelsel van strafvordering verzet zich er naar het oordeel van de Hoge Raad niet tegen dat in zulke gevallen een machtiging wordt gevraagd voor toepassing van de zogeheten “hack”-bevoegdheid en van de bevoegdheid tot aftappen van telecommunicatie, ook al worden deze strikt genomen door de buitenlandse autoriteiten en niet door de Nederlandse autoriteiten toegepast.
Uit de verantwoording van het onderzoek 26Argus blijkt van een zodanige werkwijze sprake te zijn geweest. Aan de op vordering afgegeven machtigingen heeft de rechter-commissaris voorwaarden verbonden die een normerend kader moesten bieden voor het onderzoek aan de verkregen data. De verwerking van de door de Franse autoriteiten beschikbaar gestelde berichten diende in opdracht van de rechter-commissaris in het belang van de privacy van onder meer toekomstige verdachten binnen door hem gestelde grenzen en beperkingen plaats te vinden.
Dat voor een toetsing van dit normerende kader meer onderzoek nodig is heeft de raadsman naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt. In de kern heeft hij gesteld uit te gaan van de mogelijkheid van ontbrekende proportionaliteit in de onderzoeken 13Werl en 26Argus. Maar dat hij dat verweer in het licht van het hiervoor weergegeven juridisch kader en op basis van de thans beschikbare processtukken niet voldoende kan voeren heeft hij niet toereikend toegelicht. Evenmin kan uit zijn betoog worden afgeleid dat de strafprocedure als geheel, tegen de achtergrond van de beoordelingsruimte die de zittingsrechter toekomt, als gevolg van afwijzende beslissingen van het hof oneerlijk zou worden.
Dit leidt het hof tot de slotsom dat ook in de door de raadsman genoemde derde reden voor nader onderzoek geen aanknopingspunten zijn gelegen om het verzochte onderzoek te gelasten.
Ad 4: Verzoeken die zien op nader onderzoek met betrekking tot de betrouwbaarheid van de SkyECC-data.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft onder de vierde rubriek van zijn brief van 18 juli 2023 in de kern naar voren gebracht dat de betrouwbaarheidstoets vast onderdeel is van een eerlijk strafproces en dat aanwijzingen bestaan dat de SkyECC-data onbetrouwbaar zouden kunnen zijn. Deze aanwijzingen brengen, zo begrijpt het hof de raadsman, (in het licht van het recht op een eerlijk strafproces van de verdachte) met zich dat het noodzakelijk is dat het door de raadsman in dit verband verzochte onderzoek plaatsvindt, ter onderbouwing van een eventueel te voeren betrouwbaarheidsverweer. De raadsman heeft in dit verband, meer in het bijzonder, naar voren gebracht dat:
  • uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt dat de verdediging bij de materiële waarheidsvinding een gelijke procespositie moet kunnen innemen als het Openbaar Ministerie, en de verdediging de betrouwbaarheid van belastend bewijsmateriaal moet kunnen toetsen;
  • de toeschrijving van verzender/ontvanger in de weergave van de (ontsleutelde) chatberichten mogelijk onjuist is;
  • het NFI rapport van 22 juni 2022 niet volstaat ter toetsing van de juistheid (van de toeschrijving) van de data, omdat de NFI-deskundige [deskundige] geen zicht heeft gehad op ‘fase 1’ van het onderzoek (identificatie/verzameling/verkrijging/ bewaring van de data) en geen volledig zicht heeft gehad op ‘fase 2’ (analyse/interpretatie/verslaglegging en presentatie van de data);
  • meer informatie moet worden verkregen over ‘fase 1’ en dat de feitelijk betrokkenen bij de technische kant van de SkyECC-operatie moeten worden gehoord over de omstandigheden waaronder de data zijn verkregen en over mogelijke onvolkomenheden tijdens de interceptie;
  • een groot aantal serieuze aanwijzingen bestaat voor aanzienlijke gebreken in de betrouwbaarheid en in de digitale
  • SkyECC zelf ook de nodige problemen vertoont, doordat berichten die worden verstuurd, niet aankomen of niet worden geladen, maar dus wel zijn opgevangen door de tap;
  • ook in de onderhavige zaak concrete aanwijzingen bestaan voor de onbetrouwbaarheid van de SkyECC-data in het dossier, omdat op verschillende momenten sprake is van eenzijdige communicatie en dus berichten van tegencontacten ontbreken.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzoeken, voor zover zij verband houden met de onderbouwing daarvan onder de vierde rubriek, afgewezen moeten worden. De betrouwbaarheid van onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten uitgevoerd onderzoek valt volgens de advocaat-generaal ook onder het vertrouwensbeginsel. Alleen bij concrete aanwijzingen dat het onderzoek niet op zodanige wijze is uitgevoerd dat de door dat onderzoek verkregen resultaten betrouwbaar zijn, is de rechter gehouden de betrouwbaarheid van die resultaten te onderzoeken. Die concrete aanwijzingen bestaan in de visie van het Openbaar Ministere niet op grond van de onvolledigheid van de beschikbare data. De chatberichten zijn daarmee immers niet inhoudelijk onjuist.
