5.1Verweren inzake vormverzuimen
4.
De verdediging heeft op onderscheiden punten verweren gevoerd die tot de conclusie moeten leiden dat in diverse stadia van het strafrechtelijk onderzoek vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) zijn begaan. Deze vormverzuimen zouden primair tot de slotsom moeten leiden dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging, subsidiair dat algehele bewijsuitsluiting volgt, meer subsidiair dat onderzoeksresultaten afkomstig uit de middels een rechtshulpverzoek uit Canada verkregen data (hierna: de [data] ) worden uitgesloten van het bewijs en meest subsidiair dat er nihilstelling van de straf volgt.
5. Voordat de rechtbank toekomt aan de bespreking van de verweren, zal eerst het juridisch kader van artikel 359a Sv worden uiteengezet.
6. De rechtbank stelt voorop dat toepassing van artikel 359a Sv is beperkt tot onherstelbare vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem ten laste gelegde feit. De Hoge Raad heeft bepaald dat onder omstandigheden ook buiten de gevallen van artikel 359a Sv (dus buiten het voorbereidend onderzoek en/of buiten het onderzoek tegen deze verdachte) een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim als dit een onrechtmatige handeling jegens de verdachte oplevert.In dat geval moet het betreffende vormverzuim echter van bepalende invloed zijn geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte.
7. Indien binnen deze grenzen sprake is van een vormverzuim en voor zover de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg in aanmerking komt.
8. Bij deze beoordeling zal de rechter rekening dienen te houden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren, te weten: het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij de beoordeling van de ernst van het verzuim zijn de omstandigheden waaronder het verzuim is begaan van belang. Bij de beoordeling van het nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt, is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk
in zijn verdedigingis geschaad. Vaste rechtspraak is tevens dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang dat een nadeel oplevert als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv.Indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, zal ‘als regel’ geen rechtsgevolg behoeven te worden verbonden aan het vormverzuim. Dit kan onder omstandigheden, zoals hierboven geschetst, anders zijn als er sprake is van een onrechtmatige handeling jegens de verdachte die van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging.
9. De vraag of een en zo ja welk rechtsgevolg aan een vormverzuim moet worden verbonden, dient te worden beoordeeld op grond van een weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval.
10. Indien de rechter tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, en dat het verzuim niet zonder consequenties kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
11. Binnen de grenzen die de toepassingsvoorwaarden van artikel 359a Sv stellen, komt strafvermindering slechts in aanmerking indien aannemelijk is dat (a) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Het moet dus gaan om een voldoende ernstig vormverzuim dat concreet de belangen van de verdachte in de strafzaak heeft aangetast.
12. Voor toepassing van bewijsuitsluiting als een op grond van artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg geldt allereerst de voorwaarde dat het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen. De bewijsverkrijging zal dus het rechtstreeks gevolg van de onrechtmatigheid moeten zijn. De Hoge Raad onderscheidt twee categorieën van bewijsuitsluiting met bijbehorende criteria en motiveringseisen. Ten eerste kan toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast is onder strikte voorwaarden bewijsuitsluiting mogelijk in geval van een ernstige schending van andere (strafvorderlijke) voorschriften of rechtsbeginselen, waarbij de uitsluiting noodzakelijk is als rechtsstatelijke waarborg en als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden.
13. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging als een in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat er een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt, dat er geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.Het moet dan gaan om een ernstige onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het vérstrekkende oordeel kunnen dragen dat “the proceedings as a whole were not fair".
Overzicht van de verweren met betrekking tot vormverzuimen
14. Voor de leesbaarheid heeft de rechtbank de door de verdediging gehanteerde indeling aangehouden, te weten:
A. Start van het onderzoek,
B. Verkrijging van de [data] en
C. Verwerking van de [data] .
A.
Start van het onderzoek
A.1 Rechtmatigheid aanvang onderzoek
Standpunt van de verdediging
15. De verdediging heeft betoogd dat de start van het opsporingsonderzoek
onrechtmatig is geweest. Daartoe is aangevoerd dat er ten tijde van de start van het onderzoek onvoldoende redelijk vermoeden van schuld bestond jegens de verdachte rechtspersoon. Er is actief onderzoek verricht naar de [naam verdachte] -entiteiten, waaronder de verdachte rechtspersoon, om zo tot een verdenking te komen. Het proces-verbaal van verdenking bevat, op het WODC-rapport na, uitsluitend elementen die het resultaat zijn van de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen na aanvang van het onderzoek naar de [naam verdachte] -entiteiten en kan reeds daarom geen grondslag bieden voor dan wel bijdragen aan een redelijke verdenking. Nu er nog geen verdenking bestond, zijn de aangewende opsporingsbevoegdheden in strijd met de wet ingezet en heeft de vooraankoop van twee PGP-telefoons bij de [naam winkel] in [vestigingsplaats winkel] in februari 2015, waar overigens geen bevel ex artikel 126i Sv voor was afgegeven, onrechtmatig plaatsgevonden.
16. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de hiervoor bedoelde situatie zich heeft voorgedaan. Om de volgende redenen mist het verweer namelijk feitelijke grondslag. Vast staat dat het opsporingsonderzoek 26DeVink in 2015 is gestart. Het dossier is niet eenduidig over de precieze datum van de start van het onderzoek, maar in ieder geval volgt uit het dossier dat het proces-verbaal van verdenking gedateerd is op 28 oktober 2015 en dat er vóór oktober 2015 geen BOB-vorderingen zijn ingediend. Met andere woorden: er zijn geen bijzondere opsporingsbevoegdheden ingezet voorafgaand aan het opmaken van het proces-verbaal van verdenking.
17. Uit het proces-verbaal van verdenking komt vervolgens naar voren dat het onderzoek is gestart naar aanleiding van in diverse TCI-processen-verbaal neergelegde -informatie, inhoudende dat criminelen BlackBerry’s af zouden nemen van [naam verdachte] -entiteiten waarmee ze versleuteld konden communiceren en dat men binnen [naam verdachte] wetenschap droeg van de criminele achtergrond van deze afnemers, alsmede de constatering dat in opvallend veel strafrechtelijke onderzoeken naar liquidaties, de handel in verdovende middelen en witwassen de verdachten en/of slachtoffers gebruik maakten van producten van [naam verdachte] . Het opsporingsonderzoek heeft zich vervolgens gericht op de strafrechtelijke hypothese dat de medeverdachte [naam medeverdachte 1] als (indirect) bestuurder en aandeelhouder van de [naam verdachte] -entiteiten de georganiseerde criminaliteit faciliteerde en in die wetenschap crimineel geld verdiende.
18. De verdenking van een strafbaar feit kan volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden aangenomen op basis van TCI-informatie. De rechtbank is van oordeel dat de in deze zaak beschikbare TCI-informatie op zichzelf al, maar zeker in combinatie met het gegeven dat in opvallend veel zaken die betrekking hadden op ernstige delicten verdachten en/of slachtoffers gebruik maakten van [naam verdachte] -producten, voldoende concreet en specifiek was om verder onderzoek naar te verrichten, mede gelet op de ernst van de feiten. Logischerwijs richtte dit onderzoek zich op de verificatie dan wel falsificatie van de verkregen TCI-informatie en daarmee op de medeverdachte [naam medeverdachte 1] en zijn bedrijven.
19. Van een onrechtmatige start van het opsporingsonderzoek is aldus geen sprake. Het verweer wordt in zoverre verworpen.
20. Dat zou anders kunnen zijn waar het de pseudokoop betreft. Vast staat dat ten tijde van de pseudokoop op 27 februari 2015, waarbij in een vestiging van [naam verdachte] te [vestigingsplaats verdachte] twee PGP-telefoons zijn aangekocht, geen bevel ex artikel 126i Sv was afgegeven. Nu deze pseudokoop echter heeft plaatsgevonden binnen het onderzoek 26Splash, dat voorafging aan 26De Vink en dat niet rechtstreeks tegen de verdachte rechtspersoon was gericht, is er geen sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Ook een onrechtmatigheid jegens de verdachte rechtspersoon buiten dat voorbereidend onderzoek zou gesanctioneerd kunnen worden, maar dan moet de handeling van bepalende invloed zijn geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek. Daarvan is in dit geval geen sprake. De rechtbank acht aannemelijk dat de koop – zoals de officier van justitie heeft opgemerkt – slechts was bedoeld om te achterhalen hoe de verkoop van telefoons door [naam verdachte] in zijn algemeenheid te werk ging. Het verweer wordt dan ook verworpen.
A.2 Détournement de pouvoir
Standpunt van de verdediging
21. De verdediging heeft bepleit dat het strafrechtelijk onderzoek jegens de verdachte rechtspersoon enkel is ingesteld teneinde toegang te verkrijgen tot de inhoud van de [naam verdachte] -servers en daarmee tot de berichten van de gebruikers van de diensten van [naam verdachte] . Het doel was het verkrijgen van informatie over vermeende criminelen die gebruik maakten van de diensten van [naam verdachte] . Het Openbaar Ministerie heeft daarmee een aan hem toekomende strafrechtelijke bevoegdheid gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven en daarmee het verbod op
détournement de pouvoirovertreden.
Standpunt van de officier van justitie
22. De officier van justitie heeft gesteld dat het doel van onderzoek 26DeVink niet was het veiligstellen van (onderlinge) communicatie tussen de klanten van [naam verdachte] , maar dat het opsporingsonderzoek zich richtte op de verdachte rechtspersoon en op de rol van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] als (indirect) bestuurder en aandeelhouder van de [naam verdachte] -entiteiten bij het op wereldwijde schaal faciliteren van georganiseerde criminaliteit en het in die wetenschap verdienen van crimineel geld. Teneinde die strafrechtelijke hypothese te onderzoeken, is het onderzoek gericht op de geldstromen en de digitale infrastructuur van de [naam verdachte] -entiteiten; de servers daaronder begrepen. Voor de verdenking en vervolging van witwassen is het immers van belang dat komt vast te staan dat (een groot deel van) de klanten van [naam verdachte] in de criminaliteit actief zijn en dat dus de omzet van [naam verdachte] direct of indirect afkomstig is uit (enig) misdrijf.
23. In artikel 167, eerste lid, Sv is aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Dit kan alleen op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde om de reden dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
24. De rechtbank benadrukt nogmaals dat uit het dossier blijkt dat tegen de verdachte rechtspersoonvoldoende verdenking bestond ten tijde van de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek. De officier van justitie heeft ter terechtzitting de aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek en de vervolgingsbeslissing nader gemotiveerd. Dat het Openbaar Ministerie, gelet op de resultaten van het ingestelde opsporingsonderzoek, heeft besloten om tot vervolging over te gaan, is zonder meer begrijpelijk. De rechtbank is aldus van oordeel dat niet gezegd kan worden dat geen redelijk denkend lid van het Openbaar Ministerie tot strafvervolging zou zijn overgegaan. Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat de officier van justitie de vervolgingsbeslissing met een onzuiver oogmerk heeft genomen, heeft zij dat niet met concrete feiten en omstandigheden kunnen onderbouwen en is dat niet aannemelijk geworden. Het verweer wordt verworpen.
Standpunt van de verdediging
25. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel door – naast de verdachte rechtspersoon – uitsluitend de medeverdachte [naam medeverdachte 1] en twee medewerkers van zijn bedrijf te vervolgen. Dit terwijl anderen die een gelijksoortige rol als de medeverdachte [naam medeverdachte 1] in de bedrijfsvoering hadden, resellers die in directe relatie tot de gebruikers van de diensten stonden, de leveranciers van de telefoons en de SIM-kaarten zoals T-Mobile, Vodafone, KPN en O2, en de bedenker van het product ( [naam 1] ), niet zijn vervolgd.
26. Zoals hiervoor in alinea 23 overwogen kan de discretionaire bevoegdheid van het Openbaar Ministerie om tot vervolging van een verdachte over te gaan worden beperkt door de werking van de beginselen van een goede procesorde, het gelijkheidsbeginsel daaronder begrepen. Het feit dat derden aan wie dezelfde gedragingen als de verdachte rechtspersoon verweten kunnen worden, niet zijn vervolgd, leidt niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte rechtspersoon. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zou niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie op grond van schending van het gelijkheidsbeginsel alleen dan in aanmerking komen wanneer geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging van
dezeverdachte rechtspersoon enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn, een en ander beschouwd tegen de achtergrond dat anderen voor dezelfde feiten niet vervolgd worden. Gesteld noch gebleken is dat die situatie zich hier heeft voorgedaan. Reeds om die reden faalt het verweer en wordt het verworpen.
