In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1958, was veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf voor zijn betrokkenheid bij ernstige misdrijven, waaronder moord, doodslag, zware mishandeling en deelname aan een criminele organisatie, gepleegd tussen 2002 en 2006. De Hoge Raad beoordeelde de rechtmatigheid van de afspraken met kroongetuigen en de betrouwbaarheid van hun verklaringen. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie.
De Hoge Raad oordeelde dat de afspraken met de kroongetuigen rechtmatig tot stand waren gekomen en dat er geen schending van het recht op een eerlijk proces was. Het hof had voldoende ruimte geboden voor de verdediging om de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuigen te onderzoeken. De Hoge Raad vond dat het hof zich bewust was van de risico's van het gebruik van kroongetuigen en dat het hof niet enkel op hun verklaringen had vertrouwd, maar deze had ingebed in een breder bewijsconstruct.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de termijn van meer dan zestien maanden voor het cassatieberoep de redelijke termijn overschreed, maar dat de levenslange gevangenisstraf niet voor vermindering in aanmerking kwam. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep, waarmee de eerdere veroordeling van de verdachte in stand blijft.