Het oordeel van het hof
Het hof neemt bij de beoordeling van de verzoeken, in aansluiting op wat eerder is overwogen, op basis van de processtukken en de jurisprudentie als uitgangspunt dat de onderzoekshandelingen die hebben geleid tot de (primaire) verkrijging van de SkyECC-data, hebben plaatsgevonden onder verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten. Dit betekent dat, wanneer (een deel van) deze data in een Nederlandse strafzaak wordt gebruikt, de rechter tot uitgangspunt mag nemen dat het onderzoek dat is uitgevoerd, op zodanige wijze is verricht dat de door dat onderzoek verkregen resultaten betrouwbaar zijn. Als er echter – al dan niet naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer – concrete aanwijzingen voor het tegendeel bestaan, is de rechter gehouden de betrouwbaarheid van die resultaten te onderzoeken (HR 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913, r.o. 6.6). Het hof stelt verder voorop dat de toetsing van de ‘betrouwbaarheid van de SkyECC-data’ ziet op de vraag of de (ontsleutelde) informatie die zich in het dossier bevindt een waarheidsgetrouwe weergave is van de daadwerkelijk verzonden chatberichten (met bijhorende metadata).
Dit kader brengt met zich dat in de regiefase, waarin de strafzaak zich nu bevindt, ter beoordeling staat of de verdediging over voldoende faciliteiten beschikt om verweren die de betrouwbaarheid van de resultaten van opsporing tot object hebben, te voeren. Daarbij komt in overwegende mate betekenis toe aan de inhoud van de verweren die de verdediging in het vooruitzicht heeft gesteld en de onderbouwing daarvan, beoordeeld in het licht van de inhoud van reeds beschikbare processtukken.
Het hof stelt in het algemeen vast dat het dossier reeds veel stukken bevat die betrekking hebben op de gevolgde werkwijze met betrekking tot SkyECC. De raadsman heeft daaraan, in de vorm van bijlagen, documenten toegevoegd die ook op die werkwijze betrekking hebben. Daaronder bevinden zich diverse documenten die de raadsman zo uitlegt dat die inzicht geven in de door hem bedoelde mogelijke onvolkomenheden en beperkingen in het technische onderzoek.
Daarnaast wordt het kader voor de beoordeling van de verzoeken mede bepaald door de machtiging van de rechter-commissaris ex artikel 149b Sv van 6 januari 2022 waarin de blijvende onthouding van sommige gegevens betreffende de interceptiemethodiek is toegestaan. Het resultaat van deze beslissing is voor de zittingsrechter in beginsel een niet nader te onderzoeken vertrekpunt. Vanzelfsprekend is het wel aan de zittingsrechter om, ervan uitgaande dat zich niet de uitzonderlijke situatie voordoet dat hij alsnog voeging van die stukken beveelt, te beoordelen of de procedure als geheel voldoet aan de vereisten van artikel 6 EVRM. Daarbij zal de relevantie van mogelijk onvolledig inzicht in de toegepaste technieken moeten worden beoordeeld, onder meer in het licht van het kader zoals ontwikkeld door de Hoge Raad in meergenoemde prejudiciële beslissing.