Verkrijging van de [data]
B.2 Détournement de pouvoir
Standpunt van de verdediging
27. De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie bij de verkrijging van de [data] het verbod op
détournement de pouvoirheeft geschonden. Daartoe is aangevoerd dat het onderzoek naar de BES-infrastructuur er uitsluitend op was gericht om de inhoud van de mail- en keyservers te bemachtigen teneinde inzage te verkrijgen in alle inhoudelijke communicatie op die servers, alsmede de berichten van reeds in andere onderzoeken in beslag genomen PGP-telefoons te kunnen ontsleutelen. Het rechtshulpverzoek aan Canada was aldus, evenals de digitale opsporingshandelingen die in Nederland zijn uitgevoerd, uitsluitend ingegeven door de wens om de data van gebruikers te verkrijgen ten behoeve van andere onderzoeken. Het Openbaar Ministerie heeft daarmee zijn strafrechtelijke bevoegdheden en het rechtshulpverzoek oneigenlijk ingezet. Door de onrechtmatige toepassing van die opsporingsmiddelen zijn miljoenen inhoudelijke berichten en andere persoonsgegevens van niet-verdachten verkregen. Dat levert een buitenproportionele schending van de grondrechten van vele onbekende derden op, heeft geresulteerd in de doodsteek voor het bedrijf en heeft ertoe geleid dat de communicatie van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] in talloze andere opsporingsonderzoeken is terechtgekomen.
28. Hierboven is reeds overwogen dat de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate leent voor inhoudelijke toetsing. Het Openbaar Ministerie was, gelet op de hem in het kader van zijn wettelijke taakstelling toekomende bevoegdheden, bevoegd om onderzoek te doen naar de BES-infrastructuur van de verdachte rechtspersoon en het inzetten van het rechtshulpverzoek. Dat daarbij op enigerlei wijze misbruik is gemaakt van bevoegdheden is de rechtbank niet gebleken. Ook hier geldt dat niet aannemelijk is geworden dat het Openbaar Ministerie zijn bevoegdheden met een onzuiver oogmerk heeft ingezet.
29. Daar komt bij dat de door de verdediging gestelde schending van grondrechten van onbekende derden en het gegeven dat de communicatie van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] in andere onderzoeken terecht is gekomen, geen van alle schending opleveren van enig concreet belang van de verdachte rechtspersoon in deze zaak. Het moge ten slotte juist zijn dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het ingrijpen van politie en justitie en de déconfiture van het door de verdachte rechtspersoon uitgeoefende bedrijf, de rechtstreekse oorzaak voor de ondergang van het van het bedrijf is echter veeleer te zoeken in de samenstelling van het klantenbestand dat van de diensten van de rechtspersoon gebruik maakte.
Het verweer wordt dan ook verworpen.
B.3 Opsporing in strijd met fundamentele rechtsbeginselen
Standpunt van de verdediging
30. De verdediging heeft betoogd dat de inzet van de bijzondere opsporingsbevoegdheden en beslagmiddelen bij de zoektocht naar de BES-servers buitenproportioneel is geweest en daarmee in strijd is met beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarnaast is sprake van een gebrek aan zorgvuldige verantwoording omtrent de verkrijging en verwerking van de aangetroffen gegevens. In een groot aantal vorderingen tot inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden is telkens volstaan met algemene bewoordingen zonder concreet het doel en de noodzaak van de methodieken te verantwoorden. De processtukken bevatten onvoldoende begrijpelijke informatie, waardoor de rechter-commissaris bij het afgeven van de gevorderde machtigingen onvoldoende is voorgelicht. Het gebrek aan verantwoording over de daadwerkelijke aard en omvang van het (digitale) onderzoek in het kader van de zoektocht naar de [servers] , de resultaten daarvan en de eventuele verwerking van de daarbij verkregen gegevens in het door het Openbaar Ministerie samengestelde procesdossier maakt dat niet wordt voldaan aan artikel 149a Sv en het beginsel van effectieve rechterlijke controle.
31. De bevoegdheid tot het bevelen van opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel zoals geregeld in artikel 126m Sv is verleend aan de officier van justitie. De rechter-commissaris dient tevoren een schriftelijke machtiging te hebben verstrekt. Het staat daarbij in eerste instantie ter beoordeling van de officier van justitie of sprake is van een verdenking als bedoeld in artikel 126m, eerste lid, Sv en of het onderzoek dringend vordert dat gegevensverkeer wordt opgenomen. Bij deze laatste toetsing spelen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. De rechter-commissaris dient vervolgens bij de vraag of een machtiging kan worden verstrekt, te toetsen of aan bovenstaande wettelijke voorwaarden is voldaan. Aan de zittingsrechter ten slotte staat de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid ter beoordeling. In het wettelijk systeem houdt die beoordeling, in een geval als het onderhavige waarin de rechter-commissaris tevoren een machtiging heeft verstrekt, slechts een beantwoording in van de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen.
32. De rechtbank stelt vast dat voor de inzet van de door de verdediging in haar pleidooi genoemde opsporingsbevoegdheden telkens op vordering van de officier van justitie een machtiging is verleend.
33. Met toepassing van eerdergenoemd criterium is de rechtbank van oordeel dat de rechters-commissarissen die de machtigingen hebben afgegeven in redelijkheid tot het oordeel dat de vorderingen telkens konden worden toegewezen, hebben kunnen komen. De vorderingen zijn specifiek, concreet en wijzen eenduidig in de richting van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] en/of de verdachte rechtspersoon. Aldus konden zij dienen als grondslag voor de toewijzing van de daarop gegronde vorderingen. Voor een verdergaande toetsing, zoals door de verdediging bepleit, is geen ruimte. Het verweer wordt verworpen.
34. De processen-verbaal en andere stukken in het dossier die de bevindingen van het onderzoek weergeven, zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk, zodat het verweer inzake de onbegrijpelijkheid van de processtukken dezelfde uitkomst heeft.
B.5 Strijd met internationale wet- en regelgeving en jurisprudentie
Standpunt van de verdediging
35. De verdediging heeft aangevoerd dat de verkrijging van de [data] onrechtmatig is geweest op grond van het Unierecht. Uit de zogenoemde
Prokuratuur-jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) volgt dat dit een onherstelbaar vormverzuim oplevert.
Standpunt van de officier van justitie
36. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de
Prokuratuur-jurisprudentie niet van toepassing is, omdat artikel 1 lid 3 van Richtlijn 2002/58 activiteiten van een lidstaat op strafrechtelijk gebied volledig van de werkingssfeer van deze Richtlijn uitsluit.
Beoordeling
37. De rechtbank stelt voorop dat de Nederlandse politie en justitie met het kopiëren van de gegevens op de BES-server van [naam verdachte] in Canada toegang hebben gekregen tot een grote hoeveelheid gegevens van de gebruikers. Dit betrof niet alleen metadata, maar ook de versleutelde inhoud van verzonden berichten en notities van de gebruikers. Nadat toegang was verkregen tot de private key-server, werd ook de ontsleutelde inhoud van deze berichten en notities toegankelijk. De Nederlandse politie heeft daarmee toegang gekregen tot de volledige communicatie tussen een groot aantal gebruikers, hoewel de verzenders en ontvangers slechts werden weergegeven met een bijnaam of met het volledige e-mailadres, bestaande uit willekeurige cijfers en letters. Daarmee was dus nog niet meteen duidelijk welke persoon de verzender of ontvanger was, tenzij de politie uit (andere) onderzoeken wist wie van welke bijnaam of e-mailadres gebruikt maakt. Het behoeft geen betoog dat met het kennis (kunnen) nemen van de metadata en zelfs de inhoud van de 3,7 miljoen aangetroffen berichten de gebruikers in hun recht op privacy zijn geschaad. Het recht op eerbiediging van het privéleven (en communicatie) is onder meer vastgelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), in artikel 8 EVRM en artikel 10 van de Grondwet. Het recht op bescherming van persoonsgegevens wordt expliciet verwoord in artikel 8 van het Handvest.
38. De verdediging heeft betoogd dat de wijze waarop de [data] zijn verkregen in strijd is met artikelen 7 en 8 van het Handvest. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de toepasselijkheid van het Handvest in deze zaak in beginsel gegeven is, omdat er sprake is van het ‘ten uitvoer brengen van Unierecht’ als bedoeld in artikel 51, lid 1, van het Handvest. De opsporing en vervolging zien immers onder meer op de verdenking van witwassen, een strafbaar feit dat op grond van uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen vervolgd moet worden, zeker nu in de betreffende richtlijn minimumsancties zijn opgenomen.
39. Volgens de verdediging moet de toetsing aan het Handvest plaatsvinden aan de hand van de zogenoemde
Prokuratuur-jurisprudentie. De rechtbank is echter van oordeel dat dit arrest en de daaraan voorafgaande jurisprudentie in deze zaak niet van toepassing is en legt dat hierna uit.
40. Het HvJ EU heeft op 2 maart 2021 een arrest gewezen in de zaak H.K. tegen de Estse Prokuratuur.In dit arrest beantwoordt het HvJ EU prejudiciële vragen die zien op de uitleg van Richtlijn 2002/58/EG.Het bevat in feite een verdere uitwerking van de eerdere jurisprudentie van het HvJ EU over dit onderwerp. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat Richtlijn 2002/58 in deze zaak echter niet van toepassing is en daarmee ook deze jurisprudentie niet toepasbaar is in deze zaak. Nog los van de vraag of [naam verdachte] is aan te merken als een ‘openbare elektronische communicatiedienst’ als bedoeld in artikel 3 van de Richtlijn, is de rechtbank van oordeel dat de verkrijging van de [data] door de Nederlandse politie is uitgezonderd van de werkingssfeer van de Richtlijn.
41. Voor dat oordeel is van belang dat Richtlijn 2002/58 beoogt de rechten (met name de privacyrechten) van burgers en rechtspersonen te beschermen, specifiek in de sector elektronische communicatie. Daartoe legt de Richtlijn de lidstaten verplichtingen op met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens door aanbieders van elektronische communicatiediensten. Zo bevat artikel 5 de verplichting dat de lidstaten via nationale wetgeving het vertrouwelijke karakter van communicatie en de daarbij behorende verkeersgegevens garanderen en artikel 6 schrijft voor dat verkeersgegevens zo snel mogelijk moeten worden gewist. Tegelijkertijd biedt de Richtlijn de lidstaten in artikel 15 de mogelijkheid wettelijke regelingen te treffen om de reikwijdte van de beschermingsbepalingen te beperken, onder meer voor het onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten. De in het
Prokuratuur-arrest behandelde zaak en de daaraan voorafgaande jurisprudentie gaat over de uitleg van artikel 15, namelijk over nationale wetgeving die telecomaanbieders verplicht gegevens te bewaren voor gebruik in strafrechtelijke onderzoeken.
42. In
Prokuratuuren in daaraan voorafgaande zaken is door regeringen van lidstaten aangevoerd dat het verkrijgen van toegang tot dergelijke verkeersgegevens door politie en justitie niet valt onder de beperkingsbevoegdheid van artikel 15, maar onder de ‘activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied’, die in artikel 1, lid 3, van de werkingssfeer van deze Richtlijn zijn uitgezonderd. Over de verhouding tussen deze twee artikelen heeft het HvJ EU zich het meest uitvoerig uitgelaten in het arrest
La Quadrature du Net e.a.,dat slechts enkele maanden voorafgaand aan het
Prokuratuur-arrest werd gewezen. Het HvJ EU licht in dat arrest toe dat met de ‘activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied’ wordt gedoeld op specifieke activiteiten van staten of overheidsdiensten die niets van doen hebben met de gebieden waarop particulieren activiteiten ontplooien.Er moet dus volgens het HvJ EU onderscheid gemaakt worden naar gelang van de persoon die de gegevensverwerkingshandeling uitvoert. Dit leidt tot de conclusie dat wanneer lidstaten op strafrechtelijk gebied rechtstreeks maatregelen toepassen die inbreuk maken op het beginsel van de vertrouwelijkheid van elektronische communicatie zonder dat zij verwerkingsverplichtingen opleggen aan aanbieders van elektronische-communicatiediensten, de bescherming van de gegevens van de betrokken personen niet wordt beheerst door Richtlijn 2002/58.Dit betekent dus niet, zoals de officier van justitie heeft betoogd, dat álle activiteiten van de Staat op strafrechtelijk gebied van de werkingssfeer van Richtlijn 2002/58 zijn uitgesloten. In de gevallen waarin de aanbieders van elektronische-communicatiediensten door de lidstaten verplicht worden een gegevensverwerkingshandeling uit te voeren, worden strafrechtelijke opsporingsactiviteiten wel degelijk beheerst door deze Richtlijn.
43. De Nederlandse politie heeft bij het verkrijgen van de [data] gebruik gemaakt van haar bevoegdheid op grond van artikel 125i Sv, te weten een doorzoeking voor het vastleggen van gegevens. Daarbij is geen sprake geweest van een verwerkingshandeling door een aanbieder van elektronische-communicatiediensten; de Canadese Toronto Police heeft – op rechtshulpverzoek van de Nederlandse politie – deze gegevens gekopieerd van de dataserver. Richtlijn 2002/58 is dan ook niet van toepassing op deze opsporingshandelingen. Het standpunt van de verdediging dat dit wel het geval is, omdat [naam bedrijf 2] (het Canadese bedrijf dat de server verhuurde, hierna: [naam bedrijf 2] ) en diens eigenaar [naam 2] zijn verplicht om mee te werken aan de uitvoering van het rechtshulpverzoek en daarmee tot het verlenen van toegang tot de gegevens, kan geen stand houden. Voor zover [naam verdachte] al is aan te merken als ‘aanbieder van elektronische-communicatiediensten’ en [naam 2] als ‘bewerker’ in de zin van de Richtlijn, is het immers niet de Nederlandse staat die een verwerkingsverplichting heeft opgelegd.
44. In de ‘Search Warrant and Assistance Order’draagt de Canadese rechter [naam 3] de Toronto Police Service op om de kopie van de server van [naam verdachte] te maken en [naam 2] om daartoe onder andere de locatie van de servers aan te wijzen en “administrative access” te verlenen. Dat is ook feitelijk gebeurd.Dat is niet opmerkelijk, want het alternatief zou zijn geweest dat men alle servers (ook van andere huurders) had moeten kopiëren of in beslag had moeten nemen. [naam 2] was volgens de Assistance Order eveneens verplicht om de servers los te koppelen van internet. Anders dan de verdediging stelt, blijkt uit het dossier niet dat [naam 2] zelf gekopieerd heeft. Dat hoefde hij ook niet op grond van de Assistance Order. Hoewel het verlenen van”‘administrative access” mogelijk moet worden opgevat als ‘toegang verlenen’ tot de gegevens en er daarmee sprake zou zijn van ‘verwerken’ in de zin van de Richtlijn 2002/58, dan betreft het verplichtingen die door de Canadese rechter aan [naam bedrijf 2] en/of [naam 2] zijn opgelegd in de uitvoering van het Canadese nationale recht. Op grond van het Rechtshulpverdrag wordt in Canada een rechtshulpverzoek namelijk in overeenstemming met het recht van de aangezochte Staat uitgevoerd.De Assistance Order berust op § 10 van de Canadese Mutual Legal Assistance Act jo. artikel 487.02 van de Criminal Code. Dat laatste artikel luidt: “If […] a warrant is issued under this Act, the judge or justice who […] issues the warrant may order a person to provide assistance, if the person’s assistance may reasonably be considered to be required to give effect to the […] warrant.” Voor zover er al over ‘verwerkingsverplichtingen’ kan worden gesproken, zijn deze dus niet door de Nederlandse overheid (“de lidstaat”) aan [naam bedrijf 2] en/of [naam 2] opgelegd. Het verkrijgen van de [data] valt daarmee buiten de werkingssfeer van Richtlijn 2002/58. Dit doet uiteraard niet af aan de verplichting van de Nederlandse rechter om marginaal te toetsen of de uitvoering van het rechtshulpverzoek in Canada voldoet aan het recht op een eerlijk proces, maar het maakt niet dat het Unierecht van toepassing is.
45. Dit leidt dan ook tot de conclusie dat de
Prokuratuur-jurisprudentie, die specifiek ziet op de uitleg van Richtlijn 2002/58, niet toepasbaar is in deze zaak.
46. Overigens gaat de rechtbank ook niet mee met het standpunt van de verdediging dat het handelen van [naam 2] en/of [naam bedrijf 2] een verwerkingshandeling is geweest die onder EU-Verordening 2016/679 (hierna: de AVG)of diens voorganger valt. Op de dag van verkrijging van de [data] (16 april 2016) was de AVG nog niet tot stand gekomen, zodat diens voorganger Richtlijn 95/46/EGop dat moment van toepassing was. Richtlijn 2002/58 vormt een specificatie en aanvulling op Richtlijn 95/46/EGen in artikel 3, tweede lid, van Richtlijn 95/46/EG wordt de werkingssfeer op overeenkomstige wijze afgebakend. Laatstgenoemde Richtlijn was in Nederland geïmplementeerd in de toenmalige Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De rechtbank gaat ervan uit dat de afbakening van de werkingssfeer van de Wbp in artikel 2, tweede lid sub c, Wbp, op dezelfde wijze moet worden beschouwd als in de Richtlijn, hoewel de uitzondering van strafrechtelijke opsporing daar op enigszins afwijkende wijze is geformuleerd. Voor de toepasselijkheid van de Wbp op de verkrijging van de [data] geldt echter hetzelfde als hiervoor in alinea 45 ten aanzien van Richtlijn 2002/58 over het handelen van [naam bedrijf 2] en/of [naam 2] is overwogen: voor zover er al over ‘verwerkingsverplichtingen’ kan worden gesproken, dan zijn deze niet door de Nederlandse overheid (“de lidstaat”) aan [naam bedrijf 2] en/of [naam 2] opgelegd.
47. Nu het verkrijgen van de [data] niet valt onder de Richtlijnen 2002/58 of 95/46/EG, moet uitsluitend worden getoetst aan nationaal recht, wat betekent dat deze opsporingsactiviteiten met name in overeenstemming moeten zijn met het nationale constitutionele recht en met de vereisten van het EVRM, aldus het HvJ EU.Tegelijkertijd blijft, zoals hiervoor overwogen, het Handvest van toepassing.
48. Zowel de Grondwet als het EVRM en het Handvest staan beperkingen toe op de daarin erkende rechten en vrijheden.De voorwaarden waaronder dat is toegestaan verschillen op onderdelen, maar de gemene deler is dat dergelijke beperkingen bij wet moeten zijn voorzien en noodzakelijk moeten zijn voor het algemeen (of meerdere) belang(en) of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De wettelijke grondslag waarop het Openbaar Ministerie de verkrijging van de [data] heeft gebaseerd, is artikel 125i Sv. De verdediging heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie daarbij ten onrechte de wettelijke vereisten van artikel 125la Sv niet in acht heeft genomen, waardoor ook aan de vereisten uit het Handvest en het EVRM niet is voldaan. Op dit standpunt wordt hierna nader ingegaan bij de bespreking van de verweren waarin wordt gesteld dat sprake is geweest van buitenwettelijke opsporing.
B.4 Buitenwettelijke opsporing
Standpunt van de verdediging
49. De verdediging heeft aangevoerd dat artikel 125i Sv onvoldoende grondslag biedt voor de verkrijging van de [data] . Het doel van de inzet was immers de verkrijging van onder meer inhoudelijke communicatie tussen de gebruikers en hun contacten. Het Openbaar Ministerie heeft ten onrechte artikel 125la Sv niet in acht genomen, waarin een voorafgaande rechterlijke toetsing is voorgeschreven en beperkingen ten aanzien van de vast te leggen gegevens zijn opgenomen. Artikel 125la Sv biedt nu juist de waarborgen die noodzakelijk zijn in het licht van artikelen 7 en 8 Handvest, 8 EVRM en 10 en 13 Grondwet.
Standpunt van de officier van justitie
50. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat [naam verdachte] geen ‘aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst’ is als bedoeld in artikel 125la Sv, zodat dit artikel toepassing mist. Voor de uitleg van deze begrippen moet worden aangesloten bij de definities in artikel 1.1 van de Telecommunicatiewet, die op hun beurt implementaties betreffen van de begrippen uit Europese richtlijnen. Gelet op de HvJ EU-arresten SkypeOut en Gmail valt [naam verdachte] niet onder deze definitie, maar betreft het een zogenoemde Over-The-Top-dienst. Bovendien is PGP geen ‘openbare’ dienst, omdat de gebruikers alleen konden communiceren binnen de gesloten groep van andere PGP-gebruikers. [naam verdachte] heeft zich ook nooit geregistreerd bij de ACM als telecomaanbieder en is nooit aftapbaar geweest, terwijl dit vereisten zijn voor aanbieders in de zin van de Telecommunicatiewet.
51. De rechtbank moet allereerst vaststellen of artikel 125la Sv op het kopiëren van de dataserver van [naam verdachte] van toepassing is. Artikel 125la Sv schrijft beperkingen voor in de vast te leggen gegevens die worden aangetroffen bij een doorzoeking op grond van artikel 125i Sv en vergt bovendien een machtiging van de rechter-commissaris. Deze voorwaarden bieden, analoog aan het briefgeheim, extra bescherming aan de verzenders en ontvangers van berichten, die ervan uit mogen gaan dat hun berichten tijdens het ‘transport’ niet zomaar mogen worden gelezen.Het artikel is alleen van toepassing in het geval van een doorzoeking bij ‘een aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst’, aldus de tekst van artikel 125la Sv.
52. De vraag is allereerst bij wie in deze zaak de doorzoeking als bedoeld in dit artikel heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat de feitelijke doorzoeking weliswaar heeft plaatsgevonden in de serverruimte van [naam bedrijf 2] in Toronto (Canada), de verhuurder van de server, maar dat het de server van [naam verdachte] betreft. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de doorzoeking in het kader van dit artikel heeft te gelden als een doorzoeking bij [naam verdachte] . Deze wetsbepaling beoogt, gelet op de wetsgeschiedenis, immers het briefgeheim van aangetroffen e-mails van abonnees van aanbieders te beschermen, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de locatie waar de server van een dergelijke aanbieder fysiek is ondergebracht van ondergeschikt belang is.
53. De vervolgvraag luidt of [naam verdachte] kan worden aangemerkt als een ‘aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst’ als bedoeld in artikel 125la Sv. Daarbij is van belang dat [naam verdachte] als verkoper van cryptotelefoons een bijzondere plaats inneemt. [naam verdachte] biedt een product aan dat niet alleen bestaat uit de combinatie van een aangepaste telefoon en een telefoonabonnement van een serviceprovider (bijvoorbeeld KPN of O2), maar ook uit specifieke PGP-faciliteiten, met name de versleuteling, het op afstand wipen en de retentie-policy. Deze faciliteiten maken dat [naam verdachte] zich onderscheidt van een serviceprovider of internetaanbieder, maar ook van een doorsnee telefoonverkoper die telefoons met een abonnement aanbiedt. Voor het faciliteren van de PGP-functies leidde [naam verdachte] alle communicatie via een eigen BES-server, met daarop de mailserver en ook een server met private keys ter ontsleuteling van berichten.
54. De officier van justitie heeft voor de uitleg van het begrip ‘aanbieder’ als bedoeld in artikel 125la Sv aansluiting gezocht bij de definities uit de Telecommunicatieweten deze uitgelegd aan de hand van de Richtlijn (EU) 2002/21/EGen Europese jurisprudentie. De rechtbank is het echter met de verdediging eens dat een dergelijke – vrij beperkte – definiëring van dit begrip vanuit de Telecommunicatiewet niet zonder meer volgt uit de wetsgeschiedenis van artikel 125la Sv of de wetssystematiek. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever voor ogen heeft gehad om e-mails die zijn opgeslagen bij een internetaanbieder dezelfde bescherming te bieden als een brief die is toevertrouwd aan een vervoerder.Ook is helder dat volgens de wetgever de artikelen 126ng, tweede lid, en 125la Sv beide de inhoud van dergelijke e-mails met dat doel beschermen; artikel 126ng Sv betreft de variant waarin de gegevens worden gevorderd en artikel 125la Sv het geval waarin de opsporingsinstantie zelf de gegevens vastlegt tijdens een doorzoeking.De tekst van de twee artikelen was bij inwerkingtreding op 1 januari 2006 op dat punt gelijk; ook artikel 126ng, tweede lid (juncto het eerste lid) Sv sprak van ‘de aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk, onderscheidenlijk de aanbieder van een openbare telecommunicatiedienst’. Dit duurde echter slechts een paar maanden. Bij inwerkingtreding van de Wet Computercriminaliteit II op 1 september 2006 werd dit begrip in artikel 126ng Sv aangepast naar ‘aanbieder van een communicatiedienst’, met verwijzing naar een definitie daarvan in artikel 126la (oud) Sv.Bij deze wetswijziging werd ook in een flink aantal andere artikelen het begrip ‘aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of telecommunicatiedienst’ gewijzigd in ‘aanbieder van een communicatiedienst’, om aan te kunnen sluiten bij de begripsbepaling in het Cybercrime Verdrag,dat inmiddels in 2001 tot stand was gekomen. In de Nota van wijziging wordt toegelicht dat de reden voor deze aanpassing was dat het oude begrip te beperkt werd bevonden, omdat ‘
het verdrag geen onderscheid [maakt] tussen openbare elektronische communicatiediensten en niet-openbare elektronische communicatiediensten en zich ook [richt] op aanbieders die gebruik maken van deze netwerken om hun diensten aan te bieden.’Bij inwerkingtreding van de Wet Computercriminaliteit III in maart 2019 werd artikel 126la (oud) Sv omgenummerd naar artikel 138g Sv en sindsdien verwijst artikel 126ng Sv naar de definitie in artikel 138g Sv. Artikel 125la Sv maakte geen deel uit van deze wetswijzigingen en is sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2006 niet meer aangepast.