Tegen de achtergrond van het voorgaande zal het hof afzonderlijk bespreken of – gelet op de processtukken en op hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht –:
(
i.)in het licht van voornoemde uitgangspunten nader onderzoek noodzakelijk is naar de vraag of de wijze van
verkrijgingvan de SkyECC-data onder verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten zou kunnen hebben geleid tot onbetrouwbaarheid van die data (in voornoemde zin) en of
(
ii.) nader onderzoek noodzakelijk is naar de vraag of de wijze van
verwerkingvan de SkyECC-data in en door Nederland (waaronder begrepen de daaraan voorafgegane overdracht van de data van Frankrijk naar Nederland) zou kunnen hebben geleid tot de onbetrouwbaarheid daarvan (in voornoemde zin).
Voor beantwoording van de eerstgenoemde vraag is doorslaggevend of de raadsman voldoende onderbouwd heeft aangevoerd dat concrete, en daarom ook nader te verkennen, aanwijzingen bestaan voor de onbetrouwbaarheid van de SkyECC-data als gevolg van de omstandigheden waaronder de data zijn verkregen.
De stelling dat technische gebreken in de internettap zouden hebben geleid tot onvolledige interceptie, volstaat daartoe niet zonder meer. Uit die omstandigheid volgt, zo leidt het hof af uit het rapport van het NFI ‘Volledigheid en correctheid van decodering van SkyECC-berichten met Toolboxmethode’ van 22 juni 2022, immers niet dat de chatberichten die vervolgens wél zijn onderschept en ontsleuteld, op een of andere wijze als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt. Het NFI concludeert dat de ‘Toolboxgegevens’ een correcte weergave van de chatberichten en hun metadata zijn. Het is bovendien, zo volgt ook uit voornoemd rapport, een algemeen kenmerk van internetinterceptie dat bepaalde technische beperkingen ertoe leiden dat delen van het internetverkeer worden onttrokken aan de interceptie. De aangevoerde omstandigheid dat sprake is geweest van onvolledige interceptie, is in het licht van het voorgaande dus onvoldoende grond voor het gelasten van nader onderzoek. Hetzelfde geldt voor de stelling dat de applicatie SkyECC slecht functioneerde, omdat ook deze omstandigheid (nog daargelaten het antwoord op de vraag of en op welke schaal hiervan sprake was) niet zonder meer in aanwijzingen voor onbetrouwbaarheid van de, wel beschikbaar gekomen, ontsleutelde chatberichten resulteert. Het betreft een omstandigheid die de rechter op geleide van een daartoe strekkend verweer, in aanmerking neemt bij de uiteindelijke beoordeling van de bewijskracht van de ontsleutelde berichten.