55. De rechtbank gaat ervan uit dat dit een onbedoelde omissie is geweest van de wetgever. Het is in elk geval geen gemotiveerde keuze geweest van de wetgever om artikel 125la Sv in de Wet Computercriminaliteit II ongewijzigd te laten en in dit artikel niet, tegelijk met alle andere artikelen, de nieuwe definitie op te nemen.In de tekst van de artikelen waar expliciet de keuze is gemaakt om het begrip ‘openbaar telecommunicatienetwerk’ of ‘openbare telecommunicatiedienst’ te handhaven, is daar steeds de zinsnede aan toegevoegd ‘in de zin van de Telecommunicatiewet.’De wetgever heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank willen aanduiden dat het dan om een kleinere groep van aanbieders gaat voor wie afzonderlijke verplichtingen gelden, bijvoorbeeld op het gebied van aftappen. Dat de wetgever artikel 125la Sv abusievelijk ‘over het hoofd heeft gezien’ wordt ook aangenomen in het concept wetsvoorstel voor het nieuwe Wetboek van Strafvordering, waar in het nieuwe artikel 2.7.43 (ter vervanging van het huidige artikel 125la Sv) alsnog wordt voorgesteld het begrip te wijzigen in ‘aanbieder van een communicatiedienst.’
56. Als de rechtbank het standpunt van de officier van justitie zou volgen, zou dat betekenen dat de gebruikers van [naam verdachte] in het geval van het
vorderenvan de inhoudelijke berichten een ruimere bescherming toekomt dan bij het
vastleggenvan dezelfde gegevens. De officier van justitie heeft immers ter zitting gesteld dat, als de politie de [data] niet zelf had gekopieerd maar gevorderd, artikel 126ng, tweede lid, Sv van toepassing was geweest.Volgens de officier van justitie voldoet [naam verdachte] namelijk wel aan de definitie ‘aanbieder van een communicatiedienst’ als bedoeld in artikel 126la (oud) Sv.Naar het oordeel van de rechtbank kan het dan niet zo zijn dat de gebruikers van [naam verdachte] diezelfde bescherming niet toekomt nu de officier van justitie – overigens vanwege begrijpelijke redenen – gekozen heeft voor het zelf kopiëren van de dataservers. Dat is in strijd met de geest van de wetsbepaling en met de wetgeschiedenis. Dit geldt temeer nu de wetgever juist aandacht heeft gehad voor de gespannen verhouding tussen de vorderingsbevoegdheid en de bevoegdheid om tijdens een doorzoeking zelf gegevens vast te leggen. Bij een doorzoeking is in de wetssystematiek namelijk – anders dan bij de vorderingsbevoegdheden – geen onderscheid gemaakt naar categorieën gegevens (identificerende gegevens, andere dan identificerende gegevens en gevoelige gegevens). Daarom is door de wetgever opgemerkt dat de zwaardere bevoegdheid tot doorzoeking pas mag worden toegepast als andere bevoegdheden, zoals het vorderen van gegevens, niet effectief zijn.Als er zwaardere voorwaarden gelden voor de vorderingsbevoegdheden dan voor de doorzoekingsbevoegdheid, dan zou het bewust passeren van deze voorwaarden door te kiezen voor een doorzoeking misbruik van bevoegdheid opleveren, zo stelt de wetgever.Dit onderstreept de gedachte dat bij gebruikmaking van de doorzoekingsbevoegdheid van artikel 125i Sv geen lichtere voorwaarden of eisen mogen gelden dan bij de bevoegdheid tot vorderen van dezelfde gegevens.
57. De rechtbank zal dan ook het begrip ‘een aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst’ in artikel 125la Sv uitleggen aan de hand van het begrip ‘aanbieder van een communicatiedienst’ als bedoeld in artikel 126la (oud) Sv (nu 138g Sv). Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat [naam verdachte] als een dergelijke aanbieder is aan te merken, nu [naam verdachte] in de uitoefening van een bedrijf aan de gebruikers van haar dienst de mogelijkheid bood te communiceren met behulp van een geautomatiseerd werk. Dit betekent dan ook dat de e-mails op de servers van [naam verdachte] dezelfde bescherming toekomt als het ‘briefgeheim’. Als dat niet het geval zou zijn, zou het enkele feit dat men via PGP-toestellen communiceert afbreuk doen aan het recht op vertrouwelijke communicatie. Dit zou op zichzelf overigens wel ironisch zijn gelet op het doel van de gebruikte versleuteling.
58. Dit leidt tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie bij de verkrijging van de [data] artikel 125la Sv in acht had moeten nemen. Bij het aantreffen van deze e-mails mocht de politie dus slechts kennis nemen van de inhoud daarvan voor zover deze klaarblijkelijk van de verdachte rechtspersoon afkomstig waren, voor hem bestemd waren, op hem betrekking hebben of tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend, ofwel klaarblijkelijk met betrekking tot die gegevens het strafbare feit is gepleegd. Bovendien was een machtiging van een rechter-commissaris noodzakelijk voorafgaand aan kennisname van de inhoud van de berichten.
59. Het staat vast dat de officier van justitie een dergelijke machtiging niet heeft gevraagd. Het standpunt van de officier van justitie dat men van tevoren niet had verwacht miljoenen e-mails van gebruikers aan te treffen, gelet op de door [naam verdachte] gehanteerde retentie-policy,kan de rechtbank volgen, maar dat neemt niet weg dat het Openbaar Ministerie wist dat er inhoudelijke berichten op de server zouden staan. In het requisitoir doet de officier van justitie het voorkomen alsof het verzoek vooral gericht was op metadata, contactenlijsten en private sleutels (om berichten via eerdere datataps te kunnen ontsleutelen). In het rechtshulpverzoek aan Canada wordt echter wel vermeld dat men verwacht op de BES-server versleutelde e-mailberichten aan te treffen, met de opmerking dat het Openbaar Ministerie zelf al over een aantal private keys beschikt waarmee berichten ontsleuteld konden worden. De officier van justitie wist dus van tevoren dat inhoudelijke berichten van gebruikers verkregen zouden worden en dat het Openbaar Ministerie ook – zelfs als de private key-server niet zou worden aangetroffen – kennis van de inhoud van (in elk geval een deel van) de berichten zou gaan nemen. In elk geval had het Openbaar Ministerie om een machtiging van de rechter-commissaris moeten verzoeken toen duidelijk werd dat de 3,7 miljoen aangetroffen berichten met behulp van de aangetroffen private keys ontsleuteld konden gaan worden. Ook dat heeft de officier van justitie niet gedaan.
60. Het Openbaar Ministerie heeft uiteindelijk zonder enige beperking kennis kunnen nemen van de inhoud van miljoenen berichten van de gebruikers van [naam verdachte] , terwijl artikel 125la Sv ook voorwaarden stelt aan de categorieën van berichten waarvan kennis mag worden genomen. Waar het berichten van, aan en over de verdachte rechtspersoon of de medeverdachte [naam medeverdachte 1] betreft, is aan de voorwaarden voldaan. Voor de overige berichten geldt de voorwaarde dat “klaarblijkelijk met betrekking tot die gegevens” het strafbare feit is gepleegd. Het Openbaar Ministerie heeft aan het rechtshulpverzoek onder meer witwassen ten grondslag gelegd, met de toelichting dat kennisname van de inhoud van de server noodzakelijk is om de omvang van het klantenbestand vast te kunnen stellen en om te achterhalen wie de gebruikers zijn. Het Openbaar Ministerie wilde, om aan te kunnen tonen dat de omzet van misdrijf afkomstig is, vaststellen in welke mate de gebruikers als ‘crimineel’ zijn aan te merken. Het moet worden toegegeven dat het Openbaar Ministerie geen andere mogelijkheid had om vast te stellen of het klantenbestand uit criminele gebruikers bestond, gelet op het ontbreken van een klantenadministratie, zowel bij [naam verdachte] als bij de resellers. Het is echter de vraag of daarvoor kennisname van alle 3,7 miljoen berichten inclusief metadata benodigd was. Dit betreft immers een vérgaande inbreuk op het recht op vertrouwelijke communicatie en op de onschuldpresumptie van de overige gebruikers van [naam verdachte] , zodat proportionaliteit en subsidiariteit daarbij leidende beginselen moeten zijn. De voorwaarden van artikel 125la Sv (en de vorderingsvariant in artikel 126ng Sv) vergen daarom ook een directe link met de verdachte of tenminste met het strafbare feit. De berichten waarvan de politie kennis heeft kunnen nemen, betreffen veelal berichten van gebruikers waarbij een dergelijke directe link niet valt te leggen. Daar staat tegenover dat de verdenking van witwassen binnen onderzoek 26De Vink juridisch gezien een heel ruime grondslag biedt voor justitie om – zowel via de inhoud van de berichten als via de identificatie van gebruikers – te achterhalen of de PGP-telefoons van [naam verdachte] voor criminele doeleinden werden ingezet. In dat kader was het kennisnemen van de inhoud van zoveel mogelijk berichten en het identificeren van zoveel mogelijk gebruikers noodzakelijk. Daarmee is een – weliswaar indirecte – link met het strafbare feit gegeven. De rechtbank kan in het kader van dit onderzoek dan ook niet concluderen dat het Openbaar Ministerie zich niet aan de beperkende voorwaarden van artikel 125la Sv heeft gehouden dan wel de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft geschonden. Dat zou wel aan de orde kunnen zijn bij het delen van deze gevoelige informatie met andere opsporingsonderzoeken, maar dat valt buiten het beoordelingskader van de rechtbank in deze zaak.
Vormverzuim en rechtsgevolgen
61. De rechtbank stelt vast dat het ontbreken van de machtiging van de rechter-commissaris is aan te merken als een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte rechtspersoon als bedoeld in artikel 359a Sv. De vraag die nu voorligt is of daaraan een rechtsgevolg moet worden verbonden en zo ja, welk gevolg. Daarbij houdt de rechtbank rekening met de factoren van lid 2 van artikel 359a Sv, namelijk het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. In de kern komt het daarbij neer op een afweging van belangen, zoals de Hoge Raad stelt.Enerzijds de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen – waaronder de belangen van waarheidsvinding en van de bestraffing van de daders van strafbare feiten – en anderzijds de belangen die verband houden met de handhaving van grondrechten en de bevordering van een normconform verloop van het voorbereidend onderzoek.
62. Anders dan de verdediging heeft aangevoerd blijkt uit het dossier en het besprokene op zitting niet dat het Openbaar Ministerie artikel 125la Sv buiten toepassing heeft gelaten met als doel om (eventuele restricties van) een rechterlijke machtiging te omzeilen. Evenmin is gebleken dat het Openbaar Ministerie de Canadese rechter op dit punt doelbewust heeft misleid, zoals de verdediging eveneens heeft aangevoerd. De rechtbank gaat ervan uit dat, als de officier van justitie om een machtiging had verzocht, de rechter-commissaris deze had afgegeven. Voor zover de rechter-commissaris in een dergelijke machtiging beperkingen had opgenomen voor het doorzoeken van de data, dan zouden dergelijke beperkingen vermoedelijk zien op het verstrekken van data aan andere onderzoeken en niet zozeer op het doorzoeken van de dataset in het kader van onderzoek 26De Vink, gelet op de ruime grondslag die de verdenking van witwassen – en de daarbij gegeven motivering in het rechtshulpverzoek – met zich brengt. Zo heeft ook de Canadese rechter in de “Order to send evidence to the Kingdom of the Netherlands” van het Superior Court of Justice Toronto Region d.d. 19 september 2016 (hierna:
Sending Order) voorwaarden gesteld aan het gebruik van de [data] in andere onderzoeken en niet in 26De Vink. Het belang dat het geschonden voorschrift dient, te weten rechterlijk toezicht op het verkrijgen van gevoelige gegevens, is groot, maar nakoming van het voorschrift zou in dit geval voor deze zaak geen andere uitkomst hebben gehad.
63. De verdachte rechtspersoon is niet in haar verdedigingsbelangen geschaad, anders dan dat belastende berichten en notities in het dossier zijn gebruikt. Dat is echter in dit kader niet relevant, omdat het belang van de verdachte rechtspersoon dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang. Een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim levert dan ook niet een nadeel op als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv.
64. Ook een mogelijk faillissement van de verdachte rechtspersoon kan niet als een dergelijk nadeel worden aangemerkt. Hierboven in alinea 29 is immers reeds geoordeeld dat de ondergang van het bedrijf niet zozeer het gevolg is van justitieel ingrijpen maar samenhangt met de clientèle van de verdachte rechtspersoon.
65. De verdediging heeft ook uitvoerig aangevoerd dat een inbreuk is gemaakt op de privacyrechten en de onschuldpresumptie van alle gebruikers van [telefoons] . De rechtbank kan deze gedachte volgen, maar uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat, als het niet de verdachte is die door de niet-naleving van een voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, geen rechtsgevolg behoeft te worden verbonden aan het verzuim.De opvatting van de verdediging dat de Hoge Raad in recente jurisprudentie deze zogenoemde
Schutznormgeheel zou hebben losgelaten, deelt de rechtbank niet. De Hoge Raad heeft inderdaad geoordeeld dat ook buiten de gevallen van artikel 359a Sv (dus buiten het voorbereidend onderzoek en/of buiten het onderzoek tegen deze verdachte) onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim.In dat geval moet het betreffende vormverzuim echter van bepalende invloed zijn geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte srechtspersoon. Daarvan is in dit geval geen sprake; de schending van de privacyrechten van derden heeft geen invloed gehad op het opsporingsonderzoek tegen en de vervolging van de verdachte rechtspersoon.
66. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding voor bewijsuitsluiting. Zoals overwogen is er geen sprake van een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. De andere categorie die volgens de Hoge Raadin aanmerking komt voor bewijsuitsluiting betreft gevallen waarin dit rechtsgevolg noodzakelijk is als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. De rechtbank heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat het verzuim om geen machtiging te vragen een structureel karakter heeft en er een krachtige stimulans nodig is om vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst te voorkomen.
67. Nu de rechtbank van oordeel is dat onvoldoende is gebleken van een concreet nadeel voor de verdachte rechtspersoon, vindt de rechtbank strafvermindering geen passend rechtsgevolg.
68. De rechtbank vindt het, gelet op het ontbreken van dat nadeel, passend om te volstaan met de enkele constatering dat sprake is van een vormverzuim. Het standpunt van de verdediging dat uit de jurisprudentie van het HvJ EU volgt dat bij een vormverzuim waarbij Unierecht is geschonden niet mag worden volstaan met een dergelijke enkele constatering deelt de rechtbank niet. Het is vaste jurisprudentie van zowel het HvJ EU als het EHRM dat de rechtsgevolgen (met name de toelaatbaarheid van bewijs) die aan vormverzuimen moeten worden verbonden naar nationaal recht worden vastgesteld.Daaraan is door het HvJ EU inderdaad onder meer de voorwaarde verbonden dat de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk moet worden gemaakt (het doeltreffendheidsbeginsel). Anders dan de verdediging leest de rechtbank in de uitleg van dit beginsel door het HvJ EU niet dat de enkele constatering van een vormverzuim niet volstaat. Daarbij is vooral van belang dat het HvJ EU aangeeft dat de nationale regels over rechtsgevolgen van vormverzuimen tot doel hebben om “in overeenstemming met de in het nationale recht gemaakte keuzen te voorkomen dat onrechtmatig verkregen informatie en bewijzen ongerechtvaardigd nadeel toebrengen aan een persoon die ervan wordt verdacht strafbare feiten te hebben gepleegd.”Dit doel heeft de rechtbank, zoals hiervoor overwogen, juist steeds expliciet voor ogen gehad. De rechtbank heeft echter geconstateerd dat van een nadeel voor de verdachte (anders dan ontdekking van haar strafbare feiten) niet is gebleken.
69. Het HvJ EU beschrijft voorts dat het hiervoor vermelde doel van het sanctioneren van vormverzuimen (te weten het voorkomen van ongerechtvaardigd nadeel voor de verdachte) met verschillende middelen kan worden bereikt, zoals bewijsuitsluiting en strafvermindering of regels inzake ‘de beoordeling en weging van het bewijs.’De rechtbank leidt daaruit niet af dat het HvJ EU een limitatieve opsomming heeft willen geven en de ‘enkele constatering’ als bedoeld in artikel 359a Sv heeft willen uitsluiten. Slechts voor de beoordeling of bewijsuitsluiting aan de orde is, schrijft het HvJ EU expliciet voor dat moet worden nagegaan of de aanvaarding van dergelijke informatie en bewijzen schending van het beginsel van hoor en wederhoor en dus ook van het recht op een eerlijk proces tot gevolg kan hebben. Van een dergelijke schending is in elk geval sprake als de verdediging niet in de gelegenheid is om doeltreffend commentaar te leveren op een bewijsmiddel dat betrekking heeft op een gebied waarvan de rechters geen kennis hebben en dat een doorslaggevende invloed kan hebben op de beoordeling van de feiten.
70. Zoals hierna, bij de bespreking van de verweren onder C, uitvoeriger wordt beschreven, is de rechtbank van oordeel dat de verdediging voldoende toegang tot de dataset heeft gekregen en voldoende in de gelegenheid is gesteld om ‘doeltreffend commentaar’ te leveren. Bovendien heeft de dataset geen doorslaggevende invloed gehad op de beoordeling van de verschillende feiten, maar veeleer een marginale rol gespeeld in de beoordeling van de vraag of de omzet van [naam verdachte] witgewassen gelden betreft. Voor zover er al berichten of notities voor het bewijs zijn gebruikt, dan zijn deze van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] en/of diens medeverdachten afkomstig. Ook toepassing van het doeltreffendheidsbeginsel leidt dus niet tot bewijsuitsluiting.
71. De rechtbank is daarom van oordeel dat moet worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim, zonder daar nadere rechtsgevolgen aan te verbinden.
72. Dit leidt tot de conclusie dat de verweren van de verdediging (zowel B4 als B5 en de verweren onder D die zien op de rechtsgevolgen) worden verworpen.
B.6 Misleiding van de Canadese autoriteiten en schending vertrouwensbeginsel
Standpunt van de verdediging
73. De verdediging heeft betoogd dat de Canadese autoriteiten opzettelijk onjuist zijn geïnformeerd door het Openbaar Ministerie over de aan het rechtshulpverzoek ten grondslag liggende bevoegdheid en feiten en omstandigheden. Een en ander heeft plaatsgevonden met het doel om de Canadese autoriteiten te misleiden. De onderzoeken Rendlia, Koper en Rooibos zijn in het rechtshulpverzoek genoemd met het kennelijke doel om het rechtshulpverzoek kracht bij te zetten. Er is aldus niets onbeproefd gelaten om de Canadese autoriteiten te overtuigen van de noodzaak en urgentie om over de [data] te beschikken. Dit handelen van het Openbaar Ministerie heeft erin geresulteerd dat de [data] op onrechtmatige wijze en in bulk zijn verkregen, met fundamentele schending van rechtsbeginselen tot gevolg.
74. Vast staat dat het Openbaar Ministerie op 8 april 2016 de Canadese autoriteiten door middel van een rechtshulpverzoek heeft verzocht te assisteren bij het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte rechtspersoon en de medeverdachte [naam medeverdachte 1] . In het rechtshulpverzoek is de aanleiding van het onderzoek uiteengezet, te weten – kort gezegd – dat sinds mei 2012 diverse (pogingen tot) liquidaties zijn gepleegd in Amsterdam en dat de betrokkenen daarbij geregeld gebruik maakten van BlackBerry crypto-telefoons van het bedrijf [naam verdachte] . Daarbij is vermeld dat het gebruik van deze telefoons is gericht op het verhullen van de communicatie door versleuteling. In dit verband zijn de feiten en omstandigheden uit de onderzoeken 26Koper , 13Rooibos , 13Redlia – onderzoeken waarin de betrokkenen, zo begrijpt de rechtbank, eveneens gebruik maakten van versleutelde PGP-telefoons van [naam verdachte] – en 26DeVink beschreven. De rechtbank is niet gebleken van een feitelijk onjuiste weergave in het rechtshulpverzoek van de feiten en omstandigheden die aan onderzoek 26DeVink ten grondslag liggen. Evenmin is de rechtbank gebleken van het bewust verstrekken van onjuiste informatie dan wel misleiding van de betrokken buitenlandse autoriteiten. Door de verdediging is niet concreet onderbouwd waaruit blijkt dat de Canadese autoriteiten zijn misleid door het Openbaar Ministerie, zodat van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijk procesorde geen sprake is. Het verweer wordt verworpen.
75. Daarnaast heeft de verdediging betoogd dat het vertrouwensbeginsel is geschonden nu het Openbaar Ministerie de buitenproportionele omvang van het verkregen materiaal niet heeft gemeld bij de Canadese rechter. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie de omvang van het verkregen materiaal niet heeft gemeld bij de Canadese rechter niet met zich dat het (interstatelijk) vertrouwensbeginsel is geschonden, temeer daar de Canadese rechter geen voorwaarde van die strekking aan het gebruik van de data heeft gesteld. Deze heeft juist onderkend dat de inhoud van berichten tussen alle gebruikers en hun contacten doorzocht zou kunnen worden. Het verweer wordt verworpen.
76. Tot slot is aangevoerd dat de tekst rondom de doorzoeking ter vastlegging van gegevens als bedoeld in de artikelen 125i-125p Sv niet bij het rechtshulpverzoek is gevoegd. De rechtbank overweegt dat het Verdrag die eis niet stelt. Uit artikel 5, eerste lid sub b, van het Verdrag volgt dat het rechtshulpverzoek een beschrijving van de aard van het onderzoek of de vervolging dient te bevatten, met inbegrip van een uiteenzetting van de desbetreffende feiten en de toepasselijke wetten. Nu de artikelen waarin deelname aan een criminele organisatie en witwassen in Nederland strafbaar zijn gesteld zijn opgenomen in het rechtshulpverzoek, is voldaan aan deze eis. Dit verweer wordt eveneens verworpen.
B.7 Onvoldoende naleving van artikel 125l Sv
Standpunt van de verdediging
77. De verdediging heeft betoogd dat sprake is van schending van artikel 125l Sv. Daartoe is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie noch het onderzoeksteam zich bij de verkrijging van de [data] rekenschap heeft gegeven van het bepaalde in dat artikel en de geheimhoudersbelangen. Hoewel voorzienbaar was dat ook geheimhouders gebruik maken van versleutelde PGP-communicatie, heeft men voorafgaand aan de doorzoeking en het onderzoek aan de data niet genoeg gedaan om de communicatie van professioneel verschoningsgerechtigden adequaat te waarborgen. Een en ander heeft erin geresulteerd dat het professioneel verschoningsrecht structureel is geschonden.
78. Vast staat dat het Openbaar Ministerie inspanningen heeft verricht teneinde te bewerkstelligen dat mogelijke geheimhouderscommunicatie ontoegankelijk werd gemaakt voor onbevoegden. Zo is op de dag van het veiligstellen van de [data] in Canada naar alle PGP-gebruikers van [naam verdachte] het bericht uitgegaan dat de serverinhoud in beslag is genomen en zijn professioneel verschoningsgerechtigden opgeroepen zich te melden bij de politie. Deze oproep heeft er evenwel niet toe geleid dat enig professioneel verschoningsgerechtigde zich heeft gemeld als Ennetcomgebruiker. Hierop heeft het Openbaar Ministerie getracht zelf professioneel verschoningsgerechtigden te identificeren. door de [data] te doorzoeken op 18 relevant geachte zoektermen. Deze zoekslag heeft geleid tot de vondst van berichten die herleidbaar waren naar vijf e-mailadressen die mogelijk in gebruik waren bij professioneel verschoningsgerechtigden. Die e-mailadressen en de bijbehorende data zijn hierop onzichtbaar en ontoegankelijk gemaakt in de [data] .
79. Voorts is een procedure in het leven geroepen die inhoudt dat indien bij het doorzoeken van de [data] toch op mogelijke informatie van professioneel verschoningsgerechtigden wordt gestuit, deze informatie ontoegankelijk wordt gemaakt en door personen buiten het onderzoeksteam wordt beoordeeld of ook de andere communicatie die herleidbaar is naar dat e-mailadres mogelijk onder het verschoningsrecht valt. De beoordeling of in een dergelijk geval sprake is van geheimhouderscommunicatie, wordt gedaan door een niet-betrokken officier van justitie. In afwachting van diens beslissing wordt de aangetroffen communicatie steeds zekerheidshalve onzichtbaar gemaakt.
80. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Openbaar Ministerie met deze benadering de in acht te nemen zorgvuldigheid ter zake de communicatie van professioneel verschoningsgerechtigden voldoende gewaarborgd. Van schending van het professioneel verschoningsrecht is dan ook niet gebleken. De rechtbank overweegt ten overvloede dat hetgeen door de verdediging is aangevoerd – ware het juist – ook overigens niet zou kunnen leiden tot het door de verdediging beoogde rechtsgevolg, nu het niet de verdachte rechtspersoon is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen. De verdachte rechtspersoon is immers geen professioneel verschoningsgerechtigde.