Voor de beantwoording van de tweede vraag overweegt het hof als volgt. In dit verband is van belang dat de verificatie van de dataoverdracht tussen de internettapapparatuur van Frankrijk en het netwerk van het Nederlandse onderzoeksteam (via België) heeft plaatsgevonden met behulp van een vergelijking van de hash-waarden van de PCAP-bestanden, zoals volgt uit het proces-verbaal van bevindingen van 2 juni 2022, gevoegd als bijlage bij de brief van het Openbaar Ministerie van 2 juni 2022. Uit het rapport van het NFI van 22 juni 2022 blijkt, zoals hiervoor ook overwogen, dat het gebruik van de Toolboxmethode (waarmee de data in Nederland zijn ontcijferd) tot een correcte weergave van de chatberichten en hun metadata heeft geleid. In zoverre bevat het dossier dus al informatie over de mate van betrouwbaarheid van de SkyECC-data in verband met de verwerking van deze data in en door Nederland. De raadsman heeft onder meer een document d.d. 23 mei 2023 overgelegd dat de antwoorden van NFI-deskundige [deskundige] bevat op meer dan driehonderd vragen van de raadsman, gesteld in een andere strafzaak, naar aanleiding van voornoemd NFI-rapport. Daaruit blijkt dat op diverse punten een nadere uitleg mogelijk is maar ook dat er sprake is geweest van beperkingen van uiteenlopende aard in het technisch onderzoek in de fasen van overdracht en ontsleuteling. Deze stonden evenwel niet in de weg aan de conclusies zoals verwoord in het rapport van 22 juni 2022. Uit de door de raadsman gegeven onderbouwing van zijn verzoeken valt niet af te leiden op welke punten de antwoorden van [deskundige] onvoldoende toelichting bieden op het rapport. Een generieke problematisering van de resultaten van het onderzoek volstaat in het licht van de reeds verstrekte informatie, die ook zicht biedt op begrenzingen en beperkingen, in elk geval niet. Daar komt bij dat de NFI-deskundige in antwoord op vraag 197 opmerkt dat nader onderzoek altijd mogelijk is. Hij vervolgt: “Hiervoor is echter eerst een onderzoeksdoel nodig. Dit vereist een concrete stellingname door de verzoeker over bijvoorbeeld betwiste berichten, accounts of korte perioden waarop een onderzoek zich zou moet richten.” Een adequate reactie op deze uitnodiging van de deskundige valt niet te herkennen in de onderbouwing van de verzoeken van de raadsman. Zo’n reactie moet in het licht van de gewijzigde proceshouding van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van (in elk geval) zijn verklaringsbereidheid op een aantal punten, echter wel tot de mogelijkheden gerekend worden.
Dat wat de raadsman in dit kader naar voren heeft gebracht, acht het hof tegen de hiervoor besproken achtergrond van onvoldoende gewicht om nader onderzoek noodzakelijk te achten.
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, voor zover de raadsman aan zijn verzoeken ten grondslag heeft gelegd dat aanknopingspunten bestaan om de noodzaak voor nader onderzoek aan te nemen in relatie tot de betrouwbaarheid van de SkyECC-data, hij daarin naar het oordeel van het hof onvoldoende is geslaagd. Indien en voor zover de raadsman de betrouwbaarheid van de onderschepte en ontsleutelde berichten wil toetsen in relatie tot een mogelijk andere uitleg ervan, staat, zoals hiervoor overwogen, binnen een door hem en de verdachte aan te dragen feitelijke context, een andere weg open.
Dit impliceert het oordeel van het hof dat niet is gebleken dat de beschikbare processtukken bij de huidige stand van zaken onvoldoende informatie bevatten om de verdediging adequaat in staat te stellen tot het voeren van verweren over de betrouwbaarheid van de SkyECC-berichten.

Aanvullend verzoek

Inwilliging van het aanvullende verzoek dat de raadsman heeft gedaan, strekkende tot het verkrijgen van inzage in alle SkyECC-data om inzicht te krijgen in het aantal niet-criminele SkyECC-gesprekken/gebruikers, acht het hof niet noodzakelijk. Nog daargelaten de vraag naar de praktische haalbaarheid van dit onderzoek, acht het hof onvoldoende specifiek omschreven waar de raadsman naar wenst te zoeken in de primaire dataset en is onvoldoende onderbouwd wat het belang van dit onderzoek is voor de door de rechter op grond van artikel 348 en 350 Sv te beantwoorden vragen.

Slotbeslissingen

Gelet op al het voorgaande kunnen de redenen die de raadsman aan zijn verzoeken ten grondslag heeft gelegd, op zich noch in onderling verband, leiden tot toewijzing van die verzoeken. Het hof wijst daarom alle (nog voorliggende) verzoeken van de raadsman af.
Het onderzoek wordt geschorst voor onbepaalde tijd, doch voor maximaal drie maanden, met bevel tot oproeping van de verdachte en diens raadsman tegen de dag en het tijdstip van de nader te bepalen terechtzitting. Klemmende reden voor de duur van de schorsing is gelegen in de agenda van het hof.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.