Verwerking van de [data]
C.2 Onrechtmatige ontsleuteling van de data
Standpunt van de verdediging
81. De verdediging heeft bepleit dat de ontsleuteling van de [data] onrechtmatig heeft plaatsgevonden. Daartoe is aangevoerd dat de gehele dataset zonder enige beperking is ontsleuteld, terwijl dat niet had gehoeven en gemogen. De bevoegdheid tot de ontsleuteling is niet verwoord in het dossier. Artikel 94 Sv biedt geen toereikende wettelijke grondslag, nu met de ontsleuteling een vergaande inbreuk op de privélevens van de [naam verdachte] -gebruikers en hun contacten is gemaakt. De ontsleuteling voldoet daarenboven niet aan het vereiste van proportionaliteit. Een en ander heeft geresulteerd in vergaande negatieve en onomkeerbare gevolgen voor de verdedigingspositie van de verdachte rechtspersoon.
Standpunt van de officier van justitie
82. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat van een ontoereikende wettelijke grondslag geen sprake is. Het verweer moet worden verworpen. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat na inbeslagname onderzoek wordt gedaan aan een in beslag genomen goed. Het ontsleutelen van de [data] was in het kader van de waarheidsvinding noodzakelijk en bovenal proportioneel.
83. De wettelijke grondslag waarop het Openbaar Ministerie de verkrijging van de [data] heeft gebaseerd is artikel 125i Sv, te weten het doorzoeken van een plaats voor het vastleggen van gegevens. Hierboven in alinea 51 e.v. is reeds geoordeeld dat de uitoefening van de bevoegdheid veeleer op artikel 125la had moeten worden gebaseerd, maar ook daarvoor geldt dat de bevoegdheid om voorwerpen ten behoeve van de waarheidsvinding in beslag te nemen tevens de bevoegdheid omvat om daaraan onderzoek te verrichten en kennis te nemen van de daarop opgeslagen gegevens. Zoals hiervoor onder alinea 60 overwogen was kennisname van de inhoud van de [data] ingevolge artikel 125la Sv weliswaar aan (niet-nageleefde) voorwaarden onderhevig, maar desondanks noodzakelijk om vast te stellen in welke mate gebruikers als crimineel zijn aan te merken. Ook geldt dat de verdenking van witwassen binnen onderhavig onderzoek juridisch gezien een heel ruime grondslag biedt om dergelijke gegevens te achterhalen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de ontsleuteling van alle [data] in het kader van dit onderzoek dan ook niet tot de slotsom leiden dat het Openbaar Ministerie de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft geschonden. De rechtbank verwerpt het verweer.
Voorts is eveneens onder alinea 65 geoordeeld dat de inbreuk op de privacy-rechten van [naam verdachte] -gebruikers niet van dien aard is geweest dat hieraan een rechtsgevolg dient te worden verbonden, zodat ook dit verweer wordt verworpen.
C.3 Onvoldoende waarborgen voor geheimhoudersbelangen
Standpunt van de verdediging
84. De verdediging heeft betoogd dat ook na de verkrijging van de [data] , bij de verdere verwerking ervan, vergaand onzorgvuldig is gehandeld met betrekking tot de geheimhoudersbelangen. Daarbij zou artikel 125l Sv zijn geschonden. De data waren kennelijk vanaf oktober 2016 al toegankelijk voor het onderzoeksteam en men heeft vanaf november 2016 kennis kunnen nemen van de berichten. Niettemin heeft de geheimhouderszoekslag pas in december 2016 plaatsgevonden, waardoor onnodig risico heeft bestaan dat van geheimhoudersdata kennis werd genomen door het onderzoeksteam. De resultaten zijn inhoudelijk beoordeeld door het onderzoeksteam. Dit brengt per definitie kennisname van geheimhoudersberichten en dus een schending van het beroepsgeheim met zich. Tot slot zijn de berichten die mededelingen van of aan geheimhouders behelzen ten onrechte niet vernietigd maar omkeerbaar ontoegankelijk gemaakt. Dit zijn ernstige verzuimen in het kader van het waarborgen van het verschoningsrecht.
85. De rechtbank verwerpt de verweren. Zoals hiervoor in alinea 78 e.v. overwogen, kan hetgeen door de verdediging is aangevoerd – voor zover het al juist is – niet leiden tot het door de verdediging beoogd rechtsgevolg, nu het niet de verdachte rechtspersoon is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen.
86. Bij het eerste onderzoek van de [data]bleken ruim 1,5 van de 3,7 miljoen aangetroffen berichten geschikt voor tekstanalyse.De Nederlandstalige berichten van deze dataset zijn geanalyseerd aan de hand van zogenaamde ‘topiclijsten’, die volgens de politie woorden bevatten die specifiek geassocieerd kunnen worden met een bepaald type delict of crimineel fenomeen. Vervolgens zijn er conclusies getrokken over het aantal gebruikers waarvan de communicatiescoort op één of meer woorden in de topiclijsten én hun contacten. De officier van justitie heeft deze analyse gebruikt voor het bewijs van de feiten 1 (criminele organisatie) en 3 (witwassen).
87. De tweede tekstanalyse betreft een steekproef van 458 Nederlandstalige en een aantal Engels-, Frans- en Spaanstalige berichten, waarbij de inhoud van de berichten is gelezen in de bestaande context.Volgens de politie bevatten van de 458 berichten er 359 (78,4%) crimineel gerelateerde conversaties. Met hantering van een betrouwbaarheidsinterval van 95% is het resultaat dat 74,6% tot 82,2% van de gesprekken ‘crimineel relevant’ is, grofweg driekwart van de berichten dus. Verder heeft de politie nader onderzoek gedaan naar berichten (naar de rechtbank aanneemt ook buiten de steekproef) om gebruikers te kunnen identificeren. Dit heeft geleid tot circa 800 identificaties.Vrijwel al deze gebruikers zijn in de politiesystemen bekend op basis van langdurige betrokkenheid bij diverse vormen van zware en georganiseerde criminaliteit, aldus de politie.
88. De verdediging heeft onder meer aangevoerd dat het nader onderzoek aan de [data] heeft plaatsgevonden in strijd met algemene rechtsbeginselen en met de voorwaarden die de Canadese rechter aan het gebruik van de data heeft gesteld. Door het gebruik van een ruime ‘topiclijst’ zijn veel gebruikers ten onrechte gecriminaliseerd, hetgeen in strijd is met de onschuldpresumptie van artikel 6 EVRM. Het Openbaar Ministerie heeft zoveel mogelijk berichten en gebruikers als crimineel bestempeld om al die berichten en contactenlijsten inhoudelijk te kunnen onderzoeken en in andere strafzaken te kunnen gebruiken. De verdediging is bovendien niet in de gelegenheid gesteld om de data-analyse inhoudelijk te controleren. Niet alleen mocht de verdediging geen eigen analyse laten uitvoeren, ook de 500 berichten van de steekproef heeft de verdediging niet mogen zien en dus niet kunnen controleren op betrouwbaarheid. Dit is in strijd met het recht op ‘equality of arms’ en dus in strijd met artikel 6 EVRM.
Standpunt officier van justitie
89. De officier van justitie bestrijdt dat de data slechts zijn doorzocht om zoveel mogelijk gegevens voor andere strafzaken te vinden. Ten aanzien van het controleren van de data heeft de verdediging nagelaten een duidelijk verzoek te formuleren om inzage te krijgen in de [data] om deze te kunnen controleren. Wel is verzocht om algehele verstrekking van de data, maar daarop bestaat geen absoluut recht.
90. De rechtbank merkt op dat zowel de eerste als de tweede tekstanalyse van de dataset ziet op de tekstuele inhoud van de berichten, namelijk of het een crimineel getint gesprek betreft, al dan niet scorend op een topiclijst. Weliswaar wordt in het proces-verbaal opgemerkt dat daarbij ook gebruik is gemaakt van ‘de eerder opgedane kennis over identificaties van gebruikers’, maar de rechtbank gaat ervan uit dat ook in dat geval de inhoud van de tekst leidend is en niet elk bericht van een ‘bekende crimineel’ als crimineel relevant wordt geduid. Op basis van deze tekstanalyse worden conclusies getrokken over de inhoud van de conversaties tussen gebruikers en dus of de [telefoons] voor criminele doeleinden worden gebruikt. Opvallend is overigens dat de officier van justitie alleen de eerste tekstanalyse voor het bewijs gebruikt.
91. Uit de processen-verbaal volgt echter dat de politie daarnaast ‘zoekstrategieën’ heeft toegepast om berichten te vinden die mogelijk betrekking hebben op concrete incidenten in de sfeer van (georganiseerde) criminaliteit, zodat deze aan personen kunnen worden gelinkt en tot identificatie van gebruikers kunnen leiden.Ook is er ‘sociale netwerk analyse’ toegepast, waarbij vanuit een e-mailadres waarvan de gebruiker aantoonbaar betrokken is bij criminele feiten het communicatienetwerk in beeld wordt gebracht aan de hand van adresboeken en metadata en verdere analyse van het inhoudelijke berichtenverkeer. De rechtbank begrijpt dat dergelijke zoekslagen en analyses ook op berichten buiten de resultaten van de hiervoor beschreven eerste en tweede tekstanalyse zijn toegepast. Dit betekent dat in feite niet alleen de inhoud van de berichten is bekeken, maar dat de volledige dataset –voor zover mogelijk – is geanalyseerd, waarbij ook de gebruikers zoveel als mogelijk zijn geïdentificeerd en van hun communicatie is kennisgenomen, ook als zij niet op ‘topiclijsten’ scoorden of binnen de steekproef vielen. De stelling van de verdediging dat de topiclijsten alleen met het doel van kennisname van alle berichten zijn opgesteld kan dus geen standhouden. Evenmin is gebleken dat er in strijd met de voorwaarden van de Canadese rechter is gehandeld, nu deze binnen het kader van onderzoek 26De Vink heeft toegestaan de dataset te doorzoeken en – gelet op de inhoud van het rechtshulpverzoek – op de hoogte was van het doel van deze doorzoeking. Met de grondslag van de verdenking van witwassen en het met dat doel beoogde vaststellen van de klantenkring van [naam verdachte] is het doorzoeken van de dataset vanuit opsporingsdoeleinden te rechtvaardigen.
92. De rechtbank is het eens met de verdediging dat het kennisnemen van de inhoud van de berichten van geïdentificeerde gebruikers, die geen verdachten zijn in deze zaak en die niet binnen de tekstanalyse of steekproef vielen, in feite een inbreuk is op hun recht op privacy, zonder dat daaraan een toets van de rechter-commissaris voorafging.
93. Zoals eerder in alinea 61 ten aanzien van de verkrijging van de [data] is overwogen, merkt de rechtbank dit aan als vormverzuim, maar zal daar, nu het geen nadeel voor de verdachte rechtspersoon heeft opgeleverd, geen rechtsgevolgen aan verbinden.
94. De verdediging heeft verder aangevoerd dat zij de inhoud van de dataset niet heeft mogen controleren en dat dit in strijd is met het beginsel van ‘equality of arms’. Uit het dossier blijkt echter dat de verdediging slechts meerdere malen heeft verzocht om verstrekking van een digitale kopie van alle [data] , dan wel de data die voor de analyses zijn gebruikt. De rechter-commissaris heeft in haar beschikking van 5 september 2018 al overwogen dat de verdediging moet kunnen nagaan hoe de tekstanalyse tot stand is gekomen, omdat het proces-verbaal waarin die analyse is gerelateerd kan worden gebruikt als bewijsmiddel. De rechter-commissaris heeft het daarbij aan de verdediging overgelaten om aan te geven of er behoefte bestaat aan inzage in de [data] in aanwezigheid van opsporingsambtenaren en/of de rechter-commissaris, omdat zij ongelimiteerde toegang tot de data in strijd achtte met de voorwaarden van de Canadese rechter en een schending van de privacybelangen van de gebruikers. De verdediging heeft een dergelijk verzoek tot inzage echter nimmer ingediend. Meerdere keren is slechts herhaald dat de verdediging de beschikking wenste te krijgen over alle [data] , om deze zelfstandig te kunnen doorzoeken.Kort voor de inhoudelijke behandeling van de zaak heeft de verdediging alsnog verzocht om inzage in de [data] , waartoe zij op 21 mei 2021 in staat is gesteld.
95. Onder het recht op een eerlijk proces wordt ook begrepen het recht op gelijke proceskansen (‘equality of arms’) als invulling van artikel 6 lid 3 onder b EVRM. De verdachte moet zijn verdediging kunnen organiseren om zo ‘in staat te zijn alle relevante verweren aan de rechter voor te leggen en op die manier de uitkomst van het strafproces te beïnvloeden.’De rechten van de verdediging met betrekking tot ‘klassiek’ bewijsmateriaal zoals getuigenbewijs en fysiek bewijsmateriaal zijn inmiddels in de jurisprudentie steeds nader uitgewerkt. Dat geldt in mindere mate ten aanzien van het gebruik van relatief nieuwe opsporingsbevoegdheden waarbij de beschikking wordt gekregen over grote (digitale) datasets en de wijze waarop deze data worden geanalyseerd. In de literatuur is aandacht gevraagd voor de groeiende kloof tussen de kennis- en machtspositie van het Openbaar Ministerie en die van de verdediging, omdat laatstgenoemde meestal geen vrije toegang heeft tot de volledige dataset en/of het instrument waarmee de data worden geanalyseerd. De rechtbank onderkent dat het verkrijgen en onderzoeken van dergelijke grote datasets een bedreiging kunnen vormen van het recht op gelijke proceskansen en dat erop moet worden toegezien dat de procesgang van de verdachte rechtspersoon als geheel eerlijk verloopt.
96. Anders dan de verdediging leidt de rechtbank uit de Europese jurisprudentie niet af dat de verdediging de beschikking dient te krijgen over de volledige Ennetcomdataset. Vaste jurisprudentie van het EHRM is immers dat het recht van de verdediging tot belastend en ontlastend bewijsmateriaal geen absoluut recht is.Integendeel, het EHRM overweegt ten aanzien van grote datasets juist dat het beginsel van ‘equality of arms’ niet inhoudt dat de verdediging het ongeclausuleerde recht heeft op toegang tot de volledige dataset, zelfs al zou die ‘mogelijk’ ontlastend bewijs bevatten.Het kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn, zo overweegt het Hof meermalen, om de verdediging toegang tot materiaal te ontzeggen om de fundamentele rechten van anderen of een belangrijk algemeen belang te waarborgen.Als de opsporingsinstantie niet op de hoogte is van de inhoud van de totale dataset – zoals ook bij de [data] het geval is – en de verdediging niet duidelijk aangeeft welke specifieke kwesties in de data onderzocht moeten worden en daarvoor redenen aandraagt of specifieke zoekopdrachten voorstelt, is er geen sprake van het achterhouden van bewijs.Het Openbaar Ministerie heeft dan immers geen voorsprong op de verdediging. Dat is uiteraard anders als het OM wel specifieke datasets heeft onderzocht en zeker ten aanzien van de data die door het OM als belastend bewijsmateriaal worden aangedragen.
97. In deze zaak heeft het OM een tweetal specifieke analyses uitgevoerd op de ontsleutelde data en de resultaten van de eerste analyse aangedragen als belastend bewijs. Naar de rechtbank begrijpt zijn ook buiten deze datasets (de ‘topicscorende’ data en de steekproef) ontsleutelde berichten gelezen en gebruikers geïdentificeerd. Voor zover het belastend bewijsmateriaal betreft moet de verdediging uiteraard in staat worden gesteld dit bewijs te controleren. Ten aanzien van de overige ontsleutelde data zou kunnen worden gezegd dat de verdediging in elk geval in staat moet worden gesteld zoekopdrachten uit te voeren.In deze zaak zijn de berichten die van en naar de medeverdachte [naam medeverdachte 1] en het personeel van [naam verdachte] zijn verzonden integraal aan de verdediging verstrekt. Daarnaast is de verdediging door de rechter-commissaris (en dit is daarna door de zittingsrechter herhaald) nadrukkelijk uitgenodigd om specifiek te benoemen welke data men wenste in te zien, dan wel onder toezicht toegang tot de volledige [data] te krijgen. Dat dergelijke beperkingen – met name gelet op de privacyrechten van derden – gerechtvaardigd kunnen zijn, heeft het EHRM overigens expliciet onderkend.De verdediging heeft van deze uitnodiging gedurende de jaren voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling geen gebruik gemaakt. Slechts enkele dagen voor de start van de inhoudelijke behandeling heeft de verdediging, zoals hiervoor aangegeven, alsnog gebruik gemaakt van het aanbod en bij het NFI vrijelijk (zonder toezicht en ongelogd) inzage gehad in de ontsleutelde berichten van de [data] .
98. De rechtbank concludeert dan ook dat het niet-verstrekken van de algehele Ennetcomdataset geen schending oplevert van artikel 6, lid 3 onder b, EVRM. Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat de verdediging voldoende in de gelegenheid is gesteld om inzage te krijgen in de [data] en de door haar gewenste zoekopdrachten uit te voeren. Dat de verdediging van deze gelegenheid slechts beperkt gebruik heeft gemaakt kan zij nu niet aan het Openbaar Ministerie als schending van de rechten van de verdachte rechtspersoon tegenwerpen. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces.
C.5 Buitenwettelijke toestemmingsprocedures
Standpunt van de verdediging
99. De verdediging heeft aangevoerd dat de toestemmingsprocedures die in het leven zijn geroepen om uitvoering te geven aan de door de Canadese rechter gestelde voorwaarden voor het gebruik van de [data] in andere strafzaken geen recht doen aan de eisen die op grond van internationale regelgeving en jurisprudentie worden gesteld aan dergelijke procedures. De Nederlandse wet voorziet immers niet in de door de Canadese rechter bedoelde procedure voor die rechterlijke toestemming. De gehanteerde buitenwettelijke constructies ontberen effectief voorafgaand rechterlijk toezicht. Het gebruik van de [data] in andere strafzaken is aldus in strijd met artikel 1 Sv, nu een voorzienbare en met voldoende waarborgen omgeven procedure ontbreekt. Het gebruik van die data in andere onderzoeken is onderdeel van het structureel en ernstig negeren en onherstelbaar schenden van de (inter)nationale wet- en regelgeving en dus de structurele schending van de
rule of lawdoor het Openbaar Ministerie.
Beoordeling
100. Zoals hiervoor overwogen is in onderhavig strafrechtelijk onderzoek op 8 april 2016 een rechtshulpverzoek gedaan aan de bevoegde autoriteiten in Canada om forensische kopieën te maken van de data op de BES-servers in Toronto. Aan dit verzoek is mede ten grondslag gelegd dat in drie andere strafrechtelijke onderzoeken ernstige vermoedens bestonden dat personen die betrokken waren bij onder meer liquidaties gebruik maakten van PGP-telefoons die werden geleverd door [naam verdachte] . Op 19 september 2016 heeft het Superior Court of Justice in Toronto een
Sending Orderafgegeven, waarin is bepaald dat alle in beslag genomen data konden worden overgedragen aan Nederland. Een en ander geschiedde onder de voorwaarde dat de [data] uitsluitend mochten worden gebruikt in de onderzoeken 26Koper , 26Rooibos, 26Rendlia en 26DeVink . De Canadese rechter heeft voorts bepaald dat de [data] onder aanvullende voorwaarden ook beschikbaar konden worden gesteld aan andere strafrechtelijke onderzoeken dan die in het rechtshulpverzoek waren genoemd, indien daarvoor tevoren een rechterlijke machtiging zou worden afgegeven.
101. De rechtbank stelt met de verdediging vast dat het Wetboek van Strafvordering, noch enige andere wet, een procedure kent tot het afgeven van een machtiging zoals door de Canadese rechter is bepaald. Vast staat echter dat de Canadese rechter in de
Sending Ordervoorwaarden heeft gesteld aan het gebruik van de [data] in andere opsporingsonderzoeken dan in 26DeVink . In onderhavige zaak zijn die voorwaarden niet gesteld. Dat betekent dat hetgeen de verdediging heeft aangevoerd buiten het beoordelingskader van deze zaak valt en niet tot de gevolgtrekking kan leiden dat in de onderhavige strafprocedure een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel is geschonden. Het verweer wordt verworpen.
C.6 Strijd met (internationale) privacyregels en jurisprudentie
Standpunt van de verdediging
102. De verdediging heeft betoogd dat de Nederlandse wetgeving niet voorziet in een wettelijk kader voor het verwerken van bulkdata. Dat maakt dat de verwerking van de bulkdata van [naam verdachte] in strijd is met de artikelen 8 EVRM, 7 (eerbiediging van het privéleven) en 8 (bescherming van persoonsgegevens) van het Handvest en met Richtlijn 2016/680. Ook lijkt, op de gronden die zijn opgenomen in de pleitnotitie, de conclusie gerechtvaardigd dat de verwerking van de PGP-data via Hansken niet voldoet aan de AVG en de Wet politiegegevens.
Standpunt van de officier van justitie
103. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verwerking van de [data] rechtmatig heeft plaatsgevonden. Daartoe is aangevoerd dat Richtlijn 2016/680, zoals die in Nederland in de Wet politiegegevens is geïmplementeerd, voldoet aan de vereisten van het Handvest en de vereisten van de grondwettelijke waarborgen die daarbij in acht moeten worden genomen.
Beoordeling
104. De rechtbank stelt voorop dat Richtlijn 2016/680 van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten ten behoeve van de voorkoming, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van straffen. De Richtlijn beoogt te waarborgen dat gegevens die door autoriteiten worden verzameld op een legitieme wijze worden verwerkt, voor legitieme doelen worden verzameld en verwerkt, en op passende wijze worden beschermd tegen ongeoorloofde en onrechtmatige verwerking.
105. Een Richtlijn heeft geen rechtstreekse werking, maar deze Richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de Wet politiegegevens (Wpg) en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) en de daaronder vallende besluiten. De rechtbank leidt uit het verweer van de verdediging af dat zij stelt dat de verwerking van de [data] onrechtmatig heeft plaatsgevonden omdat de Nederlandse wetgeving onvoldoende grondslag zou bieden voor de verwerking van bulkdata. Het pleidooi van de verdediging bevat echter geen concrete begrijpelijke onderbouwing dat daarvan sprake zou zijn. Evenmin onderbouwt de verdediging waarom de verwerking van de [data] in onderhavige zaak in strijd is met de door Richtlijn 2016/680 (of aan de Nederlandse implementatie daarvan) gestelde eisen. De enkele omstandigheid dat de Nederlandse wetgeving geen specifieke procedure kent voor de verwerking van bulkdata maakt niet dat het wettelijke systeem daarin tekortschiet.
106. Daarnaast heeft de verdediging gesteld dat de verwerking van de [data] via Hansken in strijd zou zijn met de Wpg en de AVG. De rechtbank zal deze stelling als onvoldoende onderbouwd passeren.
107. Nu ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aangenomen moet worden dat sprake is van een schending van het in artikel 8 EVRM (en in het Handvest) gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en voorts een conclusie met een door de verdediging beoogd rechtsgevolg ontbreekt, wordt het verweer verworpen.
C.7 Tactische en technische verwerking [data]
108. Voor de ontsleuteling en verdere analyse van de [data] heeft de politie gebruik gemaakt van de forensische dienst Hansken, in beheer bij het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI). Hansken is in staat om te zoeken in grote hoeveelheden data, maar ook om structuren bloot te leggen en data te extraheren en analyseren.
Standpunt verdediging
109. De verdediging heeft niet zelfstandig de beschikking gekregen over de software van Hansken teneinde aldus het bronmateriaal te kunnen toetsen. De verdediging heeft de resultaten van de analyse dus onvoldoende effectief kunnen betwisten, hetgeen in strijd is met het recht op ‘equality of arms’ en dus op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Bovendien zijn de controlemogelijkheden met betrekking tot de rol en
functionaliteit van Hansken in het digitaal-forensische onderzoeksproces onvoldoende. De ontwikkeling en het gebruik van Hansken zijn niet gereguleerd, er is geen mogelijkheid tot contra-expertise. Ook dit is in strijd met artikel 6 EVRM, gelet op de EHRM-zaken Mantovanelli en Jasper. Bovendien heeft Hansken concrete beperkingen, bijvoorbeeld het niet kunnen zoeken op minder dan drie tekens, waardoor de verdachte rechtspersoon in zijn verdedigingsrechten wordt geschaad bij het zoeken naar
wipe-verzoeken.
De data zijn voorts onvolledig en onbetrouwbaar. Er waren zwakheden in het systeem, de data kunnen zijn gemanipuleerd en vormen mogelijk geen correcte weerspiegeling van alle verzonden berichten. Hansken is ook nog eens een buitenwettelijk technisch hulpmiddel, want zij voldoet niet aan de eisen die daaraan in het Besluit technische hulpmiddelen strafvordering (hierna: het Besluit) worden gesteld, waardoor zij niet had mogen worden gebruikt.
Standpunt officier van justitie
110. De verdediging heeft niet het recht om toegang tot de volledige data te krijgen, en de verdediging heeft het recht op contra-expertise zelf niet ingeroepen. In de onderwerpregel van berichten zou wel op minder dan drie tekens gezocht moeten kunnen worden, zodat de
wipe-verzoeken (aangeduid met de letters ‘W’ of ‘WP’) gevonden zouden moeten kunnen worden.
Beoordeling
111. Deze verweren zien met name op de betrouwbaarheid van de forensische tool Hansken en daarmee ook op de betrouwbaarheid van de in dit onderzoek gebruikte data. Bij de bespreking van de verweren over de analyse van de [data]heeft de rechtbank al geoordeeld dat de verdediging geen absoluut recht op toegang tot de volledige dataset heeft en dat dat oordeel juist volledig in lijn is met de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie. Voor zover de verdediging wel toegang tot (een deel van) de dataset moet krijgen, dan geldt dat uiteraard ook voor de toegang tot de geavanceerde zoek- en analyse-instrumenten die daarvoor worden gebruikt. Dit betekent echter niet dat de verdediging op elk moment en op elke locatie toegang tot een dergelijk instrument moet worden geboden. Gelet op de blijkbaar ontbrekende technische mogelijkheden om recht te doen aan de concurrerende belangen, waaronder het respecteren van de privacy van de gebruikers en de integriteit van de data – beide belangen die de verdediging ook hoog in het vaandel heeft – is het gerechtvaardigd dat de verdediging alleen binnen het pand van het NFI toegang is geboden tot Hansken. Overigens heeft de verdediging wel de beschikking gekregen over de ontsleutelde berichten van de verdachten in onderzoek 26De Vink in de vorm van een Excelbestand; daarvoor was toegang tot Hansken dus niet nodig. Van schending van het recht op een eerlijk proces is dan ook niet gebleken.
112. De verdediging heeft aangevoerd dat de mogelijkheden om Hansken te controleren onvoldoende zijn. De rechtbank onderkent het door de verdediging geschetste gevaar dat bij de analyse van bulkdata door complexe algoritmische systemen de resultaten van het systeem leidend worden zonder dat de achterliggende algoritmen kunnen worden gecontroleerd. De rechtbank is het ook eens met de verdediging dat de verdediging in het kader van het recht op een eerlijk proces (en dus gelijke proceskansen) moet kunnen controleren of de door Hansken geproduceerde resultaten betrouwbaar zijn. Daartoe mag van de verdediging echter wel worden verwacht dat zij concreet maakt op welke punten deze controle moet plaatsvinden. Het in algemene zin stellen dat ‘de controlemogelijkheden onvoldoende zijn’ kan niet als zodanig gelden. De door de verdediging geciteerde rapporten van [naam 4] van 15 januari en 4 maart 2018 zijn opgesteld in het kader van onderzoek Tandem II. Zijn bevindingen over controlemogelijkheden en contra-expertise zien dan ook met name op het samenstellen en sporenbeeld van de dataset in dat onderzoek, zodat dit geen directe relevantie heeft voor deze zaak. De officier van justitie heeft bovendien bij herhaling aangegeven dat de mogelijkheid tot contra-expertise wel degelijk bestaat, maar dat de verdediging dan dient aan te geven wat, op welke wijze en door wie er onderzocht moet worden.Zelfs toegang tot de ruwe data behoorde tot de mogelijkheden. Met het Openbaar Ministerie is de rechtbank van oordeel dat de verdediging tijdens het voorbereidend onderzoek – en overigens ook tijdens de inhoudelijke behandeling – deze punten niet concreet heeft gemaakt. De rechter-commissaris heeft dus in redelijkheid het algemeen geformuleerde verzoek van de verdediging tot benoeming van een deskundige kunnen afwijzen. De verdediging heeft bovendien zelf toegang gehad tot de dataset via Hansken. De rechtbank is van oordeel dat de verdediging dan ook voldoende controlemogelijkheden heeft gehad, maar het recht op gelijke proceskansen kennelijk niet volledig heeft willen benutten. De rechtbank ziet hierin geen schending van het recht op een eerlijk proces.
113. Daarbij speelt overigens ook een rol dat het in deze zaak uiteindelijk met name gaat om de analyses die op de dataset zijn uitgevoerd in het kader van de verdenking van witwassen (de vraag of het klantenbestand van [naam verdachte] als crimineel is aan te merken). In dat kader is de (aard van de) inhoud van de berichten van belang en niet zozeer de combinatie van metadata met de inhoud van de berichten (bijvoorbeeld locatie- of verkeersgegevens). Het verweer van de verdediging dat de dataset mogelijk incompleet zou zijn – er zouden berichten ontbreken – snijdt daarom al geen hout. Dat geldt ook voor eventuele technische gebreken in de routering. Dit betekent wel dat de ontsleuteling van de inhoud van de berichten correct moet zijn. Naar aanleiding van vragen en onderzoekswensen van de verdediging in onderzoek Tandem II, heeft [naam 5] van het NFI daarover vragen beantwoord en is hij uitgebreid gehoord.Daarbij heeft hij aangegeven dat als de ontsleuteling niet correct zou zijn, dit een onsamenhangende en onleesbare tekst zou moeten opleveren. Nu dat niet het geval is, ziet de rechtbank geen reden om aan de correctheid van de ontsleuteling te twijfelen.
114. [naam 5] heeft ook uiteengezet dat de door de verdediging gestelde mogelijke manipulatie van de inhoud van de berichten (bijvoorbeeld door middel van een worm) in beginsel mogelijk zou zijn maar praktisch eigenlijk onmogelijk is, gelet op de PGP-versleuteling.Ook medewerkers van de recherche hebben een aantal zuiver theoretische scenario’s doorgenomen rondom de integriteit en betrouwbaarheid van de gegevens van de [naam verdachte] -servers.Zij stellen dat manipulatie van de inhoud van berichten tot inconsistenties in de berichtenuitwisseling of zelfs onleesbaarheid van de berichten zou moeten leiden, waarvan niet is gebleken. Ook merken zij terecht op dat configuratiefouten of technische gebreken het bedrijfsmodel van [naam verdachte] zouden raken en het onaannemelijk is dat dergelijke gebreken door de beheerders niet onmiddellijk zouden worden opgelost. Het onderzoeksteam heeft geen indicaties aangetroffen voor sporen van technische gebreken in de berichtenuitwisseling of in de BES-systemen.De verdediging heeft, in het licht van het voorgaande, niet aannemelijk gemaakt dat er sprake was van enig integriteitsprobleem dat de inhoud van deze berichten zou kunnen raken. Voor zover het gaat om de berichten van en aan de medeverdachte [naam medeverdachte 1] en de andere medeverdachten heeft te gelden dat de verdediging over de volledige inhoud en metadata van deze berichten beschikt. Ook ten aanzien van deze berichten heeft de verdediging niet gesteld dat en op welke wijze de inhoud van deze berichten onjuist of onvolledig zou zijn.
115. Het Openbaar Ministerie heeft toegelicht dat de zoekfunctie in Hansken is beperkt tot woorden van tenminste drie tekens. De verdediging heeft aangevoerd dat dit een beperking vormde in het zoeken naar de zogenoemde
wipe-verzoeken, gericht aan de helpdesk van [naam verdachte] , die door het Openbaar Ministerie zijn aangedragen als belastend bewijsmateriaal. Ter zitting is door de officier van justitie gesteld dat in de onderwerpregel van berichten wél op minder dan drie tekens gezocht zou moeten kunnen worden. Dit is door de verdediging echter stellig betwist. Volgens de verdediging kon tijdens het bezoek aan het NFI niet op die wijze worden gezocht en werd dit bevestigd door de aanwezige medewerker van het NFI. De rechtbank stelt vast dat deze beperking de verdediging kennelijk heeft gehinderd in het zoeken naar de
wipe-verzoeken. Deze beperking gold echter evenzeer voor het Openbaar Ministerie, zodat er sprake is van gelijke proceskansen in dezen. Van een schending van artikel 6 EVRM is dan ook geen sprake. Deze beperking in het zoeken naar
wipe-verzoeken kan wel een rol spelen bij de bruikbaarheid van het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs, maar dat zal bij de inhoudelijke bespreking van de ten laste gelegde feiten aan de orde komen.
116. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat Hansken niet kan worden aangemerkt als technisch hulpmiddel in de zin van artikel 126ee, aanhef en onder a, Sv, zodat de eisen zoals genoemd in het Besluit daarop niet van toepassing zijn. Dat maakt Hansken nog niet tot een buitenwettelijk technisch hulpmiddel. Het Besluit ziet overigens op de plaatsing, verwijdering en inzet van een technisch hulpmiddel voor observatie en voor het opnemen van vertrouwelijke communicatie en telecommunicatie, zodat toepasselijkheid van het Besluit op Hansken ook niet in de rede ligt.
117. De verweren van de verdediging worden dan ook verworpen.
Tot slot: de conclusies van de verdediging
Standpunt verdediging
118. De verdediging heeft bepleit dat de opeenstapeling van vormverzuimen daarin bestaat dat de opsporingsambtenaren ernstige inbreuken hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust, althans met grove veronachtzaming van de belangen van cliënt aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Als de rechtbank van oordeel is dat er geen sprake is van een schending van de belangen van de verdachte rechtspersoon, meent de verdediging dat alle vormverzuimen tezamen maken dat sprake is van zeer ernstige schendingen van de fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor het wettelijk systeem in zijn kern wordt geraakt. De verdediging heeft deze gestelde gang van zaken bestempeld als een overtreding van het zogenoemde Karman-criterium. Het Openbaar Ministerie heeft in het onderhavige strafrechtelijk onderzoek willens en wetens op structurele en onherstelbaar wijze de wet (met name de regelgeving rondom de verkrijging en het gebruik van persoonsgegevens in de opsporing en vervolging van strafbare feiten) en dus het wettelijk systeem zelf waarop het strafproces is gebaseerd naast zich neergelegd in de kennelijke overtuiging dat zijn taak als vervolgingsinstantie er belang bij heeft dat desnoods buiten de wet om alles in het werk wordt gesteld om misdrijven op te lossen en verdachten te vervolgen.
Beoordeling
119. De verdediging heeft aan het slot van haar pleidooi omtrent de algemene verweren aangeknoopt bij het criterium uit het zogenoemde Zwolsman-arrest,waarin de Hoge Raad oordeelde dat niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie kan volgen als sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte rechtspersoon aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
120. Inmiddels heeft de Hoge Raad de toepassing van deze maatstaf bijgesteld. In het recente overzichtsarrest van 1 december 2020is nog eens benadrukt dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie alleen in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Er moet dan een zodanig ernstige onherstelbare inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak zijn gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces (“the proceedings as a whole”) in de zin van artikel 6 EVRM. In een dergelijk zeer uitzonderlijk geval hoeft echter niet – in zoverre stelt de Hoge Raad de eerder gehanteerde maatstaf bij – daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden.
121. De rechtbank heeft hiervoor al geoordeeld dat in geen van de gevoerde verweren sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, zodat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie niet aan de orde is.
De verdediging heeft subsidiair een beroep gedaan op wat zij als het Karman-criterium heeft aangemerkt. De rechtbank stelt voorop dat het zgn. Karman-arrestziet op een zeer specifieke en geheel andere situatie, namelijk een waarin het Openbaar Ministerie geen notie nam van de wettelijk geregelde bevoegdheidsverdeling tussen de rechter en het Openbaar Ministerie. In de zaak die tot het Karman-arrest heeft geleid had het Openbaar Ministerie aan een verdachte toegezegd dat hij, ook al zou hij door de rechter worden veroordeeld, deze gevangenisstraf niet zou hoeven uit te zitten, waarna het Openbaar Ministerie deze verdachte strafrechtelijk heeft vervolgd. Hoewel de verdachte dus niet in zijn belangen was geschaad, achtte de Hoge Raad deze gang van zaken in strijd met de grondslagen van het strafproces en in het bijzonder met de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden tussen het Openbaar Ministerie en de rechter. Dit vormt een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke strafvervolging en raakt het wettelijk systeem (van de verdeling tussen het Openbaar Ministerie en rechter) in de kern, omdat de gemeenschap belang heeft bij de inachtneming van dit wettelijk systeem bij de berechting van strafzaken. Zo’n ernstige schending kan een rol gaan spelen bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, ook als de belangen van de verdachte niet zijn geschaad, gelet op het fundamentele karakter van de gemaakte inbreuk. Bij een dergelijk ernstige inbreuk is niet-ontvankelijkheid niet uitgesloten, maar bij toepassing van dit zwaarste rechtsgevolg is een grote mate van terughoudendheid geboden, aldus de Hoge Raad.
122. Nog afgezien van de vraag of het Karman-criterium naar de huidige stand van de jurisprudentie überhaupt nog zelfstandige betekenis heeft – gelet op het hiervoor besproken recente overzichtsarrest van de Hoge Raad van 1 december 2020 waarin dit arrest niet eens wordt genoemd en de Hoge Raad de sanctionering van vormverzuimen geheel in de sleutel van het door de verdachte geleden nadeel heeft geplaatst –, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 3 juli 2001er al nadrukkelijk op gewezen dat het Karman-arrest zeer beperkt moet worden uitgelegd en een specifieke uitzondering vormt op de – toen geldende – maatstaf in het Zwolsman-arrest.
123. Naar het oordeel van de rechtbank is door de verdediging onvoldoende onderbouwd dat in onderhavige zaak sprake is van die specifieke uitzondering, te weten een schending die het wettelijk systeem van de verdeling van bevoegdheden raakt, zodat het verweer wordt verworpen.